MINGI'S KEUZE
BEHOUDEN S DER KR41JK EN
DE VERSCHOPPELING
WOENSDAG 6 AUGUSTUS 1930
TcMjJg-Hoangti was de vader van Mmgi,
w ier lippen rood waren als granaatappels
en wier amandelvormigc oogen rondblikten
met de ondoorgrondelijke diepte van een
sphinx. Haar wangen waren zacht als een
lijpe perzik en heur haar had de heerlijke
geur van dc rozen, die bloeiden in den tuin
van Tehing-Hoangti; haar gang was licht
en veerkrachtig en wanneer zij haar vaders
woning verliet bloesden alle jongelieden.
Ook was zij wijs als Wing-Wang, de rechter
van de stad en Tehing-IIüangti was dikwijls
verbaasd over habr belezenheid.
Toen zij vijftien jaren was, geleek Mingi
een rozenknop, die 's nachts door de duuw-
druppels werd bevochtigd, zoodat 's mor
gens het eerste zonnelicht, dat door hot roze
van den aanbrekend en dag schemerde, een
rijpe bloem kuste.
Toen zeide Tolling Hoangti:
Het is tijd, dat je een levensgezel krijgt,
die de steencn, welke ouder je met bloemen
bedekten levensweg liggen verborgen, voor je
wegruimt. Waak morgen een groot gast
maal gereed en noodig de zonen van Tchin,
Sehi, Long ui andere gasten.
Mir»# rnaaki'e de Salntah, eon gerecht van
geronnen melk, klaar. Dan bakte zij ra»i de
dienende vrouwen de kostelijke Kunafat en
maakte het zoet naar eigen smaak. Het
vetste schaap meest zijn leven laten en werd
gebraden boven het flikkerende vuur.
Dan meldde Mingi aan Tehing-Hiangti,
dat zij gedaan had, wat hij bevolen had-
Toen bij het vallen van den avond de
gasten kwamen, zeide Trhin-Hoangti tot
Chin-Sch.i-T.ong, den vader der drie zonen:
Ik wil Mingi een van uw drie zonen
tot vrouw geven, zcoals ge gevraagd rijt.
Daar zij alleen gelijkelijk is toegedaan, zal
ze dengene kiezen, die het verstandigst met
haar spreekt.
Onder het heerlijke maal deden de beide
oudste zonen van Tchin-Sehi-Long hun best
Mingi zoo geestig mogelijk te onderhout.. n.
Zij vertelden avonturen, die door hun gesle
pen slimheid goed waren afgeloopen en
kraamden uit den treure hun hernnen^een
uit, die hun voortreffelijkheid en slimheid in
het juiste licht moesten stellen. Zij gunden
elkaar bijina geen tijd tot spreken en debi
teerden aardigheden en grappen ten koste
van de gebreken en zwakheden der andere
gasten.
Woe-Wei-Woe, de jongste der drie, zweeg
en zoog rnet behagen de heerlijke boter van
de bruingeroosterde schapenbout. Toen hij
de laatste restjes vleeseh van de beenderen
had afgeknabbeld, zeide hij „Teifi," ten tee-
ken, dat hij verzadigd was, en wischte zijn
handen af aan een vingerdoekje. Dan zei hij:
Dat met mijn pijpdan zweeg hij
weer.
Was wat er met de pijp? vroeg Tcbing-
Hoangti, wien het gesnatei- van de broeders
danig begon te vervelen.
Zij veranderde de stinkende tabak in
de welziende geuren van het paradijs, zeide
Woe-Wei-Woe en keek afwezig naar de ver-
vagendende kringetjes, die uit den kop van
zijn pijp opstegen-
Haar rijk was kostelijk als wierook en
myrrhe, als haar rook door de neus vloeide,
stortte zij welwillendheid en mededoogend-
heid in mijn hart, zij was mij een vreugde,
samengesteld uit alle vreugde der aarde.
Haar kleur was wit als de vederen van een
duif -en haar roer buigzaam als de stengel
van riet in den wind.
En wat is er met uw pijp? vroeg weer
Tehing-Hoangti.
