ENCYCLIEK VAN ONZEN H. VADER PIUS XI i m ZATERDAG 26 APRIL 1930 OVER DEN H. AUGUSTINUS, BSSCHOP VAN HIPPO EN KERKLEERAAR, BIJ HET 15DE EEUWFEEST VAN ZIJN DOOD MENSCHEN EN MEENINGEN w MET PRENTJES J DOOR DE GODDELIJKE VOORZIENIGHEID PAUS 'Aan de Eerbiedwaardige Broeders, Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschoppen en andere plaatselijke Ordinarii, die in vrede en\ gemeenschap leven met den Apostolischen Stoel EERBIEDWAARDIGE BROEDERS HEIL EN APOSTOLISCHEN ZEGEN (Vervolg en slot.) Immers door een licht van boven overstraald, zette Hij dit hoofdpunt en fundament der katholieke leer zoo verheven en zoo zuiver Uiteen, dat de Leeraren, die in tijd na Hem kwamen, uit het diep overwogen werk van Augustinus in zekeren zin voldoende stof kon den putten, om daaruit de monumentale ge schriften over de goddelijke dingen samen te stellen, waartegen het verworden menschelijk verstand, dat dit geheim, dat van alle geheimen voor het verstand het moeilijkst te vatten is. tevergeefs zijn pijlen heeft trachten af te schieten. En hier laten wij den bisschop van Hippo zelf leeraren: „dat wordt in eigenlijken zin in de Drieëenheid onderscheiden toege schreven aan de afzonderlijke Personen, wat men zegt, dat zij'zijn met betrekking tot el kaar onderling, zooals de Vader en de Zoon en Beider gave, de H. Geest: want niet de Vader is de Drieëenheid noch de Zoon is de Drie eenheid noch Beider gave is de Drieëenheid. "Wat echter van de afzonderlijke Personen ge zegd wordt ten opzichte van zich zelf, wordt niet gezegd in het meervoud: drie, maar een, de Drieëenheid zelve: zooals de Vader God is, de Zoon God, de Heilige Geest God; en zooals de Vader goed is, de Zoon goed, de H. Geest goed; en de Vader almachtig is, de Zoon al machtig, de H. Geest almachtig: en toch geen drie goden of drie goeden of drie almachtigen; maar één God, goed en almachtig: de Drie eenheid zelve; en al het andere wordt niet van Hen gezegd met betrekking tot elkaar onder- üng maar tot ieder afzonderlijk. Dit toch woTdt naar het wezen van Hem gezegd; im mers zijn is daar hetzelfde als groot zijn. goed zijn, wijs zijn, of al het andere wat ei van iederen persoon of van de Drieëenheid zelve gezegd wordt" 39). Dit alles is weliswaar een subtiele en ineengedrongen uiteenzetting: toch gebruikt Hij zeer geschikte gelijkenissen, opdat wij daardoor het geheim eenigszins be grijpen, zooals, bijv., wanneer Hij het beeld der Drieëenheid ziet weergegeven in de mensche- lijke ziel, die naar de heiligheid voortschrijdt en die, wanneer zij God indachtig is, aan Hem denkt en Hem bemint: zoodat wij eenigszins inzien, hoe het Goddelijk Woord uit den Vader wordt geboren, „Die alles, wat Hij zelfstandig bezit, In zekeren zin heeft uitgesproken in Zijn Woord, medeëeuwig met Hem" 40) en hoe de Heilige Geest uit den Vader en den Zoon vOOrtkomt, Die voor ons de uitdrukking is van de gemeenschappelijke liefde, waarmede de Vader en de Zoon elkaar liefhebben" 41). Daarna vermaant ons Augustinus, dit beeld van God in ons steeds helderder en schooner uit te drukken alle dagen tot aan het einde van ons leven; wanneer dit gekomen is, zal dit reeds in ons afgedrukte beeld van God „vervolmaakt worden door de aanschouwing, die dan na het oordeel zijn zal van aanschijn tot aanschijn, nu echter heengaat door een spiegel in een raadsel" 42). Nooit zullen wij den bisschop van Hippo ge noeg kunnen bewonderen, wanneer Hij de gehei men van den Eengeboren Zoon Gods, die cle men- schelijke natuur aannam, uiteenzet en in uit drukkelijke bewoordingen die de H. Leo de Groote in een dogmatischen brief aan teizei Leo aanhaalde ons vraagt „de dubbele zelf standigheid van Christus te erkennen, na-me" lijk de goddelijke, volgens welke Hij gelijk is aan den Vader en de menschelijke, volgens Welke de Vader grooter is. Beide echter teza men zijn niet twee, maar één Christus: opdat God geen viereenheid worde in plaats van een Drieëenheid. Immers gelijk de redelijke ziel en het vleesch één mensch is, zoo is God en mensch één Christus" 43). Theodosius de Jongere handelde dan ook wijs, toen hij beval, dat Augustinus onder alle mogelijke eerbiedsbetuigingen zou worden ont boden naar het concilie van Ephese, waar de ketterij van Nestorius is vernietigd; de onver wachte dood van Augustinus echter verhin derde, dat zich bij de stemmen der vergaderde Vaderen nog Zijn hevige en krachtige stem Voegde om den ketter te vervloeken, die het Waagde, Christus, om zoo te zeggen, te ver doelen en het moederschap der Allerheiligste Maagd aan te vallen 44). Ook mogen we hier, hoewel we de zaak nau welijks aanraken, niet nalaten er op te wijzen, dat het Koningschap van Christus, waaraan