ENCYCLIEK VAN ONZEN H. VADER
PIUS XI
i
m
ZATERDAG 26 APRIL 1930
OVER DEN H. AUGUSTINUS, BSSCHOP VAN HIPPO EN
KERKLEERAAR, BIJ HET 15DE EEUWFEEST VAN ZIJN DOOD
MENSCHEN EN MEENINGEN
w
MET PRENTJES J
DOOR DE GODDELIJKE VOORZIENIGHEID PAUS
'Aan de Eerbiedwaardige Broeders, Patriarchen,
Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschoppen en
andere plaatselijke Ordinarii, die in vrede en\
gemeenschap leven met den Apostolischen Stoel
EERBIEDWAARDIGE BROEDERS
HEIL EN APOSTOLISCHEN ZEGEN
(Vervolg en slot.)
Immers door een licht van boven overstraald,
zette Hij dit hoofdpunt en fundament der
katholieke leer zoo verheven en zoo zuiver
Uiteen, dat de Leeraren, die in tijd na Hem
kwamen, uit het diep overwogen werk van
Augustinus in zekeren zin voldoende stof kon
den putten, om daaruit de monumentale ge
schriften over de goddelijke dingen samen te
stellen, waartegen het verworden menschelijk
verstand, dat dit geheim, dat van alle geheimen
voor het verstand het moeilijkst te vatten is.
tevergeefs zijn pijlen heeft trachten af te
schieten. En hier laten wij den bisschop van
Hippo zelf leeraren: „dat wordt in eigenlijken
zin in de Drieëenheid onderscheiden toege
schreven aan de afzonderlijke Personen, wat
men zegt, dat zij'zijn met betrekking tot el
kaar onderling, zooals de Vader en de Zoon en
Beider gave, de H. Geest: want niet de Vader
is de Drieëenheid noch de Zoon is de Drie
eenheid noch Beider gave is de Drieëenheid.
"Wat echter van de afzonderlijke Personen ge
zegd wordt ten opzichte van zich zelf, wordt
niet gezegd in het meervoud: drie, maar een,
de Drieëenheid zelve: zooals de Vader God is,
de Zoon God, de Heilige Geest God; en zooals
de Vader goed is, de Zoon goed, de H. Geest
goed; en de Vader almachtig is, de Zoon al
machtig, de H. Geest almachtig: en toch geen
drie goden of drie goeden of drie almachtigen;
maar één God, goed en almachtig: de Drie
eenheid zelve; en al het andere wordt niet van
Hen gezegd met betrekking tot elkaar onder-
üng maar tot ieder afzonderlijk. Dit toch
woTdt naar het wezen van Hem gezegd; im
mers zijn is daar hetzelfde als groot zijn. goed
zijn, wijs zijn, of al het andere wat ei van
iederen persoon of van de Drieëenheid zelve
gezegd wordt" 39). Dit alles is weliswaar een
subtiele en ineengedrongen uiteenzetting:
toch gebruikt Hij zeer geschikte gelijkenissen,
opdat wij daardoor het geheim eenigszins be
grijpen, zooals, bijv., wanneer Hij het beeld der
Drieëenheid ziet weergegeven in de mensche-
lijke ziel, die naar de heiligheid voortschrijdt
en die, wanneer zij God indachtig is, aan Hem
denkt en Hem bemint: zoodat wij eenigszins
inzien, hoe het Goddelijk Woord uit den Vader
wordt geboren, „Die alles, wat Hij zelfstandig
bezit, In zekeren zin heeft uitgesproken in Zijn
Woord, medeëeuwig met Hem" 40) en hoe
de Heilige Geest uit den Vader en den Zoon
vOOrtkomt, Die voor ons de uitdrukking is van
de gemeenschappelijke liefde, waarmede de
Vader en de Zoon elkaar liefhebben" 41).
Daarna vermaant ons Augustinus, dit beeld
van God in ons steeds helderder en schooner
uit te drukken alle dagen tot aan het einde
van ons leven; wanneer dit gekomen is, zal
dit reeds in ons afgedrukte beeld van God
„vervolmaakt worden door de aanschouwing,
die dan na het oordeel zijn zal van aanschijn
tot aanschijn, nu echter heengaat door een
spiegel in een raadsel" 42).
Nooit zullen wij den bisschop van Hippo ge
noeg kunnen bewonderen, wanneer Hij de gehei
men van den Eengeboren Zoon Gods, die cle men-
schelijke natuur aannam, uiteenzet en in uit
drukkelijke bewoordingen die de H. Leo
de Groote in een dogmatischen brief aan teizei
Leo aanhaalde ons vraagt „de dubbele zelf
standigheid van Christus te erkennen, na-me"
lijk de goddelijke, volgens welke Hij gelijk is
aan den Vader en de menschelijke, volgens
Welke de Vader grooter is. Beide echter teza
men zijn niet twee, maar één Christus: opdat
God geen viereenheid worde in plaats van een
Drieëenheid. Immers gelijk de redelijke ziel en
het vleesch één mensch is, zoo is God en mensch
één Christus" 43).
Theodosius de Jongere handelde dan ook
wijs, toen hij beval, dat Augustinus onder alle
mogelijke eerbiedsbetuigingen zou worden ont
boden naar het concilie van Ephese, waar de
ketterij van Nestorius is vernietigd; de onver
wachte dood van Augustinus echter verhin
derde, dat zich bij de stemmen der vergaderde
Vaderen nog Zijn hevige en krachtige stem
Voegde om den ketter te vervloeken, die het
Waagde, Christus, om zoo te zeggen, te ver
doelen en het moederschap der Allerheiligste
Maagd aan te vallen 44).