Haar kop droeg een jonkvrouw, die
schoon was, als een roos en wier oogen
glansden als dauwdruppels. Heur haar was
zacht als zijde en haar mond scheen slechts
goedheid en liefde te kunnen spreken. Als ik
lookte, keek ik naar haar en iedere tabak
werd een geschenk des hemels.
En de pijp? drong Tchln-Hoangtl aan.
Ik had ze door een kunstenaar laten
beschilderen. liet was het beeld van een
meisje. Gisteren is zij gebroken en nu ben ik
geheel alleen
Neem mij! zei Mingi, en legde zijn hand
op haar gebogen hoofdje...
Waaneer gij verkouden zijt, neem U dan fn
acht, zocriat gij deze lastige kwaal niet op
anderen overhangt. Bedenk, dat zij gevaar
lijk kan worden en dit altijd is voor jo:»,e
kinderen en ouden van dagen. Ho-eet en nies
niet in het rond, maar houd den zakdoek
voor neus en mond c-n wac.neer gij het
onverwacht moet doen, de linkerhand. Wasch
uw handen dikwijls.
GEZONDHEIDSRAAD.
m
m
bet ZAL DEN SE DE RL. TOERIST SI ET MOEILIJK VALLES uit te rekenen, waar de
wisdhooa Zondag bovenafge heelde verwoesting aanrichtte
Wel vaak had de goede man schertsend
in zijn familiekring gezinspeeld op den tijd,
dat hij, wie weet, leunende op een stokje,
gebogen onder der jaren last en steunend op
den arm zijner trouwe „vrouw" missciiien
nog wel eens als „Opa" behoefte zou kunnen
krijgen aan een rustig zitje in den tuin van
een zijner getrouwde kinderen, die «lan
mogelijk zelf reeds de zorgen van het leven
doch ook de weelde van het oudergeluk zou
den kennen; maar hij was toen nog kwiek
als een dertiger, althans naar eigen schat
ting.
Helaas! de niet-zoo-ernstig-gerneende pro
fetie was eerder in vervulling gegaan dan
hij gedacht e.n gewenscht had: het jaar,
waarin voor zoovelen als pensioengeiech-
tigden een periode van o-nbezorgd-rente-
niertje spelen pleegt aan te breken, had
voor hem een ander verschiet doen opgaan
aan den nog zoo verren gezichtseinder
Jachtig en jagend was voor hem het leven
voorbij gevlogen, tijd voor rust noch bezin
ning latend aan zijn altijd bezige gedaenten
en zijn immer-voort-willend temperamen,
Van niemand, wilde hij afhankelijk zijn
dat kwam z'n eergevoel te na \an
niemand zou hij iets vragen, als hij 't in dien
tijd reeds zelf kon gedaan hebben dat
streed met zijn voortvarendheid voor
niemand zou hij uit den weg gaan, alsoi zijn
werk minder goed zou kunnen zijn hij zou
Zich liever het schier onmogelijke opgelegd
hebben, dan te moeten toegeven, dat zijn
werk een mogelijkheid voor beter open liet.
Hij was een man wat men noemt.
van den ouden stempel: werkzaam, ijverig,
onbaatzuchtig, maar vooral eenvoudig-ge-
loovig.
Als hem moeilijkheden overvielen in zijn
werken, wist hij ze te overwinnen; als
praatjes van meer egoïstisch aangeiegde
mannen hem trachten over te halen, het er
ook wat meer van te nerncn, wist hij hie. ,ia,n
weerstand te bieden; als hij moest toezien,
dat al z'n harde werken hem niets 1 ijker
maakte, daar het zwaarverdiende geld weer
even spoedig meest besteed worden voor
doktersrekeningen ten laste zijner niet sterke
vrouw en voor studiedoeleinden zijner lc,.«de
ren, dan wist, hij zich te troosten en te ver
manen, zelfs als hij zelf wel eens iets uod-
zakelijks moest ontberen.