Wij, ten einde dit te verdedigen en aan de ge- loovigen ter vereering voor te leggen, bij het einde van het Heilig Jaar de Encycliek „Quas Primas" hebben gewijd, verschillende malen door Augustinus in het licht gesteld is, zooals overigens bewijzen de lessen, uit Zijn geschrif ten genomen, die Wij op het Feest van Chris tus Koningschap in de kerkelijke liturgie heb ben willen invoeren. Aan niemand echter is het wellicht onbe kend, wat wondere uiteenzetting Hij in Zijn beroemd werk „De Civitate Dei" gegeven heeft over Gods bestuur, geheel de wereldhistorie als in één blik overziende, daarbij gebruik makend Van alle hulpmiddelen, die Hem uit Zijn voort durende Bijbelstudie en uit de menschelijke beschaving van die tijden ten dienste stonden. Immers in de ontwikkeling en voortgang der menschelijke maatschappij ziet en erkent Hij, zeer scherp van oordeel als Hij was, twee ste den, die gebouwd werden door „tweeëerlei lief de: de aardsche namelijk stichtte de eigenliefde, die gaat tot de verachting van 'God, de hemel sche echter stichtte de liefde tot God, die gaat tot verachting van zich zelf" 45), de eene Baby- Ion, de andere Jerusalem, die „daar onder el kaar zijn vermengd en van het eerste begin Van het menschelijk geslacht af tot aan het einde der wereld met elkaar vermengd zullen blijven" 46), niet echter met hetzelfde einde, inzooverre de burgers van het Jerusalem ten slotte in eeuwigheid met God zullen heerschen en de volgelingen van Babyion hun misdaden met de duivelen voor eeuwig zullen boeten. Daarom staat voor den vorscher Augustinus 6e geschiedenis der menschelijke herleving niet anders dan als een soort beschrijving van Gods befde, die voortdurend in ons wordt uitge stort, van de liefde van Hem, Die de hemelsche Stad, waarvan Hij de grondslagen heeft ge- ^6Sd, door triumfen en beproeving zoo leidt, dat Hij zelfs de dwaze vergrijpen en schand daden der aardsche stad laat dienen voor B*ar ontwikkeling, overeenkomstig het woord van de H. Schrift: „voor die God lief hebben, werkt alles samen ten goede, voor hen, die vol gens Zijn raadsbesluit tot heiligheid geroepen zijn" 47). Men moet daarom zeggen, dat zij allen dwaas en uitzinnig handelen, die meenen dat 's we relds loop alleen belieerscht wordt, óf door het blinde spel en de grillen van het toeval óf door de heerschzuchtige begeerten van machtheb bers óf door het voortdurende streven van geesten en harten, dat er op gericht is om de natuurlijke krachten te cultiveeren, de kunst te bevorderen, de gemakken des levens te ver krijgen, terwijl toch daarentegen de loop der geschiedenis slechts dient tot uitbreiding der Stad Gods, n.l. tot het verspreiden der evange lische waarheid en het bevorderen van het heil der zielen, overeenkomstig de vele geheime maar toch barmhartigheid-volle raadslagen van Hem, die „van het begin tot het einde alles met kracht richt en met zachtheid beschikt". 48) En om wat verder op deze zaak in te gaan: Augustinus brandmerkte als een schande. of beter geeselde als met vuur, het heiden dom van Grieken en Romeinen, waarnaar som mige lichtzinnige en zedelooze schrijvers, zelfs in onzen tijd, schijnen te verlangen als naar een godsdienst dien zij voortreffelijk noemen om zijn schoonheid, zijn geschiktheid en zoet heid; en hij, die toch zoo goed op de hoogte was met de menschen van zijn tijd, hoe jam merlijk ze God vergeten hadden, schrijft soms zoo bitter, een enkelen keer zelfs heftig over hetgeen de duivels van dwang en dwaasheid, van wreedheid en wellust, in het leven van de menschen hadden gebracht door den valschen dienst der goden. Voor niemand kan er dan ook eenig heil lig gen in datgene, wat de aardsche Stad zich voor stelt als een zeker dwaas beeld van uiteindelij ke volmaaktheid; dat immers zal niemand ver wezenlijken, of zoo het iemand doet, dan zal hij slechts de voldoening van een dwazen en voorbijgaanden roem genieten. Onze heilige prijst dus terecht de oude Ro meinen, die hun eigen bezit voor het algemeen welzijn, dat is de staat, en voor de schatkist hebben voorbijgezien, aan de hebzucht weer stand hebben geboden en het vaderland belan geloos hebben gediend; die zich niet schuldig maakten aan een overtreding tegen de wetten van den staat, en ook niet aan wellust onder hevig waren; met deze middelen hebben ze als langs den weg gestreefd naar eer, macht en roem; ze zijn geëerd bijna bij alle volkeren; da wetten van hun rijk hebben ze aan vele vol keren opgelegd," 49)maar toch, gelijk hij wat later opmerkt, wat hebben ze door die zoovele en zoo groote offers anders bereikt „dan die al lerdwaaste heerlijkheid van menschen-roem, wanneer zij hun loon al ontvangen hebben, die ontstoken waren door die groote begeerte, en heftige oorlogen hebben gevoerd?" 