Ook mogen we hier, hoewel we de zaak nau
welijks aanraken, niet nalaten er op te wijzen,
dat het Koningschap van Christus, waaraan
Wij, ten einde dit te verdedigen en aan de ge-
loovigen ter vereering voor te leggen, bij het
einde van het Heilig Jaar de Encycliek „Quas
Primas" hebben gewijd, verschillende malen
door Augustinus in het licht gesteld is, zooals
overigens bewijzen de lessen, uit Zijn geschrif
ten genomen, die Wij op het Feest van Chris
tus Koningschap in de kerkelijke liturgie heb
ben willen invoeren.
Aan niemand echter is het wellicht onbe
kend, wat wondere uiteenzetting Hij in Zijn
beroemd werk „De Civitate Dei" gegeven heeft
over Gods bestuur, geheel de wereldhistorie als
in één blik overziende, daarbij gebruik makend
Van alle hulpmiddelen, die Hem uit Zijn voort
durende Bijbelstudie en uit de menschelijke
beschaving van die tijden ten dienste stonden.
Immers in de ontwikkeling en voortgang der
menschelijke maatschappij ziet en erkent Hij,
zeer scherp van oordeel als Hij was, twee ste
den, die gebouwd werden door „tweeëerlei lief
de: de aardsche namelijk stichtte de eigenliefde,
die gaat tot de verachting van 'God, de hemel
sche echter stichtte de liefde tot God, die gaat
tot verachting van zich zelf" 45), de eene Baby-
Ion, de andere Jerusalem, die „daar onder el
kaar zijn vermengd en van het eerste begin
Van het menschelijk geslacht af tot aan het
einde der wereld met elkaar vermengd zullen
blijven" 46), niet echter met hetzelfde einde,
inzooverre de burgers van het Jerusalem ten
slotte in eeuwigheid met God zullen heerschen
en de volgelingen van Babyion hun misdaden
met de duivelen voor eeuwig zullen boeten.
Daarom staat voor den vorscher Augustinus
6e geschiedenis der menschelijke herleving niet
anders dan als een soort beschrijving van Gods
befde, die voortdurend in ons wordt uitge
stort, van de liefde van Hem, Die de hemelsche
Stad, waarvan Hij de grondslagen heeft ge-
^6Sd, door triumfen en beproeving zoo leidt,
dat Hij zelfs de dwaze vergrijpen en schand
daden der aardsche stad laat dienen voor
B*ar ontwikkeling, overeenkomstig het woord
van de H. Schrift: „voor die God lief hebben,
werkt alles samen ten goede, voor hen, die vol
gens Zijn raadsbesluit tot heiligheid geroepen
zijn" 47).
Men moet daarom zeggen, dat zij allen dwaas
en uitzinnig handelen, die meenen dat 's we
relds loop alleen belieerscht wordt, óf door het
blinde spel en de grillen van het toeval óf door
de heerschzuchtige begeerten van machtheb
bers óf door het voortdurende streven van
geesten en harten, dat er op gericht is om de
natuurlijke krachten te cultiveeren, de kunst
te bevorderen, de gemakken des levens te ver
krijgen, terwijl toch daarentegen de loop der
geschiedenis slechts dient tot uitbreiding der
Stad Gods, n.l. tot het verspreiden der evange
lische waarheid en het bevorderen van het heil
der zielen, overeenkomstig de vele geheime
maar toch barmhartigheid-volle raadslagen van
Hem, die „van het begin tot het einde alles met
kracht richt en met zachtheid beschikt". 48)
En om wat verder op deze zaak in te gaan:
Augustinus brandmerkte als een schande.
of beter geeselde als met vuur, het heiden
dom van Grieken en Romeinen, waarnaar som
mige lichtzinnige en zedelooze schrijvers, zelfs
in onzen tijd, schijnen te verlangen als naar
een godsdienst dien zij voortreffelijk noemen
om zijn schoonheid, zijn geschiktheid en zoet
heid; en hij, die toch zoo goed op de hoogte
was met de menschen van zijn tijd, hoe jam
merlijk ze God vergeten hadden, schrijft soms
zoo bitter, een enkelen keer zelfs heftig over
hetgeen de duivels van dwang en dwaasheid,
van wreedheid en wellust, in het leven van de
menschen hadden gebracht door den valschen
dienst der goden.
Voor niemand kan er dan ook eenig heil lig
gen in datgene, wat de aardsche Stad zich voor
stelt als een zeker dwaas beeld van uiteindelij
ke volmaaktheid; dat immers zal niemand ver
wezenlijken, of zoo het iemand doet, dan zal
hij slechts de voldoening van een dwazen en
voorbijgaanden roem genieten.