En dat alles kon de man met veel gs. ak,
dat alles deed en leed hij met graagte en
vol levensblijheid, gesterkt als hij zich t, tijd
voelde door zijn voorbeeldigen ecnvouv cn
zijn prijzenswaardig-diepen geloofszin
En als hij deze twee laatste eigenschap
pen niet in bijzondere mate had bezeten,
zou 't hem nu zeker ook niet mogelijk rijn,
de harde beproeving des levens te beschou
wen als een beschikking van-IIooger-li,. vd.
waartegen niet te morren viel.
liet viel hem hard, toen hij zijn»,
ondanks eindelijk en ten lange leste moest
erkennen, dat de dokter zijn vrouw en kin
deren inderdaad gelijk hadden, als zij zetden,
dat de tijd-voor-rust gekomen was, omdat hij
niet meer kon.
Dat niet-meer-kunnen was iets vreeselijks
voor den man, die sinds da schoolbanken
niet meer tot zich zelf had willen noch kun
nen zeggen: ,,'t kan niet", want de harde
levenswet had hem steeds „het moet" als
parool voor oogen gehouden.
Het werken wa.s gedaanhij kon niet
meer; zijn goede vrouw zou hem in de toe
komst moeten verzorgen, nadat hij heel z'n
leven haar ter hulp was gekomen,, meer dan
ziijn plicht was; de kinderen hadden mot
elkaar overlegd, hoe vader's oudedag zooveel
mogelijk veraangenaamd kon worden en de
man beschouwde d'it als een belooning des
I-Iemels, omdat hij zelf altijd eerbied had ge
had voor het vierde der tien geboden; maar
het viel toch hard, zijn kinderen te moeten
lastig vallen, al verklaarden dezen odk na
drukkelijk, dat 't heusch gee-n last was, hun
vader te kunnen helpen, die steeds meer voor
hen gedaan had dan hij wellicht kon.
Nu kon de man niet meerniet meer
werken, niet meer gaanniet meer zich
zelf helpen hij de meest gewone levensver
richtingen-
F.cn zware aandoening van het' geheele
zenuwstelsel had zich hoewel reeds lang
dreigend plotseling in al hare hevigheid
en versrhikkelijkheid geopenbaard: als ver
lamd lag hij nu neer op het bed van smarten.
De dokter had het aan zijn vrouw en zijn
oudsten jongen gezegd: „het zou niets meer
uithalen, voder is ongeneeslijk ziek gewor
den".
Maar den man mocht het zelf niet weten,
al vermoedde hij in angstige stilte meer dan
de huisgenooten dachten.
Doktersbehandeling, ziekenliuisverplegtng,
huiselijke rust, geneeskrachtige wateren uit
devotiebronnen, novene's en andere geeste
lijke zoowel als profane middelen waren toe
gepastsoms met eenig, maar meestal
met heel weinig succes, totdat de man de
naakte waarheid niet vreezend ook tot
zich zelf had gezegd: „alles vergeefsch.
slechts één kans is er nog
Toen hij hierover eens ernstig-pijnlijk iag
te mijmeren, greep hij zijn ecnige kudi^sock
van het tafeltje, om wat geestelijk „verzet"
te hebben, dan had hij voor de zooveulste
maal de litanie van Lorette, doch met meer
dan gewone aandacht sprak hij de woorden:
„Behoudenis der kranken, bid voor ons'.
Driemaal-over deed hij deze verzuchting,
luid-op, zoodat zijn vrouw, die in de Huis
kamer haar werk verrichtte, hem hoorde en
meende, dat de man om iets vroeg..
„Is er iets man"? riep de bezorgde vrouw
die zich haastte haar man tegemoet te
komen in zijn hulpbehoevendheid en liefde
vol ging de vrouw bij het f>ed van haar man
zitten, om te zien,, dat dikke tranen over
zijn wangen rolden.
Deiden weenden, zooais zij samen altijd
lief en leerl gedoeld hadden.
Toen de ergste emotie wat uitgewerkt was,
sprak de vrouw haar vermoeden uit, waarop
de man tot z'n genoegen moent bekennen,
dat zijn vrouw cn zij alleen hem toch altijd
het beste begreep.