50) Daaruit volgt echter nog niet, dat de verblij dende successen van die ouden en zelfs de macht, waarvan onze Schepper gebruik maakt voor de geheime plannen van Zijn Vooizienig- heid, alleen hun toevalt, die de hemelsche stad hebben verwaarloosd. God immers „heeft kei zer Oonstantijn, die niet de duivels aanbad maar den waren God diende, met zoo groote aardsche goederen gezegend, als maar iemand zou durven wenschen." 51) en Hij heeft gewild dat Theodosius overladen werd met voorspoed iu de overwinningen, die „zich er meer over verheugde een lid der kerk te zijn, dan te re- geeren op aarde" 52) en door Ambrosius be rispt over den moord van Thessalonika, op zoo'n manier boete deed dat het volk dat voor hem bad, meer schreide om de vernedering der keizerlijke hoogheid, die zij bij hem aanschouw den, dan omdat ze vreesden voor den toorn waarin hij gezondigd had" 53). Hoewel echter de goederen dezer wereld aan iedereen gegeven worden, goeden zoowel als kwaden, en evenzoo aan allen, braven zoowel als slechten, rampen kunnen overkomen, mag men toch niet twijfelen, of voorspoed en tegen spoed op aarde van Godswege zoo verdeeld wor den, als in het belang is van het heil der zielen en het welzijn der hemelsche Stad. Wijl der halve vorsten en bestuurders der volkeren daarom gezag hebben van God, om ieder in zijn eigen rijk. moeite te doen om de plannen der goddelijke Voorzienigheid ten uitvoer te bren gen, als medehelpers, is het duidelijk dat zij de oogen des geestes nooit mogen afhouden van het allerhoogste doel dat den mensch op gelegd is, wanneer zij zorgen voor het aardsche welzijn der burgers; dat zij niet slechts niets mogen doen of bevelen, waardoor schade toegebracht wordt aan de wetten van de chris telijke rechtvaardigheid en liefde, maar ook de niet-wisselvallige goederen gemakkelijker ma ken om te kennen en te verkrijgen voor hun onderdanen. „En niet daarom, zegt de bisschop van Hippo, noemen wij sommige christenkeizers gelukkig, wijl zij langer hebben geregeerd, of bij hun zachten dood kinderen als regeerders hebben nagelaten, of de vijanden van den staat hebben overwonnen, of hebben kunnen beletten dat de burgers als vijanden tegen hen opstonden en hen hebben kunnen onderdrukken. Deze en nog andere gaven of vertroostingen van het kom mervolle leven, hebben zelfs enkele duivelaan- bidders verdiend te krijgen, die niet behooren tot het rijk Gods, waartoe zij wel behooren: en dit is geschied door de barmhartigheid van Hem, opdat niet van Hem begeerd zouden wor den die goederen, als het hoogstê goed, door hen, die in Hem gelooven. Maar gelukkig noe men wij hen, als ze naar recht regeeren, als ze bij de lofprijzingen van die hen eeren, en bij de al te nederige begroetingen, zich niet verhoovaardigen, maar er aan denken, dat ze menschen zijn; als zij hun macht onderge schikt maken aan Zijn majesteit, vooral in de verspreiding van den godsdienst; als ze God vreezen, beminnen, dienen; als ze meer gehecht zijn aan het rijk, waar zij niet vreezen deelge- nooten te hebben; als ze niet graag straffen, gemakkelijk vergeven; als zij die straf uitoefe nen als noodig voor het bestuur en de bescher ming van den staat, niet tot verzadiging van hun haat in vijandschap; als zij die vergiffenis schenken niet om de boosheid niet te straffen, maar in hoop op verbetering; indien zij het harde hunner noodige besluiten, vergoeden door zachte barmhartigheid en weldadige gul heid; indien de wellust even streng in toom gehouden wordt bij hen, als zij vrij zou kunnen gelaten worden; indien zij liever over hun li MÉ ST. AUGUSTINUS EN DE H. MONICA, naar de bekende schildering van A. Scheffer. slechte begeerten, dan over welke volkeren ook heerschen; en indien zij dat alles doen, niet uit ijdele eer en glorie, maar ter liefde der eeuwige zaligheid; indien zij niet nalaten voor hun zonden het offer van nederigheid, medelijden en gebed op te dragen. Zulke Christen keizers heeten we gelukkig, nu in de hoop, later in den dood. als dat wat zij verwachten geko men zal zijn." 54) Een beeld en een wezen van een Christelijk vorst, dat edeler en volmaakter is dan dit, zal men nergens aantreffen: hij echter, die ver trouwt op het dikwijls zwakke en nog vaker door hartstochten verblinde menschelijk ver stand kan dat beeld in zich niet opnemen, noch tot uitdrukking brengen, doch slechts hij, die, gevormd door de wetenschap van het Evangelie, heeft geleerd, dat hij niet overeen komstig de goddelijke ordening, d.w.z. uitste kend en zegenrijk aan het hoofd van den staat kan staan, wanneer niet in zijn binnenste de rechtvaardigheid huist, verbonden met liefde en nederigheid: „De koningen der volkeren heerschen over hen: en wie macht bezitten over hen worden weldoeners genoemd. Gij ech ter doet niet zoo: doch wie de grootste is on der u, worde als de kleinste: en wie in over heid staat, worde als een dienaar". 