Onze heilige prijst dus terecht de oude Ro
meinen, die hun eigen bezit voor het algemeen
welzijn, dat is de staat, en voor de schatkist
hebben voorbijgezien, aan de hebzucht weer
stand hebben geboden en het vaderland belan
geloos hebben gediend; die zich niet schuldig
maakten aan een overtreding tegen de wetten
van den staat, en ook niet aan wellust onder
hevig waren; met deze middelen hebben ze als
langs den weg gestreefd naar eer, macht en
roem; ze zijn geëerd bijna bij alle volkeren; da
wetten van hun rijk hebben ze aan vele vol
keren opgelegd," 49)maar toch, gelijk hij wat
later opmerkt, wat hebben ze door die zoovele
en zoo groote offers anders bereikt „dan die al
lerdwaaste heerlijkheid van menschen-roem,
wanneer zij hun loon al ontvangen hebben, die
ontstoken waren door die groote begeerte, en
heftige oorlogen hebben gevoerd?" 50)
Daaruit volgt echter nog niet, dat de verblij
dende successen van die ouden en zelfs de
macht, waarvan onze Schepper gebruik maakt
voor de geheime plannen van Zijn Vooizienig-
heid, alleen hun toevalt, die de hemelsche stad
hebben verwaarloosd. God immers „heeft kei
zer Oonstantijn, die niet de duivels aanbad
maar den waren God diende, met zoo groote
aardsche goederen gezegend, als maar iemand
zou durven wenschen." 51) en Hij heeft gewild
dat Theodosius overladen werd met voorspoed
iu de overwinningen, die „zich er meer over
verheugde een lid der kerk te zijn, dan te re-
geeren op aarde" 52) en door Ambrosius be
rispt over den moord van Thessalonika, op
zoo'n manier boete deed dat het volk dat voor
hem bad, meer schreide om de vernedering der
keizerlijke hoogheid, die zij bij hem aanschouw
den, dan omdat ze vreesden voor den toorn
waarin hij gezondigd had" 53).
Hoewel echter de goederen dezer wereld aan
iedereen gegeven worden, goeden zoowel als
kwaden, en evenzoo aan allen, braven zoowel
als slechten, rampen kunnen overkomen, mag
men toch niet twijfelen, of voorspoed en tegen
spoed op aarde van Godswege zoo verdeeld wor
den, als in het belang is van het heil der zielen
en het welzijn der hemelsche Stad. Wijl der
halve vorsten en bestuurders der volkeren
daarom gezag hebben van God, om ieder in zijn
eigen rijk. moeite te doen om de plannen der
goddelijke Voorzienigheid ten uitvoer te bren
gen, als medehelpers, is het duidelijk dat zij
de oogen des geestes nooit mogen afhouden
van het allerhoogste doel dat den mensch op
gelegd is, wanneer zij zorgen voor het aardsche
welzijn der burgers; dat zij niet slechts
niets mogen doen of bevelen, waardoor schade
toegebracht wordt aan de wetten van de chris
telijke rechtvaardigheid en liefde, maar ook de
niet-wisselvallige goederen gemakkelijker ma
ken om te kennen en te verkrijgen voor hun
onderdanen.
„En niet daarom, zegt de bisschop van Hippo,
noemen wij sommige christenkeizers gelukkig,
wijl zij langer hebben geregeerd, of bij hun
zachten dood kinderen als regeerders hebben
nagelaten, of de vijanden van den staat hebben
overwonnen, of hebben kunnen beletten dat de
burgers als vijanden tegen hen opstonden en
hen hebben kunnen onderdrukken. Deze en nog
andere gaven of vertroostingen van het kom
mervolle leven, hebben zelfs enkele duivelaan-
bidders verdiend te krijgen, die niet behooren
tot het rijk Gods, waartoe zij wel behooren: en
dit is geschied door de barmhartigheid van
Hem, opdat niet van Hem begeerd zouden wor
den die goederen, als het hoogstê goed, door
hen, die in Hem gelooven. Maar gelukkig noe
men wij hen, als ze naar recht regeeren, als
ze bij de lofprijzingen van die hen eeren, en
bij de al te nederige begroetingen, zich niet
verhoovaardigen, maar er aan denken, dat ze
menschen zijn; als zij hun macht onderge
schikt maken aan Zijn majesteit, vooral in de
verspreiding van den godsdienst; als ze God
vreezen, beminnen, dienen; als ze meer gehecht
zijn aan het rijk, waar zij niet vreezen deelge-
nooten te hebben; als ze niet graag straffen,
gemakkelijk vergeven; als zij die straf uitoefe
nen als noodig voor het bestuur en de bescher
ming van den staat, niet tot verzadiging van
hun haat in vijandschap; als zij die vergiffenis
schenken niet om de boosheid niet te straffen,
maar in hoop op verbetering; indien zij het
harde hunner noodige besluiten, vergoeden
door zachte barmhartigheid en weldadige gul
heid; indien de wellust even streng in toom
gehouden wordt bij hen, als zij vrij zou kunnen
gelaten worden; indien zij liever over hun
li
MÉ
ST. AUGUSTINUS EN DE H. MONICA, naar de bekende schildering van A. Scheffer.