„We zullen wel eens zien, man" bemoedigde
hem de vrouw, die heter begreep, wat haar
man als laatste redmiddel verlangde, da» hij
't zelf ender woorden kon brengen
Toen een der groote getrouwde kinaeren
in don loop van den dag op bezoek kwam,
om eens te informeeren naar vaders toestand,
sprak de moeder over het gebeurde.
„Ik weet er raad op" troostte haar de zoon,
die niets liever verlangde dan zijn moeder
te helpen in de zware taak der verpleging
van zijn gouden vader. Moeclor on zoon be
grepen elkaar goed en den volgenden dag
kwam de jongen zijn moeder verblijden met
het korte ,,'t is in orde".
Dan ging de jongen naar zijn vader,
moeder vpïgde hem en 11a eeriige minuten
voelde de jongen zijn hart breken van vol
doening, dat hij zijn vader dit aanbod had
kunnen en mogen doen-
„Naar I.ourdes" snikte de vader in bewo
gen dankbaarheid jegens zijn zoon, dien hij
hartelijk de hand schudde, terwijl beiden
moeite hadden, zich niet al te veel door hun
gevoel te laten meesleepen want „al te veel
emotie" had de dokter ontraden met 't oog
op vaders zwaar geschokte zenuwstelsel.
„Zoudt u graag willen vader?" vroeg de
zoon om ter zake te komen.
„Ja, ja" knikte de oude vader, maar
maar, dat kun je toch niet doen, jongen,
je hebt zelf zooveel zorgenmerkte de
bezorgde man hem op.
De jongen gebaarde zijn vader, dat hij
zich daarover niet moest aftobben: alles was
verzorgd en zou best in orde komen-
Drie weken later was het de dag, waarop
de aigemeenc zieken-vaart naar Lourdes zou
plaats hebben
En de ziekenvaart h a d plaats, maar
onder de zieken bevond zich niet de toen
zóó gelukkig gemaakte vader, want hij de
moeder had zich intusschen een kwaal ge
openbaard, cm welke de dokter het niet
raadzaam achtte, dat de beide echtgenooten
al te lang elkandor's aanwezigheid zouden
missen.
Een tegenslag voor den man.
Een beproeving voor de vrouw.
Een nieuw kruis voor beiden.
Met des te heviger aandrang echter baden
zij dien dag bij hun gezamenlijk avondgebed:
„Behoudenis der kranken, bid voor ons"!
Toen jongeheer Ambrosius van der Man
gelen dien bewusten prachtigen Zondag
morgen het majestueuze tuinhek van den
kostelijke villa van de zeer liefdadige en
voorname mevrouw van der Mangelen, zijn
mama, uitstapte, haatte hij zichzelf, zooals
men dat alleen maar kan, als men tien jaren
is en vanwege zijn mama gedoemd is rond
te loopen in een spiksplinternieuw duur pak»
met een zijden overhemdje, een stijf boordje,
krakende bruine schoenen en schoons han
den met geknipte nagels, en 'n duur strooien
hoedje op je keurige gekamde scheiding. En
dat terwijl dez on heerlijk schijnt en het
buiten zoo lekker ruikt, dat je van louter
plezier op je hoofd zou willen gaan staan en
door het gras koppeltje duikelenl
Jongeheer Ambrosius liep in een zeer som
bere stemming dus den weg af, wandelde
lusteloos een paar straten door van het heer
lijke bloeiende dorpen bleef dan eensklaps
stokstijf staan. Want daar zag hij iets won
derbaarlijks. Daar trok een stoet kinderen
voorbij, een stuk of veertig jongens en meis
jes, klaarblijkelijk arme stadskinderen, die
vanwege een liefdadige instelling een dagje
buiten kwamen doorbrengen. Heelemaal
vooraan liep een oude dame, de geleidster.
Maar daarheen keek jongeheer Ambrosius
niet. Hij zag slechts dien eenen kleinen jon
gen, met zijn veel te lange broek, met dat
groezelige overhemdje, met een gat aan zijn
elleboog, en met een enorme pet op, die
bijna zijn heele hoofd gevangen hield en
waardoor hier en daar de ruige haren van
dien jongen staken.
Maar wat voor een pet was dat dan ook!