55) Derhalve, wanneer zij allen zich ellendig be driegen, die den staat zoo inrichten alsof er in het geheel geen rekening behoeft te worden gehouden met het einddoel van den mensch noch met een juist gebruik van de goederen dezes levens, zoo dwalen ook zeer vele ande ren, die oordeelen, dat de wetten om den staat te besturen en het menschelijk geslacht voor uit te brengen niet volkomen kunnen overeen stemmen met de voorschriften van Hem, Die gezegd heeft: „Hemel en aarde zullen vergaan, doch Mijne woorden zuilen niet voorbij gaan". 56). Van Christus Jesus n.l.; die Zijn Kerk heeft versierd en gesterkt met die heer lijke en onsterfelijke inrichting, welke de velerlei wisseling van omstandigheden en tij den en zoovele vervolgingen, noch in het ver leden, in de verloopen twintig eeuwen, kon doen wankelen, noch ooit in de toekomst tot aan het einde der wereld zal kunnen schok ken. Waarom zullen dan de bestuurders der vol keren, bezorgd voor het welzijn en heil hunner burgers, het werk der Kerk belemmeren? Moe ten zij haar niet veeleer, voor zooveel de om standigheden daartoe leiden, steunen? Immers de Staat behoeft niet te vreezen, dat de Kerk zal treden in zijn bijzondere doeleinden en rechten: die rechten immers hebben de Chris tenen, volgens de voorschriften van Hem, naar Wien zij zich noemen, van het begin af zoo zorgvuldig geëerbiedigd, dat zij, terwijl zij werden gemarteld en gedood terecht konden zeggen: „.De vorsten hebben mij om niet ver volgd". 57). Zeer helder, als steeds, zegt Augustinus hier over: Hoe toch hadden de Christenen de aard sche Rijken geschonden? Heeft hun Koning zijn soldaten belet op te brengen en af te dragen, wat zij aan de koningen der aarde verschul digd zijn? Zeide Hij niet tot de Joden, die Hem op dit punt een valstrik wilden spannen: Geeft aan Caesar, wat des Caesars is en aan God, wat Gode toekomt? Betaalde hij ook niet zelf belasting met het geld uit den bek van den visch? Toen de soldaten van dat rijk, Zijn Voorlooper vroegen, wat zij moesten doen voor hun eeuwig heil, zeide deze hun immers niet: maakt uw gordel los, werpt uwe wapenen weg, verlaat uw koning, opdat gij voor den Heer kunt strijden; doch hij zeide: Gij zult nie mand geweld aandoen, niemand valschelijk aanklagen; uw soldij zij u genoeg. Zeide niet een zijner leerlingen en zijn meest geliefde volgeling tot zijn gezellen, in zekeren zin plaatsbekleeders van Christus: Ieder schepsel zij onderdanig aan de hoogere machten? En een weinig later zeide hij: Geeft aan allen, wat hun toekomt: aan wien gij belasting ver schuldigd zijt, belasting; tol, aan wien ge tol zijt verschuldigd; eerbied aan wien ge eerbied zijt verplicht, en eer aan wien eere toekomt. Weest aan iemand iets schuldig, dan dat gij elkander lief hebt. Heeft hij niet bevolen, dat de Kerk ook voor de koningen zelf zou bid den? Waarin hadden de Christenen hen dan be- leedigd? Dat zij hun niet gaven, wat hun toe kwam? Derhalve hebben de aardsche koningen de Christenen om niets vervolgd". Niets anders voorwaar kan men van de Christenen eischen, dan dat zij aan de rechtvaardige wetten van hun volk gehoorzamen, mits men hun echter daardoor niets wil bevelen of verbieden, wat, in strijd daarmede, Christus' wet verbiedt of oplegt, zoodat er dus tweespalt zou ontstaan tusschen Kerk en Staat. Ternauwernood der halve behoeven wij dus te zeggen hetgeen wij reeds voldoende meenen te hebben aange toond dat den Staat geen nadeel kan over komen door de Kerk, maar dat hij van Haar zelfs de meeste hulp een voordeel ondervindt. Op dit punt behoeven Wij daarom niet op nieuw de zeer schoone woorden van den Bis schop van Hippo te gebruiken, welke Wij ci teerden in Onze laatste Encycliek „Over de Christelijke opvoeding der jeugd", of die an dere, welke niet minder overtuigend zijn en welke onze zalig afgestorven laatste voorgan ger Benedictus XV in zijn Encycliek „Pacem Dei munus" aanhaalde met het doel, om hel der aan te tooneu, dat de Kerk voortdurend er naar heeft gestreefd de volkeren door Chris tus' wet te vereenigen en eveneens alles heeft bevorderd, waardoor de weldaden van recht vaardigheid, liefde en onderlingen vrede kun nen worden bestendigd, opdat de volkeren zouden streven „naar een eenheid, die welvaart en roem bevordert". Zoo ontwierp hij dan een schets van het god delijk bestuur door in 't algemeen te belichten al datgene, dat naar zijn meening