slechte begeerten, dan over welke volkeren ook
heerschen; en indien zij dat alles doen, niet uit
ijdele eer en glorie, maar ter liefde der eeuwige
zaligheid; indien zij niet nalaten voor hun
zonden het offer van nederigheid, medelijden
en gebed op te dragen. Zulke Christen keizers
heeten we gelukkig, nu in de hoop, later
in den dood. als dat wat zij verwachten geko
men zal zijn." 54)
Een beeld en een wezen van een Christelijk
vorst, dat edeler en volmaakter is dan dit, zal
men nergens aantreffen: hij echter, die ver
trouwt op het dikwijls zwakke en nog vaker
door hartstochten verblinde menschelijk ver
stand kan dat beeld in zich niet opnemen,
noch tot uitdrukking brengen, doch slechts
hij, die, gevormd door de wetenschap van het
Evangelie, heeft geleerd, dat hij niet overeen
komstig de goddelijke ordening, d.w.z. uitste
kend en zegenrijk aan het hoofd van den staat
kan staan, wanneer niet in zijn binnenste de
rechtvaardigheid huist, verbonden met liefde
en nederigheid: „De koningen der volkeren
heerschen over hen: en wie macht bezitten
over hen worden weldoeners genoemd. Gij ech
ter doet niet zoo: doch wie de grootste is on
der u, worde als de kleinste: en wie in over
heid staat, worde als een dienaar". 55)
Derhalve, wanneer zij allen zich ellendig be
driegen, die den staat zoo inrichten alsof er
in het geheel geen rekening behoeft te worden
gehouden met het einddoel van den mensch
noch met een juist gebruik van de goederen
dezes levens, zoo dwalen ook zeer vele ande
ren, die oordeelen, dat de wetten om den staat
te besturen en het menschelijk geslacht voor
uit te brengen niet volkomen kunnen overeen
stemmen met de voorschriften van Hem, Die
gezegd heeft: „Hemel en aarde zullen vergaan,
doch Mijne woorden zuilen niet voorbij
gaan". 56). Van Christus Jesus n.l.; die Zijn
Kerk heeft versierd en gesterkt met die heer
lijke en onsterfelijke inrichting, welke de
velerlei wisseling van omstandigheden en tij
den en zoovele vervolgingen, noch in het ver
leden, in de verloopen twintig eeuwen, kon
doen wankelen, noch ooit in de toekomst tot
aan het einde der wereld zal kunnen schok
ken.
Waarom zullen dan de bestuurders der vol
keren, bezorgd voor het welzijn en heil hunner
burgers, het werk der Kerk belemmeren? Moe
ten zij haar niet veeleer, voor zooveel de om
standigheden daartoe leiden, steunen? Immers
de Staat behoeft niet te vreezen, dat de Kerk
zal treden in zijn bijzondere doeleinden en
rechten: die rechten immers hebben de Chris
tenen, volgens de voorschriften van Hem, naar
Wien zij zich noemen, van het begin af zoo
zorgvuldig geëerbiedigd, dat zij, terwijl zij
werden gemarteld en gedood terecht konden
zeggen: „.De vorsten hebben mij om niet ver
volgd". 57).
Zeer helder, als steeds, zegt Augustinus hier
over: Hoe toch hadden de Christenen de aard
sche Rijken geschonden? Heeft hun Koning zijn
soldaten belet op te brengen en af te dragen,
wat zij aan de koningen der aarde verschul
digd zijn? Zeide Hij niet tot de Joden, die Hem
op dit punt een valstrik wilden spannen:
Geeft aan Caesar, wat des Caesars is en aan
God, wat Gode toekomt? Betaalde hij ook niet
zelf belasting met het geld uit den bek van
den visch? Toen de soldaten van dat rijk, Zijn
Voorlooper vroegen, wat zij moesten doen voor
hun eeuwig heil, zeide deze hun immers niet:
maakt uw gordel los, werpt uwe wapenen weg,
verlaat uw koning, opdat gij voor den Heer
kunt strijden; doch hij zeide: Gij zult nie
mand geweld aandoen, niemand valschelijk
aanklagen; uw soldij zij u genoeg. Zeide niet
een zijner leerlingen en zijn meest geliefde
volgeling tot zijn gezellen, in zekeren zin
plaatsbekleeders van Christus: Ieder schepsel
zij onderdanig aan de hoogere machten? En
een weinig later zeide hij: Geeft aan allen,
wat hun toekomt: aan wien gij belasting ver
schuldigd zijt, belasting; tol, aan wien ge tol
zijt verschuldigd; eerbied aan wien ge eerbied
zijt verplicht, en eer aan wien eere toekomt.
Weest aan iemand iets schuldig, dan dat gij
elkander lief hebt. Heeft hij niet bevolen, dat
de Kerk ook voor de koningen zelf zou bid
den? Waarin hadden de Christenen hen dan be-
leedigd? Dat zij hun niet gaven, wat hun toe
kwam? Derhalve hebben de aardsche koningen
de Christenen om niets vervolgd". Niets anders
voorwaar kan men van de Christenen eischen,
dan dat zij aan de rechtvaardige wetten van
hun volk gehoorzamen, mits men hun echter
daardoor niets wil bevelen of verbieden, wat,
in strijd daarmede, Christus' wet verbiedt of
oplegt, zoodat er dus tweespalt zou ontstaan
tusschen Kerk en Staat. Ternauwernood der
halve behoeven wij dus te zeggen hetgeen
wij reeds voldoende meenen te hebben aange
toond dat den Staat geen nadeel kan over
komen door de Kerk, maar dat hij van Haar
zelfs de meeste hulp een voordeel ondervindt.
Op dit punt behoeven Wij daarom niet op
nieuw de zeer schoone woorden van den Bis
schop van Hippo te gebruiken, welke Wij ci
teerden in Onze laatste Encycliek „Over de
Christelijke opvoeding der jeugd", of die an
dere, welke niet minder overtuigend zijn en
welke onze zalig afgestorven laatste voorgan
ger Benedictus XV in zijn Encycliek „Pacem
Dei munus" aanhaalde met het doel, om hel
der aan te tooneu, dat de Kerk voortdurend
er naar heeft gestreefd de volkeren door Chris
tus' wet te vereenigen en eveneens alles heeft
bevorderd, waardoor de weldaden van recht
vaardigheid, liefde en onderlingen vrede kun
nen worden bestendigd, opdat de volkeren
zouden streven „naar een eenheid, die welvaart
en roem bevordert".
