Het aardvarlcen
Het gouden kroontje
DE VERSTROOIDE PROFESSOR
Een moeilijk èeval
VAN ALLES WAT
DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL "W*Leeuwaard
mul
VRIJDAG 11 APRIL 1930
B. L. N. S.
O
1.
TT,
T.
De meeste menschen hebben wel eens gehoord
van het aardvarken. Maar er zijn er maar wei-
big, zelfs in midden Afrika, die het beest ge
zien hebben, want l.et komt slechts gedurende
den nacht boven den grond. Het wordt ook wel
de „mierenbeer" genoemd, maar hoe het aan
dien naam komt begrijp ik niet, want het heeft
blijven. Maar het schijnt dikwijls van woning
te veranderen, want in sommige streken zit
de weg vol van die groote gaten, zoodat het
in het donker dikwijls gevaarlijk wordt, daar
men gemakkelijk zijn beenen in zoo'n gat kan
breken. De mensch is altijd nieuwsgierig en
onderzoekt graag die gaten. Men ziet een spin-
niets van een beer weg en eigenlijke mieren
eet het niet of wij moeten de termieten witte
mieren noemen. De lichaamsbouw van het dier
is vreemd, maar nog vreemder is het, dat zulk
een groot dier van bijna 2 meter lengte als
men den staart meerekent, zich alleen voedt met
de zoogenaamde witte mier. Het lichaam heeft
een lengte van 4 voet, terwijl de staart 2 voet
meet. Die staart s bij het lichaam enorm dik
en loopt in een punt uit. De huid is zwaar,
zoodat men niet veel uitvoert met een gewone
buks, en indien men van plan is om hst aard-
varken uit zijn hol te graven, is het aan te
raden, om zich van een geweer met kogels te
voorzien of men moet graag V6n een pretje hou
den en het dier met behulp van een troepje
negers levenc vangen, want het aardvarken is
lang niet maicch en laat zich maar niet In eens
beetpakken. Men moet niet denken, dat het
uitgraven het werk is van een paar uur, want
het dier is een behendige en verbazend vlugge
graver. In betrekkelijk korten tijd graaft het
een gat, twee of drie meter beneden den grond
en die loopgraaf loopt wtl een 5 of 6 meter
door. Het is dus gesn kleinigheid voor de negers
om al die aarde te verwerken én het aardvarken
zit natuurlijk in den tusschentijd ook niet stil
en graaft verder. Slagen de negers om het dier
in het graven bij te houden en hun slacht
offer bij den langen staart te pakken, dan pas
begint de pret. Slechts een paar menschen heb
ben een houvast aan den staart en de andere
negers trekken hun makkers achteruit. Glijdt
die staart' uit hun handen, dan valt het heel®
stelletje legers achterover en ons aardvarken
begint dan met geweld verder te graven. Maar
de negers, als zij t n minste niet te veel lachen,
zijn er weer vlug bij en beginnen nogmaals aan
het touwtje te trekken. Ja, nu gaat het, lang
zaam maar zeker. Maar opeens draait het dier
om bespringt zijn aanvaller, loopt weg en be
gint ergens anders te graven en het spelletje
begint opnieuw. Waarom dan niet schieten,
zegt u. Maar hoe kan men schieten in die war-
reimoes van rollende negers en aardvarken?
En wie kan zijn chen houden als men die
negers met groote oogen, vol van schrik, ziet
vallen. Alleen ,rdt men weer ernstig, wanneer
het dier een neger aanpakt en met zijn sterke
pooten zijn slachtoffer tegen zijn borst tracht
dood te drukken.
De snuit van het dier gelijkt veel op dien
van een varken, maar is veel langer. De kolosale
ooren staan loodr t cp zijn kop en de pooten
zijr. betrekkelijk kort maar dik en de teenen zijn
voorzien van groote, sterke nagels, waarmede
het kan graven in den harden kleigrond van een
termietenheuvel. De tong lang en breed en
verbazend '-leverig. en die kleefstof zit onder en
aan de kanten van die tong. Wanneer het duis
ter Is, komt het dier uit zijn hol en gaat naar
den eersten den besten termietenheuvel, graaft
een gat, groot genoeg om zijn scherpen snuit
toe te laten. De witte mier komt dadelijk van
beneden om te zien wie die inbreker ie en hon
derden en dui" enden van de bewoners kleven
aan de lange tong en worden door het aard
varken naar binnen gespeeld.