betrekking had op Kerk en Staat. Maar onze heilige bleef daarbij niet staan. Hij ging verder en be schouwde en beschreef scherpzinnig hoe Gods genade van binnen uit en op geheimzinnige manier het .verstand en den wil van den mensch beweegt. Wat deze genade Gods in de ziel kan, had hij in dien tijd zelf gevoeld, toen hij, te Milaan op zoo'n wonderbare wijze veranderd, alle donkere twijfels zag vervluch tigen. „Hoe aangenaam was het mij", zoo schreef hij, „van het eerste oogenblik af de genoegens van de beuzelingen te derven! Wat ik vreesde te verliezen, was mij thans een vreugde te verlaten. Gij immers dreeft ze van mij uit en tradt er voor in de plaats. Gij, die zoeter zijt dan alle lust, maar niet voor den vleeschelijken mensch; die helderder zijt dan alle licht maar geheimvoller dan het diepst verborgene; die verhevener zijt dan alle grootheid maar niet voor hen, die zichzelf verheffen". 59) Intusschen bediende zich de Bisschop van Hippo van de H. Schrift, van de brieven van den Apostel Paulus vooral, die eertijds zelf ook op zulk een wonderbare wijze tot de navolging van Christus getrokken was, als van leidende leeraars. Hij bracht hen in samenhang met de voor heen door de heiligste mannen overgeleverde leer en met het algemeen inzicht der geloo- vigen. Voortdurend bestreed liij scherp de Pelagianen, die hardnekkig beweerden, dat de Verlossing van de menschen door Jesus Christus alle uitwerking miste. Door Gods geest verlicht tenslotte, doorvorschte hij jaren lang èn den val van het menschelijk geslacht na de zonde van de eerste ouders, èn den samenhang tusschen Gods genade en den vrijen wil, èn wat men de voorbeschikking noemt. Hij deed zóó scherpzinnig en succesvol onderzoek, dat hij sindsdien den bijnaam droeg van „leeraar der genade" en zoo ook werd be schouwd. Hij ging de overige katholieke schrij vers uit latere tijden vooraf. Hij hielp hen en belette meteen, dat men in deze zeer moeilijke vraagstukken, op eenige wijze zou dwalen, hetzij dat men zou leeren, dat in den van de oorspronkelijke gerechtigheid afgevallen mensch de vrije wil niet meer is dan een naam zooals vroegere nieuwlichters en jan senisten meenden hetzij dat de goddelijke genade niet geheel onverdiend wordt toege kend of niet alles kan, zooals de Pelagianen verzonnen. Laat ons hier herinneren aan eenige prac- tische dingen, die de menschen van onzen tijd niet zonder vrucht zullen overwegen. Die Augustinus gelezen hebben, zullen wel niet val len in de allerverderflijkste dwaling, welke haar verwoestingen aanrichtte in de 18e eeuw. Zij zullen niet beweren dat de neigingen van den wil allemaal goed zijn en men die niet behoeft te vreezen en niet moet bedwingen. Uit dit valsch beginsel stammen de opvoed kundige stelsels, die wij niet lang geleden in Onzen zendbrief „Over de Christelijke Opvoe ding van de Jeugd" hebben veroordeeld. Zij loopen juist daarop uit, dat men niet meer weet van eenige scheiding tusschen de sexen en van eenige zorg voor de groeiende geslachts drift van knapen en jongelingen. Vandaar die ongebondenheid in lezen en schrijven, in het voorbereiden of opvoeren van voorstellingen, waar aan onschuld en reinheid niet zoozeer hinderlagen en gevaren alswel in werkelijk heid val en verlies worden bereid. Vandaar ook die oneerbare mode: voor de vernietiging daarvan kunnen de christelijke vrouwen zich nooit genoeg inspannen. Augustinus immers leert, dat de mensch, wegens de zonde der stamouders, niet meer de oorspronkelijke ge rechtigheid van de schepping bezit. Daarvan genietend, handelde hij gemakkelijk en onbe lemmerd naar behooren. Maar dit sterfelijk leven stelt hem integendeel den eisch, te kam pen tegen het kwade en te heerschen over de hartstochten, die hem trekken en lokkeu vol gens het apostel-woord„Ik zie een andere wet in mijn ledematen, die strijdt met de wet van mijn geest en die mij gevangen houdt in de wet van de zonde, die in mijn ledematen leeft". 60) Schoon zei daaromtrent Augustinus aan zijn volk: „Zoolang wij hier leven broe ders, is het zoo: en wij worden oud in dezen strijd. Wij hebben kleinere vijanden maar wij hebben ze. Ook onze vijanden worden van ouderdom moe, maar zelfs vermoeid laten zij niet af door allerlei bewegingen de rust van den ouderdom te verstoren. De strijd van jon geren is harder; wij hebben haar gekend, wij gingen er door heen Maar zoolang gij het sterfelijk lichaam draagt, zal de zonde tegen u strijden. Maar dat zij niet lieersche. Wat beteekent dit niet heerschen? Dat gij niet ge hoorzaamt aan haar verlangen. Als gij begint met gehoorzamen, dan heerscht de zonde. Eu wat is gehoorzamen anders dan dat gij uw lede maten als wapenen van