Zoo ontwierp hij dan een schets van het god
delijk bestuur door in 't algemeen te belichten
al datgene, dat naar zijn meening betrekking
had op Kerk en Staat. Maar onze heilige bleef
daarbij niet staan. Hij ging verder en be
schouwde en beschreef scherpzinnig hoe Gods
genade van binnen uit en op geheimzinnige
manier het .verstand en den wil van den
mensch beweegt. Wat deze genade Gods in de
ziel kan, had hij in dien tijd zelf gevoeld,
toen hij, te Milaan op zoo'n wonderbare wijze
veranderd, alle donkere twijfels zag vervluch
tigen. „Hoe aangenaam was het mij", zoo
schreef hij, „van het eerste oogenblik af de
genoegens van de beuzelingen te derven! Wat
ik vreesde te verliezen, was mij thans een
vreugde te verlaten. Gij immers dreeft ze
van mij uit en tradt er voor in de plaats. Gij,
die zoeter zijt dan alle lust, maar niet voor
den vleeschelijken mensch; die helderder zijt
dan alle licht maar geheimvoller dan het
diepst verborgene; die verhevener zijt dan
alle grootheid maar niet voor hen, die zichzelf
verheffen". 59)
Intusschen bediende zich de Bisschop van
Hippo van de H. Schrift, van de brieven van den
Apostel Paulus vooral, die eertijds zelf ook op
zulk een wonderbare wijze tot de navolging
van Christus getrokken was, als van leidende
leeraars.
Hij bracht hen in samenhang met de voor
heen door de heiligste mannen overgeleverde
leer en met het algemeen inzicht der geloo-
vigen. Voortdurend bestreed liij scherp de
Pelagianen, die hardnekkig beweerden, dat
de Verlossing van de menschen door Jesus
Christus alle uitwerking miste. Door Gods
geest verlicht tenslotte, doorvorschte hij jaren
lang èn den val van het menschelijk geslacht
na de zonde van de eerste ouders, èn den
samenhang tusschen Gods genade en den
vrijen wil, èn wat men de voorbeschikking
noemt. Hij deed zóó scherpzinnig en succesvol
onderzoek, dat hij sindsdien den bijnaam droeg
van „leeraar der genade" en zoo ook werd be
schouwd. Hij ging de overige katholieke schrij
vers uit latere tijden vooraf. Hij hielp hen en
belette meteen, dat men in deze zeer moeilijke
vraagstukken, op eenige wijze zou dwalen,
hetzij dat men zou leeren, dat in den van de
oorspronkelijke gerechtigheid afgevallen
mensch de vrije wil niet meer is dan een
naam zooals vroegere nieuwlichters en jan
senisten meenden hetzij dat de goddelijke
genade niet geheel onverdiend wordt toege
kend of niet alles kan, zooals de Pelagianen
verzonnen.
Laat ons hier herinneren aan eenige prac-
tische dingen, die de menschen van onzen tijd
niet zonder vrucht zullen overwegen. Die
Augustinus gelezen hebben, zullen wel niet val
len in de allerverderflijkste dwaling, welke
haar verwoestingen aanrichtte in de 18e eeuw.
Zij zullen niet beweren dat de neigingen van
den wil allemaal goed zijn en men die niet
behoeft te vreezen en niet moet bedwingen.
Uit dit valsch beginsel stammen de opvoed
kundige stelsels, die wij niet lang geleden in
Onzen zendbrief „Over de Christelijke Opvoe
ding van de Jeugd" hebben veroordeeld. Zij
loopen juist daarop uit, dat men niet meer
weet van eenige scheiding tusschen de sexen
en van eenige zorg voor de groeiende geslachts
drift van knapen en jongelingen. Vandaar die
ongebondenheid in lezen en schrijven, in het
voorbereiden of opvoeren van voorstellingen,
waar aan onschuld en reinheid niet zoozeer
hinderlagen en gevaren alswel in werkelijk
heid val en verlies worden bereid. Vandaar
ook die oneerbare mode: voor de vernietiging
daarvan kunnen de christelijke vrouwen zich
nooit genoeg inspannen. Augustinus immers
leert, dat de mensch, wegens de zonde der
stamouders, niet meer de oorspronkelijke ge
rechtigheid van de schepping bezit. Daarvan
genietend, handelde hij gemakkelijk en onbe
lemmerd naar behooren. Maar dit sterfelijk
leven stelt hem integendeel den eisch, te kam
pen tegen het kwade en te heerschen over de
hartstochten, die hem trekken en lokkeu vol
gens het apostel-woord„Ik zie een andere
wet in mijn ledematen, die strijdt met de wet
van mijn geest en die mij gevangen houdt in
de wet van de zonde, die in mijn ledematen
leeft". 60) Schoon zei daaromtrent Augustinus
aan zijn volk: „Zoolang wij hier leven broe
ders, is het zoo: en wij worden oud in dezen
strijd. Wij hebben kleinere vijanden maar wij
hebben ze. Ook onze vijanden worden van
ouderdom moe, maar zelfs vermoeid laten zij
niet af door allerlei bewegingen de rust van
den ouderdom te verstoren. De strijd van jon
geren is harder; wij hebben haar gekend, wij
gingen er door heen Maar zoolang gij het
sterfelijk lichaam draagt, zal de zonde tegen
u strijden. Maar dat zij niet lieersche. Wat
beteekent dit niet heerschen? Dat gij niet ge
hoorzaamt aan haar verlangen. Als gij begint
met gehoorzamen, dan heerscht de zonde. Eu
wat is gehoorzamen anders dan dat gij uw lede
maten als wapenen van ongerechtigheid aan
de zonde overgeeftLever uw ledematen
niet als wapenen van onrecht aan de zonde
over. Door zijn Geest gaf God u macht uw
ledematen te beheerschen. De drift staat op,
houdt gij uw ledematen in bedwang: wat «zal
zij, die opstond, dan vermogen? Houdt uw
ledematen in bedwang: geef ze niet als wa
penen van ongerechtigheid aan de zonde; wa
pen uw tegenstander niet tegen uzelf. Be-
heersch uw voeten opdat zij niet gaan naar
het ongeoorloofde. De drift rijst op; belieersch
gij dan uw ledematen: zorg dat uw hand van
alle onrecht vrij blijft; bedwing uw oogen, dat
zij niet naar het kwade kijken; heb uw ooren
in bedwang, opdat zij niet vrijwillig luisteren,
naar slechte taal; beheersch heel uw lichaam,
belieersch de zijden, het hoofd, de voeten.