Ik heb gehoord dat het aardvarken van Zuid-
Afrika zoo glad is als een aal, maar ons aard
varken heeft heel wat stekelige haren op zijn
huid. Het is een nuttig "ier, want het moet
miljoenen witte mieren eten om in het leven te
neweb over den ingang gesponnen, want de spin
weet dat vliegen op de lucht van het uitwerpsel
van het aardvarken afkomen. Men denkt dus
dat het een 'eriater hol is terwijl men ver
geet, hoe vlug zoo'n spin zijn web kan fabri-
ceeren. Maar wees voorzichtig, want tiet wilde
varken heeft de gewoonte om gebruik te maken
van een verlaten hel en een wild varken kan
een gevaarlijk neer zijn. Het stekelvarken houdt
er ook wel van om zoo'n verlaten woning ln
beslag te nemen. En dat gat in den termieten
heuvel gegraven, is dikwijls ook niet te ver
trouwen, want ir.aar al te dikwijls maken slan
gen daarvan gebruik, zelfs de grondwezel en ook
de haas zijn het aardvarken dankbaar voor zijn
graafkunst.
De inboorlingen bij ons zijn erg bijgeloovig,
want zij zeggen wanneer iemand het aardvarken
overdag ziet, dan gaat hij beslist dood, ais zij
het dier niet voor zonsondergang uitgraven.
Daarom helpt in zoo'n geval het volk van het
dorp allemaal mee. En dan Is het uitwerpsel van
het dier ostbaar. Het wordt ir de zon gedroogd
en fijngestampt tot een poeder. Wanneer er een
geval van pokken zich voordoet dan is die >oe-
der, vermengd met versch koeienbloed, een uit
stekend geneesmiddel Ook zegt men dat die
poeder een uitstekende zalf is voor brandwon
den.
iTÏÜM
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
Spoor van het aardvarken
De groote moeilijkheid om een aardvarken te
vangen wordt doo" den neger als een kleinig
heid beschouwd, omdat het vleesch een lekker
nij is en dan is de huid een fortuin, want elke
vrouw zal een go-de som gelds betalen om een
klein stukje machtig te "'orden. Wanneer zij
het graa, ;aa zaaien, zal -tukje huid ln
haar mand 'iggen en zy is zeker dat de oogst
goed zal zijn.
Het is een geluk voor het dier, dat het zoo
moeiiyk door de negers uitgegraven kan worden
en overdag wordt .t zelden of nooit opgemerkt,
zoodat de mees e men en nooit meer dan het
spoor van zijn voeten gezien hebben: de af
druk van drie teenen met het gaatje van den
nagel geheel afzonderlek. En toch heeft het
aardvarken vier teenen aar iederen voet, maar
de buitenteen is veel korter dan de andere tee
nen en laat geen afdruk in het zand achter.
S.
Helene was heel erg verkouden en nu had
de dokter gezegd, dat ze maar niet naar school
moest gaan, omdat het dan misschien nog erger
werd.
Den heelen dag had ze nu voor den haard
gezeten en aan een stuk door staarde ze in de
grillige vlammetjes, die dartelend en kronke
lend boven de kolen uitschoten en in de ka
mer een geheimzinnig licht verspreidden. Op
eens voelde Helene zich al kleiner en kleiner
worden en voor ze eigeniyk goed besefte wat
er gebeurde, stond ze midden in een groot
paleis, dat heelemaal gebouwd was van gou
den en roode vlammen. De deuren en vensters
waren bedekt met gordynen die gemaakt wa
ren van blauwe vlammen.
Op een troon zat een fee gehuld in een
koninkiyk gewaad en een der elfen, die tot de
hofhouding schenen te behooren, vertelde tegen
Helene, dat het de koningin van het vuur was,
die daar op dien zetel troonde, en dat ze zich
nu bevond in het vuurpaleis. Helene voelde
zich heelemaal niet op haar gemak, hetgeen
heel begrypeiyk is. Stel je voor dat het jullie
eens overkwam, dat je zoo maar, zonder dat
je er iets voor gedaan had, opeens in het pa
leis van een koningin terecht kwam. Maar He
lene voelde haar angst al heel gauw verdwy-
nen, toen de fee haar vriendeiyk had toege
knikt.