ongerechtigheid aan de zonde overgeeftLever uw ledematen niet als wapenen van onrecht aan de zonde over. Door zijn Geest gaf God u macht uw ledematen te beheerschen. De drift staat op, houdt gij uw ledematen in bedwang: wat «zal zij, die opstond, dan vermogen? Houdt uw ledematen in bedwang: geef ze niet als wa penen van ongerechtigheid aan de zonde; wa pen uw tegenstander niet tegen uzelf. Be- heersch uw voeten opdat zij niet gaan naar het ongeoorloofde. De drift rijst op; belieersch gij dan uw ledematen: zorg dat uw hand van alle onrecht vrij blijft; bedwing uw oogen, dat zij niet naar het kwade kijken; heb uw ooren in bedwang, opdat zij niet vrijwillig luisteren, naar slechte taal; beheersch heel uw lichaam, belieersch de zijden, het hoofd, de voeten. Wat doet de hartstocht? Hij kan opstaan maar niet overwinnen. Door voortdurend vruchteloos op te staan leert hij ook niet op te staan. 61) Indien wij dan op deze wijze de wapenen des heils aangorden voor den strijd en beginnen ons los te maken van de zonde, zullen wij langzaamaan den aanval van de vijanden breken en de krachten uitputten en eindelijk ijlen naar die plaats van rust, waar wij oneindige vreugd zullen genieten. Maar het is alleen toe te schrijven aan Gods genade, die inwendig zoowel den geest verlicht als den wil versterkt, wanneer wij onder zooveel moeilijkheden en strijd overwinnen. Gods ge nade, zeggen wij, die ons schiep en daarom ook door de schatten van liaar wijsheid en macht onze ziel in liefde kan ontvlammen en verder kan volmaken. Terecht wordt dan ook de Kerk heilig ge noemd, die ons genade schenkt door middel der Sacramenten. Niet alleen zorgt zij voort durend en zonder ophouden, dat ontelbare menschen met God door den band van vriend schap verbonden zijn en in haar volharden, maar zeer velen daarvan leidt zij öp en ver heft zij tot een onoverwinnelijke zielegroot- heid, tot een volmaakten levenswandel en tot heldhaftige daden. Groeit jaarlijks niet het aantal martelaren, maagden en belijders, die zij aan haar kinderen voorhoudt als bewonde- rens- en navolgenswaard? Zijn het niet de schoonste bloemen van dappere deugd en rei ne liefde, die zij. door Gods genade, uit den hemel op aarde overplantte? Zij alleen blijven staan, ja liggen in de zwak beid, waarmee ze werden geboren, die de uit- noodigingen van God afwijzen en eigen vrij heid niet goed willen gebruiken. Gods genade veroorlooft, dat wij aan niemands heil twijfe len, zoolang hij hier op aarde leeft en dat wij dagelijks op het aangroeien der liefde mogen hopen. In deze genade juist ligt de grondslag van nederigheid en vertrouwen, zoodat ook de volmaaktste zich herinneren kan: „Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt en als gij het ontvangen hebt, wat roemt gij dan alsof gij het niet hebt gekregen?" 62) En dit kan men niet doen, zonder ook met dankbaar gemoed Hem te eeren, die „de zwakken heeft geholpen zoodat zij, door zijn offer, onoverwinnelijk willen wat goed is en onoverwinnelijk afwij zen dit los te laten". 63) En de allergoedertie- renste Jesus Christus spoort ons aan de ga ven Zijner genade te vragen: „Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal worden opengedaan. Want wie vraagt, krijgt; en wie zoekt vindt en voor wie klopt, wordt er geopend". 64).. De gave zelf van de volharding kan „smee- kend verdiend worden". 65) Daarom houdt het bijzonder en publiek gebed niet op in de ker ken. „Wanneer toch is er in de kerk niet ge beden voor de geloovigeu en voor tegenstan ders, opdat zij zouden gelooven? Wanneer had een geloovige een ongeloovigen vriend of bloed verwant of echtgenoot en werd voor zulk een van God niet gevraagd een volgzame geest ten opzichte van het christelijk geloof? En wie zou niet voortdurend voor zich zelf bidden om te volharden in den Heer?" 66) Smeekt gij dan, Eerbiedwaardige Broeders, smeekt met uw priesters en geloovigen, onder voorspraak van den leeraar der genade, vooral voor hen, die óf het Katholiek geloof verliezen óf van den rechten weg afdwaalden. Zorgt bovendien op allerlei wijze voor een heilige vorming van hen, die voor het priesterschap schijnen ge boren en geroepen, omdat zij zullen zijn, over eenkomstig hunne bediening, de uitdeelers van Gods genade. Possidius, die het eerst van allen over Augus tinus' leven en werken schreef, bevestigde toen reeds, hoe veel meer dan wie zijn geschriften hadden gelezen, zij van hem leeren konden, die hem in de kerk konden zien en hooren spre ken en vooral zij die hem in de dagelijksche conversatie mochten meemaken. Want hij was niet alleen een erudiet schrijver in het rijk der hemelen, van zijn schatten oud en nieuw ten toonspreidend en een der