Wat doet de hartstocht? Hij kan opstaan
maar niet overwinnen. Door voortdurend
vruchteloos op te staan leert hij ook niet op
te staan. 61) Indien wij dan op deze wijze de
wapenen des heils aangorden voor den strijd
en beginnen ons los te maken van de zonde,
zullen wij langzaamaan den aanval van de
vijanden breken en de krachten uitputten en
eindelijk ijlen naar die plaats van rust, waar
wij oneindige vreugd zullen genieten. Maar
het is alleen toe te schrijven aan Gods genade,
die inwendig zoowel den geest verlicht als
den wil versterkt, wanneer wij onder zooveel
moeilijkheden en strijd overwinnen. Gods ge
nade, zeggen wij, die ons schiep en daarom
ook door de schatten van liaar wijsheid en
macht onze ziel in liefde kan ontvlammen en
verder kan volmaken.
Terecht wordt dan ook de Kerk heilig ge
noemd, die ons genade schenkt door middel
der Sacramenten. Niet alleen zorgt zij voort
durend en zonder ophouden, dat ontelbare
menschen met God door den band van vriend
schap verbonden zijn en in haar volharden,
maar zeer velen daarvan leidt zij öp en ver
heft zij tot een onoverwinnelijke zielegroot-
heid, tot een volmaakten levenswandel en tot
heldhaftige daden. Groeit jaarlijks niet het
aantal martelaren, maagden en belijders, die
zij aan haar kinderen voorhoudt als bewonde-
rens- en navolgenswaard? Zijn het niet de
schoonste bloemen van dappere deugd en rei
ne liefde, die zij. door Gods genade, uit den
hemel op aarde overplantte?
Zij alleen blijven staan, ja liggen in de zwak
beid, waarmee ze werden geboren, die de uit-
noodigingen van God afwijzen en eigen vrij
heid niet goed willen gebruiken. Gods genade
veroorlooft, dat wij aan niemands heil twijfe
len, zoolang hij hier op aarde leeft en dat wij
dagelijks op het aangroeien der liefde mogen
hopen. In deze genade juist ligt de grondslag
van nederigheid en vertrouwen, zoodat ook de
volmaaktste zich herinneren kan: „Wat hebt
gij, dat gij niet ontvangen hebt en als gij het
ontvangen hebt, wat roemt gij dan alsof gij
het niet hebt gekregen?" 62) En dit kan men
niet doen, zonder ook met dankbaar gemoed
Hem te eeren, die „de zwakken heeft geholpen
zoodat zij, door zijn offer, onoverwinnelijk
willen wat goed is en onoverwinnelijk afwij
zen dit los te laten". 63) En de allergoedertie-
renste Jesus Christus spoort ons aan de ga
ven Zijner genade te vragen: „Vraagt en u zal
gegeven worden; zoekt en gij zult vinden;
klopt en u zal worden opengedaan. Want wie
vraagt, krijgt; en wie zoekt vindt en voor wie
klopt, wordt er geopend". 64)..
De gave zelf van de volharding kan „smee-
kend verdiend worden". 65) Daarom houdt het
bijzonder en publiek gebed niet op in de ker
ken. „Wanneer toch is er in de kerk niet ge
beden voor de geloovigeu en voor tegenstan
ders, opdat zij zouden gelooven? Wanneer had
een geloovige een ongeloovigen vriend of bloed
verwant of echtgenoot en werd voor zulk een
van God niet gevraagd een volgzame geest
ten opzichte van het christelijk geloof? En
wie zou niet voortdurend voor zich zelf bidden
om te volharden in den Heer?" 66) Smeekt gij
dan, Eerbiedwaardige Broeders, smeekt met
uw priesters en geloovigen, onder voorspraak
van den leeraar der genade, vooral voor hen,
die óf het Katholiek geloof verliezen óf van den
rechten weg afdwaalden. Zorgt bovendien op
allerlei wijze voor een heilige vorming van
hen, die voor het priesterschap schijnen ge
boren en geroepen, omdat zij zullen zijn, over
eenkomstig hunne bediening, de uitdeelers van
Gods genade.