Juist kwam er een page binnen, die de ko
ningin verwittigde, dat de Geest van Rook haar
wilde spreken. Deze zag eruit als een prins en
was heelemaal in het wit gekleed. Met lichten,
veerkrachtigen tred kwam hy de zaal binnen,
maakte voor de Vuurkonmgin een diepe bui
ging en reikte haar een briefje over. De ko
ningin las het briefje door, glimlachte en
prees den prins, omdat hy de opdracht uitste
kend vervuld had
.Koningin", zei de prins, „ik heb een eigen
aardige gebeurtenis beleefd. Ik kwam voorby
een oud en eerbiedwaardig kasteel. Boven op
een der torens zat een meisje te spinnen. Ze
zong onder haar werk en ze deed dat zoo mof,
dat ik onwillekeurig even moest biyven staan
om te luisteren. Toen ik haar beter bekeek zag
ik, dat ze heel lange gouden haren had, don
kerblauwe oogen en dat haar hartje ook van
goud was. Vlak bij het meisje zat een leeiyke
pad, die heel erg bedroefd scheen, want er
liepen dikke tranen uit haar oogen.
Plotseling had het meisje het leelijke beest
in de gaten.
„O, die arme pad", riep het kind uit, „wat
zal ze het naar vinden om zoo op die harde
en ruwe steenen te moeten zitten. Wacht ik
zal myn zakdoek neerleggen, dan kan-ze daar
op zitten gaan".
Toen de pad gezien had, wat het meisje ge
daan had, keerde zy in haar hol terug en
bleef daar geruimen tyd.
„Misschien heb ik haar aan het schrikken
gemaakt", dacht liet meisje, „weet je wat, ik
zal hier heel stil biyven zitten, misschien
komt zy dan wel weer terug".
Na eenigen tyd kwam het beest werkeiyk
terug, maar tot groote verbazing van het
meisje had zy een gouden kroontje in haar
bek. zy legde dit op den zakdoek neer en keek
het meisje aan alsof zy haar wilde vragen er
goed op te passen. Daarna keerde de pad
weer naar haar hoi terug.
Het meisje nam het kroontje op en bekeek
het van alle kanten. Het was gemaakt van het
allerzuiverste goud en het schitterde zoo mooi
in het zonlicht, dat het de zon zelf wel scheen.
„O, wat is dat mooi", riep het meisje uit. „Zoo
iets moois heb ik nog nooit gezien. Weet Je
wat, lk zal het meenemen naar myn groot
moeder, als ik het haar geef, dan mag ik Za
terdag misschien wel met haar mee naar het
feest." Daarna stopte ze het zorgvuldig weg,
dat de pad het niet meer zou vinden, als zy
terugkeerde.
Even later kwam de pad te voorschyn en
i toen deze gezien had, wat het meisje had ge-
daan, slaakte het beest een kreet, nam een
aanloopje en sprong zoo van boven van den to
ren naar beneden, en beneden bleef zy dood
liggen.
„O, wat is dat een droevige geschiedenis",
riepen alle elfen uit. „En wat zou er gebeurd
zyn, als het meisje 't kroontje had laten lig
gen?" vroeg er een. „O", antwoordde de Geest
van den Rook, „dan zou de pad nog veel meer
schatten te voorschyn hebben gebracht en zy
zou nifjt gestorven zyn."
Helene wilde ook wat vragen, maar op
hetzelfde oogenblik voelde ze zich opeens
grooter worden, en tot haar groote verbazing
kwam ze tot de ontdekking dat ze vlak voor
het haardvuur in slaap was gevallen en dat
haar moeder haar net zoo gewekt had.
H. MULDER.
Professor Peinzerik, die wandelt door
de straat,
Juist op het oogenblik, dat het hard
regenen gaat.