Drommels, dat was nu altijd de pet geweest
waarvan jongeheer Arimosius gedroomd
had, oen echte pet, niet zoo'n fijn zijden
dingetje, waaraan haast geen klep zat, neen,
een echte pet, met een groote klep, die je
diep over je kop kon trekken, en met groote
zwarte en wite ruiten! Lieve Hemel, wat
een pet was dat! Hoe vurig begeerde hij die
pet! Hij vergat alles om zich heen, liep vlug
aan, om de rij met kinderen in te halen, ging
naast den kleinen jongen met „de pet" loo
pen. heelemaal achteraan en vroeg, zonder
nadere plichtplegingen: Zeg- zullen we ruile?
Ik die pet van jou en jij mijn lioed?
De kleine jongen nam aarzelend zijn
enorme pet af, waardoor zijn gezicht te zien
kwam, een tamelijk vuil gezicht, vol zomer
sproeten. Hij keek den jongen in dat „fijne
pakkie" eens aan, alsof die niet goed bij 'zijn
hoofd moest zijn, en zei dan: Maan 'n biet!
Maar as je maar weet, eens gegeefe, blaaft
gegeefe, asse we ruile. Nou, doene we 't, of
doene we 't niet?
We doene 't! zei jongeheer Ambrosius
vastberaden zich meteen met een gevoel van
intens genot meester makend van het onver-
valschte ordinaire dialect van den kleinen
jongen en tevens van diens pet. Met een
onzegbaar gevoelen van welbehagen trok hij
de enorme pet diep over zijn ooren, stak
zijn handen diep in zijn zakken, en zei met
nadruk: Eens gegeefe, blaaft gegeefe, maan
'n biet!
Van dat oogenblik af, bloeide er een hevige
vriendschap op tusschen den kleinen jongen
die Manus heette en jongeheer Ambrosius,
die dadelijk Ab genoemd werd. Ab had een
diepe bewondering voor de zomersproeten
van Manus, terwijl Manus met een zekere
minachting, zich de vriendschap, liet aan
leunen. Toen hij den raren snoeshaan, die
zijn ouden pet had willen hebben voor dat
toffe strooia hoedje, had gevraagd of hij
met hun meeging, had Ab pertinent ver
klaard: Nou reken maar, maan 'n biet!
Op hun tocht door de bloeiende lanen van
het vriendelijke dorp, naar een groote in-
spanning, had jongeheer Ambrosius nog
vriendschap gesloten met esnige andere
jongens: De oude dame, die de kinderen
van een Vereeniging voor de Volksjeugd
„Zomers naar buiten"! begeleidde, had niets
van de toeneming van haar kinderschaar
gemerkt.. Temeer, daar jongeheer Ambrosius
onherkenbaar vermomd was in zijn pet,
terwijl hij al gauw zijn schoenen met een
paar reuze-rnanslaarzen van een der andere
jongens geruild had, zijn boordje had afge
daan en cadeau gegeven aan een klein rood
harig meisje, het zusje van Manus. Na vijf
minuten spelen in de uitspanning, op de wip
en aan den zweefmolen was zijn overhemdje
net zoo zwart als zijn gezicht. In een opwel
ling van edelmoedigheid had hij zijn jasje
nog aan het roodharige meisje afgestaan.
Ilij had het toch niet noodig, zeide hij, want
het was warm zat en hij bleef toch bij hen!
Na eenige uren van ongestoorde genietin
gen, klapte de oude juffrouw in de handen,
riep de kinderen om zich heen„ en zei op
gewichtigen toon:
Ivinders, ga nu weer netjes in de rij
staan, en stof je wat af en gedraag je keurig
netjes, want we gaan nu naar den tuin van
een heele voorname, liefdadige dame, waar
jelui -allemaal een glas limonade zult krij
gen, misschien wel met koekjes. Maar denk
er wel om, dat je je vreeselijk netje? ge
draagt, want anders mogen we nooit meer
terug komen-
Manus trok het strooien hoedje eens over
zijn hoofde wreef mot den rug van zijn hand
langs zijn neus en zei minachtend: Wat 'n
kouwe bewegingBahmit d'r lui glaas-
sie dropwater!