handelslieden, die den kostbaren edelsteen welken hij vond voor alles wat hij bezat kocht, maar hij behoorde ook tot diegenen op welke het schriftuurwoord van toepassing is: Spreek aldus en doe aldus; en van wie de Zaligmaker zegt: Wie aldus ge daan zal hebben en den menschen geleerd, hij zal groot genoemd worden in het rijk der he melen" 67). Want om bij de eerste van alle deugden, de liefde tot God, te beginnen, Augustinus heeft haar met voorbijzien van al het overige zoo begeerd en nagestreefd, zoo onafgebroken in zich gevoed, dat hij terecht wordt afgebeeld met een brandend hart in de hand. En zou iemand, die de „Belijdenissen" ook slechts eenmaal doorgewerkt heeft, de samenspraak van den zoon met zijn moeder bij het venster van het huis in Ostium ooit kunnen vergeten? Is dat verhaal niet zoo levendig en zoo bekoor lijk, dat het ons voorkomt of wij Augustinus en Monica den een naast de ander, in de beschou wing der hemelsche dingen zien verslonden? „Wij spraken dan alleen zoo schrijft hij op de innigste wijze met elkaar; en terwijl wij het verleden vergaten en in de toekomst vooruitblikten, vroegen wij elkander ten over staan van de Waarheid van het heden, die Gij zijt, af, hoe het eeuwig leven der heiligen zijn zou, dat geen oog heeft gezien noch eenig oor gehoord en dat in geen menschenhart nog is opgekomen. Maar met den mond van ons hart dronken wij gretig van de bovenaardsche stroo men uit Uw bron, de bron des levens die bij U is, opdat wij daarmee naar ons bevattingsver mogen gedrenkt, zouden beseffen op welke wij ze over zulke verheven zaak te denkenEn terwijl wij spreken en naar haar hunkeren ra ken wij haar zachtjes aan met den vollen klop van ons hart; en een zucht welde ons naar de lippen, waar het woord begint en eindigt. En wat is gelijk aan Uw woord o Heer, dat in zich blijft zonder te verouderen en alles ver nieuwt?" 68) En zulke oogenblikken waarop als het waie geest en ziel zich van het lichaam terugtiok- lcen, w^en in zijn leven geenszins zeldzaam. Want als hem na zijn dagelijksche zorgen en plichten eenige tijd restte, overwoog hi] de heilige Schrift, die hij zoo goed kende om er de verkwikking en het licht der waarheid uit op te diepen en om door die overdenking lang zaam aan van de werken Gods en de myste riën Zijner opperste liefde tot ons te worden opgevoerd tot de goddelijke volmaaktheden zelve en daarin als het ware onder te dompelen voor zoover de maat van Gods genade ge doogde. „En dikwijls doe ik dat zoo schijnt hij ons als een geheim te willen toevertrouwen dat schenkt mij voldoening en zoo vaak ik mij van mijn noodzakelijkste bezigheden kan losmaken, geef ik mij aan dat genot over. Doch in al die dingen, welke ik doorloop, U raadplegende, vind ik voor mijne ziel geen veilige rustplaats. Ik vind die alleen in U, opdat daar mijne ge dachten, die alom verspreid zijn, verzameld worden en niets van hetgeen in mij is van U afwijke. En somtijds stort Gij ook een geheel ongewone neiging tot een onbegrijpelijke zoe- „Zeg het met bloemenis een geliefkoos de vermaning van bloemisten. Zeg het met prentjeszou niet alleen gezegd kunnen worden in verband met kinderenmaar ook in verband met groo te menschen, dc zoogenaamde massa. Wat ze ziet, onthoudt ze dubbel zoo goed als wat ze leest. Daar komt het ook van daan, dat bijv. in een verkiezingstijd hel volk, u weet wel, het goede, het edele, hel onbedorven en zoo zeer misleide volk..., met prentjes bewerkt wordt. Dat gebeurde ook in het Zuiden bij de vorige verkiezing. De sociaal-democraten schijnen toen ook dat praktische middel aangegrepen te heb ben om. het volk daar, u weet wel, het goe de, het misleide, het domme en achterlijke, want katholieke volk daarde wijsheid van de sociaal-democratie aan het versland te brengen. Die prentjes schijnen niet erg fijn geweest te zijn. En de tekst niet erg geschikt. Zoo zelfs, dat op de vergadering in Gro ningen nog eens gepraat moest worden over die dingen. Daar lag een groot stuk schuld van het mislukken der propaganda onder de katholieken, zeide men. En het antwoord van hel hoofdbestuur kwam af. „Als de critiek bedoelt, dat wij geen prentjes moeten verspreiden met voor stellingen, waaraan katholieken op gods dienstige gronden aanstoot kunnen ne men, dan is het Partijbestuur bereid hier mee rekening te houden". Dus.daar viel wel wat aan te merken op die prentjes van.geestelijken, niet? Op een klacht van Bussum antwoordde Oudegeest, dat hij niet kan toegeven, dat kwetsende uitlatingen opzettelijk zijn ge daan! m Dus toch wel gedaan! Hij zeide toen, de grootste voorzichtigheid in acht te zullen nemen bij de propaganda. We kunnen er slechts blij om zijn. Maar de mannen van het vroegere persbureau en enkele heeren journalisten van „Volk" en „Voorwaarts" deugen daartoe niet. Wat u, Mr. Punch!. tigheid in mijn hart. Zoo deze in mij volmaakt wordt, weet ik niet, wat dat leven zal zijn wat dit leven niet zal wezen." 