Hij is verstrooid de man en houdt z'n
wandelstok,
Als was 't 'n paraplu, omhoog. Maar wat
hij schrok,
Henk en Toos van Voorden zaten op de
kamer hun werk te maken voor school, 't Was
Dinsdagavond. Bijna waren ze klaar. Henk wou
nog een boek uitlezen, dat hy voor zijn eind
examen wilde opgeven, 't Was een Engelsch
boek en Engelsch was niet bepaald zyn sterkste
vak. Eensklaps riep hij uit„Wat zijn we een
ezels geweest."
„Hè?" vroeg Toos, verdiept in een algebra
som, die byna af was.
„Ja," herhaalde Henk. .Ezels, ênes, Esel,
donkeys en misschien nog asini maar daarvoor
ken ik geen Latijn genoeg. Morgén is het Woens
dag en het ziet er heelemaal niet naar uit, dat
we de afgesproken wandeling zullen kunnen
maken. Als het weer zoo slech bhjft, hebben
we niemand om een inleiding te houden. We
hebben heelemaal vergeten af te spreken wie
dat doen zou."
„Ja dat is waar," bevestigde Toos nu. „Wat
moeten we doen?"
„Kun jij niet wat vertellen?" opperde Henk.
Toos keek op haar horloge, ,,'t Is al kwart
voor negen en om kwart over negenen zouden
we beneden zijn. Ik moet deze sommen nog in
't net schryven."
„Doe het dan beneden," stelde Herik voor.
„Ik zal zien, maar houd dan nu je mond,
anders kom ik nooit klaar."
„Hè Ja," vond Henk. „Ik zal wel even briefjes
maken om de anderen te waarschuwen."
Ha. dacht hij. steeds verstrooid, daar
zie 'k m'n paraplu siaan.
Hij ruilt z'n stok er voor en wil er mee
vandoor gaan.
5.
Maar 't avvelenvrouwtje, dat gestoord
werd in haar dutje.
Voelt plots de regenbul en roepende:
„O, grutje!",
Toen hij toch kletsnat werd. Veel beter
ging 't hem niet
Bij 't schuilen onder 'n boom, zoo je op
het plaatje ziet.
Loopt zij hem na. Twee jongens zien cfr
En loopen mee.... ook nog 'n diender.
Ze brachten hem.... je snapt, dat t
waar is,
Naar den politie-commlssaris,
Die hem den raad gaf om voortaan,
Als hij soms weer eens uit mocht gaan,
Z'n verstrooidheid liever thuis te la~
ten
Wat denken jullie, zou het baten?
A. T.
Voo* i v, AA*.AbU\
*t Gesprek had een goeden invloed gehad op
het werk. Toos sloeg al gauw haar boek dicht,
en ook Henk hield op na nog eenige aanteeke-
r.ingen gemaakt te hebben.
Terwijl allen gezellig aai. de tafel zaten thee
te drinken, zat Toos maar te broeden op een
onderwerp, dat zy den volgenden dag zou
kunnen vertellen. Heel toevallig kwam Mientje
te hulp.
„Zeg Toos, hoe heet dat plantje ook weer,
waar je lndertyd van vertelde, dat het ln
Utrecht in de kassen gekweekt werd? Het kan
bewegen als je er aankomt."
Byna had Toos een onvriendeiyk antwoord
gegeven, maar zy bedacht zich bytyds.
„Kruidje-roer-my-niet," zei ze en liet er op
volgen: „Dat is net iets voor morgen."
bj' aa.ngtl-lta.lc t
Volgens gewoonte waren de leden van de
club bytyds byeen. Relndert en Kees ont
braken. Kees was nog altijd ziek en mocht niet
uit en Reindert had nog wat te werken en
kwam later, Henk trachtte een vaderiyke ver
maning uit te deelen, dat ze vergeten hadden
af te spreken, wie een inleiding zou houden,
maar hy kreeg van alle kanten te hooren, dat
hy als voorzitter daar voor had moeten zorgen.
Toen de gemoederen weer tot rust gekomen
waren, kreeg Toos het woord.