Possidius, die het eerst van allen over Augus
tinus' leven en werken schreef, bevestigde toen
reeds, hoe veel meer dan wie zijn geschriften
hadden gelezen, zij van hem leeren konden, die
hem in de kerk konden zien en hooren spre
ken en vooral zij die hem in de dagelijksche
conversatie mochten meemaken. Want hij was
niet alleen een erudiet schrijver in het rijk der
hemelen, van zijn schatten oud en nieuw ten
toonspreidend en een der handelslieden, die
den kostbaren edelsteen welken hij vond voor
alles wat hij bezat kocht, maar hij behoorde
ook tot diegenen op welke het schriftuurwoord
van toepassing is: Spreek aldus en doe aldus;
en van wie de Zaligmaker zegt: Wie aldus ge
daan zal hebben en den menschen geleerd, hij
zal groot genoemd worden in het rijk der he
melen" 67).
Want om bij de eerste van alle deugden, de
liefde tot God, te beginnen, Augustinus heeft
haar met voorbijzien van al het overige zoo
begeerd en nagestreefd, zoo onafgebroken in
zich gevoed, dat hij terecht wordt afgebeeld
met een brandend hart in de hand. En zou
iemand, die de „Belijdenissen" ook slechts
eenmaal doorgewerkt heeft, de samenspraak
van den zoon met zijn moeder bij het venster
van het huis in Ostium ooit kunnen vergeten?
Is dat verhaal niet zoo levendig en zoo bekoor
lijk, dat het ons voorkomt of wij Augustinus en
Monica den een naast de ander, in de beschou
wing der hemelsche dingen zien verslonden?
„Wij spraken dan alleen zoo schrijft hij
op de innigste wijze met elkaar; en terwijl
wij het verleden vergaten en in de toekomst
vooruitblikten, vroegen wij elkander ten over
staan van de Waarheid van het heden, die Gij
zijt, af, hoe het eeuwig leven der heiligen zijn
zou, dat geen oog heeft gezien noch eenig oor
gehoord en dat in geen menschenhart nog is
opgekomen. Maar met den mond van ons hart
dronken wij gretig van de bovenaardsche stroo
men uit Uw bron, de bron des levens die bij U
is, opdat wij daarmee naar ons bevattingsver
mogen gedrenkt, zouden beseffen op welke wij
ze over zulke verheven zaak te denkenEn
terwijl wij spreken en naar haar hunkeren ra
ken wij haar zachtjes aan met den vollen klop
van ons hart; en een zucht welde ons naar
de lippen, waar het woord begint en eindigt.
En wat is gelijk aan Uw woord o Heer, dat in
zich blijft zonder te verouderen en alles ver
nieuwt?" 68)
En zulke oogenblikken waarop als het waie
geest en ziel zich van het lichaam terugtiok-
lcen, w^en in zijn leven geenszins zeldzaam.
Want als hem na zijn dagelijksche zorgen en
plichten eenige tijd restte, overwoog hi] de
heilige Schrift, die hij zoo goed kende om er
de verkwikking en het licht der waarheid uit
op te diepen en om door die overdenking lang
zaam aan van de werken Gods en de myste
riën Zijner opperste liefde tot ons te worden
opgevoerd tot de goddelijke volmaaktheden
zelve en daarin als het ware onder te dompelen
voor zoover de maat van Gods genade ge
doogde.
„En dikwijls doe ik dat zoo schijnt hij ons
als een geheim te willen toevertrouwen dat
schenkt mij voldoening en zoo vaak ik mij van
mijn noodzakelijkste bezigheden kan losmaken,
geef ik mij aan dat genot over. Doch in al die
dingen, welke ik doorloop, U raadplegende,
vind ik voor mijne ziel geen veilige rustplaats.
Ik vind die alleen in U, opdat daar mijne ge
dachten, die alom verspreid zijn, verzameld
worden en niets van hetgeen in mij is van U
afwijke. En somtijds stort Gij ook een geheel
ongewone neiging tot een onbegrijpelijke zoe-
„Zeg het met bloemenis een geliefkoos
de vermaning van bloemisten.
Zeg het met prentjeszou niet alleen
gezegd kunnen worden in verband met
kinderenmaar ook in verband met groo
te menschen, dc zoogenaamde massa.
Wat ze ziet, onthoudt ze dubbel zoo goed
als wat ze leest. Daar komt het ook van
daan, dat bijv. in een verkiezingstijd hel
volk, u weet wel, het goede, het edele, hel
onbedorven en zoo zeer misleide volk...,
met prentjes bewerkt wordt.
Dat gebeurde ook in het Zuiden bij de
vorige verkiezing.
De sociaal-democraten schijnen toen ook
dat praktische middel aangegrepen te heb
ben om. het volk daar, u weet wel, het goe
de, het misleide, het domme en achterlijke,
want katholieke volk daarde wijsheid van
de sociaal-democratie aan het versland te
brengen. Die prentjes schijnen niet erg fijn
geweest te zijn. En de tekst niet erg geschikt.
Zoo zelfs, dat op de vergadering in Gro
ningen nog eens gepraat moest worden
over die dingen. Daar lag een groot stuk
schuld van het mislukken der propaganda
onder de katholieken, zeide men.
En het antwoord van hel hoofdbestuur
kwam af.
„Als de critiek bedoelt, dat wij geen
prentjes moeten verspreiden met voor
stellingen, waaraan katholieken op gods
dienstige gronden aanstoot kunnen ne
men, dan is het Partijbestuur bereid hier
mee rekening te houden".
Dus.daar viel wel wat aan te merken
op die prentjes van.geestelijken, niet?
Op een klacht van Bussum antwoordde
Oudegeest, dat hij niet kan toegeven, dat
kwetsende uitlatingen opzettelijk zijn ge
daan! m
Dus toch wel gedaan!
Hij zeide toen, de grootste voorzichtigheid
in acht te zullen nemen bij de propaganda.