En jongeheer Ambrosius zei het naarstig
na: Nou, wat een kouwe bewegingMaan
'n bietl
Waarop de oude dame bestraffend en
hoofdschuddend in zijn richting keek en het
sein gaf tot vertrek. Onderweg leerde jonge
heer Ambrosius, die niet zien kon, waarheen
ze gingen, vanwege de klep van zijn pet,
doch die op de leiding van Manus en zijn
zusje vertrouwde, een pracht van een lied.
Natuurlijk van Manus. Heit was over een
zekeren heer, die vader en moeder vermoord
had. en desniettegenstaande nog te goed
voor het soldatenleven was. Jongeheer Am-
EES DER WAGESS uit den groeten
geschiedkundigen optocht te Brussel:
„Hat Verzet"
brosius vond het zoo mooi, dat hij het luid
keels uitgalmde, waarop de juffrouw zich
met groote stappen naar achteren begaf, om
hem streng te gebieden, dat schandelijke
lied onmiddellijk te staken. Waarop jonge
heer Ambrosius zei: Maan 'n biet!
Een oogenbliik later trok de stoet kinderen
langs en keurig tuinpad naar een kostelijk
grasveld, waar tafeltjes gereed stonden met
glazen limonade en schalen koekjes. En de
aanval begon.
Van de marmeren treden van het groote
huis, daalde een zeer voorname dame om
laag. De geleidster kwam naar haar toe,
begroette haar zeer beleefd en zei: 1-Iier zijn
we, geachte mevrouw, met ons troepje. Dit
keer zijn het de allerarmsten, ja, mevrouw
tje, die hebben het meest hulp en opheffing
noodig.... O ja, er zitten echte Lombroso-
types tusschen mevrouwtje, maar och, we
zullen ons best doen, trachten er eerlijke,
nuttige menschen van te maken, hen terug
te houden van het pad der misdaad. O. ik
geloof zeker, dat een dergelijke heerlijke dag
als vandaag, in een voorname omgeving als
deze, hen veel goed zal doenze hebben het
zoo noodig
De voorname dame zuchtte en knikte, be
grijpend. De geleidster ging voort: Er zitten
anders typen onder, echte misdadigeustypes,
kinderen, die zeker al heel vroeg in de ge
vangenis zouden komen, als wij niet voor
hen zorgdenziet u daar dien jongen, daar
met. die groote zwart-met-witte-geruite pet?
Een echt boefjeje kunt het heelemaal
aan zijn gezicht zien, ziet u wel, mevrouw,
die wreede mond? En dan die manier van
loopen en bewegen, ziet u wel mevrouwtje?
De voorname dame knikte; het was zoo;
een echte verschoppeling, misdadiger in den
dop.
Zal ik u hem eens van diehtbij laten
zien? vroeg de geleidster. En de daad bij
het woord voegend, riep ze: Hedaar, jongen,
jij daar, met je ruiten pet, ja jij, kom eens
dadelijk hier....
Schoorvoetend, onwillig, maakte jongeheer
Ambrosius zich los uit zijn vriendenkring,
van Manus die hem juist weer een liedje
leerde over een „moordenaar", die ook „zijns
bloeders kind" was.
Kouwe bawegings, maan 'n bist! riep hij
zijn vriend Manus nog toe en schuifelde dan
naar de voorname dame en de geleidster.
Neem je pet eens netjes af voor me
vrouw! gebood de geleidster streng. Onwillig
ging een pikzwarte knuist naar den klep
van de enorme pet en het zoo vurig begeerde
en met zooveel intense vreugde bezeten
hoofddeksel werd van een vreeselijk ver
ward hoofd getrokken.
Toen slaakte de voorname dame eensklaps
een gil, werd groen bleék en stamelde: Am
brosius.... Ambrosius.... dait is... mijn zoon!
Maan 'n biet! mompelde jongeheer Am
brosius,
Toen viel mevrouw van der Mangelen in
zwijm.
HET TRANSPORT VAN DE Z-MOTORIUE FOKKERMAOBINE VAN VAN LEAR
BLACK FE SAL] FRANCISCO.