„Kruldje-roer-my-niet is een plantje uit
Brazilië, dat tegenwoordig overal in de tropen
als onkruid voorkomt. Het plantje heeft aardige
blaadjes, net als de aoacia (Pig. 1). Raak je
zoo'n klein blaadje aan, dan vallen alle blaad
jes daar in de buurt tegen elkaar (Pig 2).
Raak Je den tak met blaadjes een beetje hard
aan, dan vallen ook de blaadjes, die aan het
zelfde takje zitten, samen (Pig. 3). Het heele
takje ziet er dan verlept uit. Misschien heeft
dat voor de plant wel beteekenis, want nu
ziet het er niet erg smakeiyk uit voor een
plantenetend dier, maar het lijkt heelemaal
verlept. Ook als de plant geëlectriseerd wordt
of als er een blaadje verbrand wordt, heeft dat
dezelfde uitwerking."
Juist op dat oogenblik kwam Reindert binnen
met een platte doos onder zyn arm.
„Kyk eens," zei hy, de doos openend, „een
huiszwam (Pig. 4). Die heeft een timmerman,
die in het huis naast het onze aan het werk
was om een nieuwen balk in te zetten, my ge
geven. 't Is een kwaadaardige schimmel, die
heel wat rotte balken op zyn geweten heeft."
„En nu loten," riep Tilly, „voor het te laat
is."
H «.i s 2 WAm
„En notulen lezen," viel Ada in.
Beide bezigheden werden met passenden ernst
volbracht; de notulen waren opgeluisterd met
teekenlngen van Henk. Tilly zou de eer te
beurt vallen om den volgenden keer een In
leiding te houden, als de wandeling ook dan
weer niet zou kunnen doorgaan.
A. L.
•N OUD SPELLETJE VOOR KLEINE PEUTERS
„Anneke, Tanneke, Tooverheks"
Alle dreumesen staan by elkaar, byvoorbeeld
ln de kamer of achter een streep buiten.
Een, de tooverheks, staat apart buiten de deur.
En dan hoor Je het volgende:
Allemaal: „Wie klopt daar?"
De heks: „Anneke, Tanneke, Tooverheks 1"
Allen: „Wat wou je hebben?"
De heks: „Een stukje vuurt"
Allen: „Dat heb ik niet!"
De heks: „Ik heb Je schoorsteen zien rook en 1"
Allen: „Dat was by de buurvrouw!"
De heks: „Dat Jok je! Mag ik naar binnen
komen?"
Allen: „Neen! Neen!"
De heks: „Met myn gouden schoenen?"
Allen: „Neen! Neenl"
De heks: „Met myn groote laarzen?"
Allen: „Neenl Neenl"
De heks: ,Met myn houten klompen?"
Allen: „Neen! Neen!"
De heks: „Met myn glazen muiltjes?"
Allen: „Ja! Ja! Ja!"
De heks: „Wat heb Je mooie kindertjes!"
Allen: „Wil je er eentje van hebben?"
De heks: „Ja! Jal"
Allen: „Wat zul Je ze te eten geven?"
De heks: „Al wat ze maar lusten!"
Allen: „En waar zul je ze te slapen leggen?"
De heks: „Op kussentjes van veeren en bedje®
van dons. Ratten en muizen. Brrr. Brrr."
Dan vliegen de kinderen uit elkaar, terwfll
de tooverheks probeert een der kleinen te pak
ken.
Wie getikt wordt, is af.
OPLOSSING VAN: ALTUD VIER
OP ZES RUILEN
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
i
94. Paardenburg ging zyn nood klagen by Nyi Paard,
maar deze wist er ook al geen raad op. Er zal niets
anders op zitten dan haar daar te laten, zei hy.
93. Paardenburg was in een slechte stemming. Hy en
Ko Nyn vonden het allebei verschrikkeiyk, dat
Mientje weg was en dat ze door die leelijke negers
zou worden opgegeten.
95. Krok Odil en Bruin de Beer smeedden reeds nieuwe
plannen om Mientje terug te krijgen, tot ze opeens
een biy gebrul hoorden.
96. Het was Jan Muil die de biyde boodschap kwam
brengen, dat hy en het Nikkertje Mientje hadden
bevrijd. De leeuw had alle menscheneters opgege
ten. Of Paardenburg biy was!