69) Daarom riep hij uit: „Te laat heb ik U be mind, o schoonheid zoo oud en zoo jong! te laat heb ik u bemind!" 70) En hoe vol liefde overwoog hij het leven van Christus, Wiens beeld hij dagelijks volmaakter zocht uit te drukken en Wiens liefde hij met wederliefde trachtte te beantwoorden, op gelij ke wijze als waartoe hij de maagden, die hem om raad vroegen, opwekte: „Hij worde gehecht aan gansch Uw hart, die voor ons gehecht is geworden aan het Kruis!" 71) Daar hij dagelijks meer door zulke liefde tot God verteerd werd, maakte hij ook in de an dere deugden ongelooflijken voortgang; en ieder moet wel dezen mensch bewonderen, door allen om zijn uitstekend verstand en groote heiligheid vereerd en geprezen en ge raadpleegd en gevolgd die zoowel in de ge schriften die hij zou uitgeven als heel opzette lijk in zijn brieven het er op toelegde, niet al leen den lof, die hem gewerd, terug te brengen tot den Gever van alle goeds, Welken hij eenig toekomt, doch ook aan anderen voor zoover met de waarheid strookte de hun toekomende lof prijzing niet te onthouden, maar ook zijn bis schoppelijke ambtsbroeders bejegende hij met eerbetuiging en respect, vooral zijn voorgan gers, zooals Cyprianus en Gregorius van Na- zianze, Hilarius en Joannes Chrysostomus, als vooral zijn leermeester in het geloof, Ambro sius, dien hij als een vader vereerde en wiens leer en voorbeeld hij vaak in herinnering placht te brengen. Waarlijk, in onzen Heilige scheen de liefde tot de zielen uit, welke zich van de liefde tot God niet scheiden laat, vooral tot die zielen, welke hij krachtens zijn herderlijk ambt had te hoeden Want toen hij, onder de Goddelijke midmg, door het vertrouwen van bisschop Valerius en de voorkeur van het volk, eerst tot het priester schap werd uitverkoren en later op den bis- schoppelijken zetel van Hippo verheven werd, ging zijn geheele streven er naar uit, om zijn kudde tot het eeuwig geluk te voeren, zoowel door haar het voedsel der gezonde leer te schenken als door haar te beveiligen tegen de aanvallen der wolven. Steeds bezield met liefde voor de dwalende menschen, bestreed hij de ketterijen met en hij beschermde zijn volk tegen de valstrik ken, welke te dien tijde door de Manichaeen, Donatisten, Pelagianen en Arianen uitgezet werden. En hij bestreed hen met zoodanige krachtige argumenten, dat hij niet al'een de verspreiding der valsche leer tegenhield en den buit der ketters heroverde, maar ook hen zelf weer tot het Katholiek geloof terugvoerde. Daarom was hij steeds bereid om te debat- teeren. ook in het openbaar, daar hu ten volle vertrouwde op de Goddelijke hulp, op de kracht, welke in de waarheid zelf gelegen is en op de standvastigheid van het volk; en als er uit latingen van ketters aan hem werden over gebracht, liet hij geen oogenblik verloren o-aan om ze tot in bijzonderheden te weerleg gen; en hij liet zich daarbij niet prikkelen of ontmoedigen door de smakeloosheid der sen tenties, de doorn-achtigheden van de stof of de eigenzinnigheid en de beleedigingen van zijn tegenstanders. Maar desalniettemin hield hij, hoe vurig hij ook voor de waarheid streed, nooit op van God de verbetering van deze vijanden af te smeeken, die hij door zijn welwillendheid en christelijke liefde omvatte. En uit zijn geschriften zelf blijkt, met hoeveel toenaderingsgezindheid en overtuigingskracht hij hen aansprak: „Laat hen over u woeden, die niet weten met hoe veel moeite het ware gevonden wordt en hoe moeilijk de dwalingen vermeden worden. Laat hen over u woeden, die niet weten, hoe zeld zaam en moeilijk door de sereniteit van den geest de vleeschelijke zinnebeelden overwonnen worden Laat ten slotte hen over u woeden, die nooit misleid zijn door een dwaling, als waardoor zij u misleid zien. Maar ik, die na lang heen en weer geworpen te zijn, eindelijk heb mogen zien, wat de volle waarheid is, welke zonder bijvoegsels van ijdele fabels ge kend wordtmaar die ook al die dwalingen, welke u nog door de dagelijksche gewoonte omstrikt houden, en nieuwsgierig gezocht en aandachtig beluisterd en vermetel geloofd, en met aandacht aan wie ik kon heb voorgehou den en tegen anderen hardnekkig en vol vuur verdedigd heb: ik kan tegen u in het geheel niet woeden, die evenals mijzelf in het ver leden, ik nu moet steunen, terwijl ik u met zooveel geduld behandel, als mijn naastbestaaa-

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1930 | | pagina 5