We kunnen er slechts blij om zijn. Maar
de mannen van het vroegere persbureau en
enkele heeren journalisten van „Volk" en
„Voorwaarts" deugen daartoe niet.
Wat u, Mr. Punch!.
tigheid in mijn hart. Zoo deze in mij volmaakt
wordt, weet ik niet, wat dat leven zal zijn
wat dit leven niet zal wezen." 69)
Daarom riep hij uit: „Te laat heb ik U be
mind, o schoonheid zoo oud en zoo jong! te
laat heb ik u bemind!" 70)
En hoe vol liefde overwoog hij het leven van
Christus, Wiens beeld hij dagelijks volmaakter
zocht uit te drukken en Wiens liefde hij met
wederliefde trachtte te beantwoorden, op gelij
ke wijze als waartoe hij de maagden, die hem
om raad vroegen, opwekte: „Hij worde gehecht
aan gansch Uw hart, die voor ons gehecht is
geworden aan het Kruis!" 71)
Daar hij dagelijks meer door zulke liefde tot
God verteerd werd, maakte hij ook in de an
dere deugden ongelooflijken voortgang; en
ieder moet wel dezen mensch bewonderen,
door allen om zijn uitstekend verstand en
groote heiligheid vereerd en geprezen en ge
raadpleegd en gevolgd die zoowel in de ge
schriften die hij zou uitgeven als heel opzette
lijk in zijn brieven het er op toelegde, niet al
leen den lof, die hem gewerd, terug te brengen
tot den Gever van alle goeds, Welken hij eenig
toekomt, doch ook aan anderen voor zoover met
de waarheid strookte de hun toekomende lof
prijzing niet te onthouden, maar ook zijn bis
schoppelijke ambtsbroeders bejegende hij met
eerbetuiging en respect, vooral zijn voorgan
gers, zooals Cyprianus en Gregorius van Na-
zianze, Hilarius en Joannes Chrysostomus, als
vooral zijn leermeester in het geloof, Ambro
sius, dien hij als een vader vereerde en wiens
leer en voorbeeld hij vaak in herinnering placht
te brengen.
Waarlijk, in onzen Heilige scheen de liefde
tot de zielen uit, welke zich van de liefde tot
God niet scheiden laat, vooral tot die zielen,
welke hij krachtens zijn herderlijk ambt had te
hoeden
Want toen hij, onder de Goddelijke midmg,
door het vertrouwen van bisschop Valerius en
de voorkeur van het volk, eerst tot het priester
schap werd uitverkoren en later op den bis-
schoppelijken zetel van Hippo verheven werd,
ging zijn geheele streven er naar uit, om zijn
kudde tot het eeuwig geluk te voeren, zoowel
door haar het voedsel der gezonde leer te
schenken als door haar te beveiligen tegen de
aanvallen der wolven.
Steeds bezield met liefde voor de dwalende
menschen, bestreed hij de ketterijen met
en hij beschermde zijn volk tegen de valstrik
ken, welke te dien tijde door de Manichaeen,
Donatisten, Pelagianen en Arianen uitgezet
werden. En hij bestreed hen met zoodanige
krachtige argumenten, dat hij niet al'een de
verspreiding der valsche leer tegenhield en
den buit der ketters heroverde, maar ook hen
zelf weer tot het Katholiek geloof terugvoerde.
Daarom was hij steeds bereid om te debat-
teeren. ook in het openbaar, daar hu ten volle
vertrouwde op de Goddelijke hulp, op de kracht,
welke in de waarheid zelf gelegen is en op de
standvastigheid van het volk; en als er uit
latingen van ketters aan hem werden over
gebracht, liet hij geen oogenblik verloren
o-aan om ze tot in bijzonderheden te weerleg
gen; en hij liet zich daarbij niet prikkelen of
ontmoedigen door de smakeloosheid der sen
tenties, de doorn-achtigheden van de stof of de
eigenzinnigheid en de beleedigingen van zijn
tegenstanders.
Maar desalniettemin hield hij, hoe vurig hij
ook voor de waarheid streed, nooit op van God
de verbetering van deze vijanden af te smeeken,
die hij door zijn welwillendheid en christelijke
liefde omvatte. En uit zijn geschriften zelf
blijkt, met hoeveel toenaderingsgezindheid en
overtuigingskracht hij hen aansprak: „Laat
hen over u woeden, die niet weten met hoe
veel moeite het ware gevonden wordt en hoe
moeilijk de dwalingen vermeden worden. Laat
hen over u woeden, die niet weten, hoe zeld
zaam en moeilijk door de sereniteit van den
geest de vleeschelijke zinnebeelden overwonnen
worden Laat ten slotte hen over u woeden,
die nooit misleid zijn door een dwaling, als
waardoor zij u misleid zien. Maar ik, die na
lang heen en weer geworpen te zijn, eindelijk
heb mogen zien, wat de volle waarheid is,
welke zonder bijvoegsels van ijdele fabels ge
kend wordtmaar die ook al die dwalingen,
welke u nog door de dagelijksche gewoonte
omstrikt houden, en nieuwsgierig gezocht en
aandachtig beluisterd en vermetel geloofd, en
met aandacht aan wie ik kon heb voorgehou
den en tegen anderen hardnekkig en vol vuur
verdedigd heb: ik kan tegen u in het geheel
niet woeden, die evenals mijzelf in het ver
leden, ik nu moet steunen, terwijl ik u met
zooveel geduld behandel, als mijn naastbestaaa-