iXS i t I l if ER VOOR BETALEN TWEE PLEEGKINDEREN OOSTERSCHE LIJKPLECHTIGHEDEN DE MARKIES VAN PONTLEZ. EDISON'S LAATSTE UITVINDING WOENSDAG 4 NOVEMBER 1931 litinr —ii- Van Mninen zaten al de bankskems Tan dein tram vol, en door de ruiten zaagt ge nieto dan hoeden en koppen. De twee vrouwen standen op het platform, van achter, elk in ee.n hoeksken geduwd; en tusscbem hen in, tegen het ijzeren hek, een groote gendarm met zwaren knevel. Zij kwet terden maar voort, tegen elkaar op, onder de kin van den gendarm door, en moesten haar gezichtera schuim houden. De memischan, die als haringen opeengepakt standen, luisterden naar haar gesnater, zeiden geen woord, keken en lachten, en hadden er deugd van, De kaarttjesgever drong in het deuken Als 't u belieft? Vijf-en-twintig. Als 't u belieft Hee, gij daar, madamekensNaar wam Zoo ver ge rijdit! Hoeveel i Vijf-en-dertig. Is daar geen afslag op Afslag? Waarom? Omdat ze op dien trein al afslag geven aan memschem met vele kinder era! De kaartjesgever- ziette mot een r ©en schreef over twee brief kans OP plank, scheurde ze er af en lach menschen lachten mee. Dat is niets, VirgM®, krijgen we toch zeker afslag bij lem van ier- "boven De knevel van den gendarm ging van de een - heïdeugd van uw reis, dunkt me? uUgelooven! snaterde Virgin!©. We komen naar de stad o^l^ren te knopen vr>or ons klein die hun plechtige Communie loenl Wij tebben altijd deugd van ons «ven, heDokakkLikte twee koeren. En ge heb veel kinderen? yeej? Met ons getweeen hebben we er Vier-en-twintig- Pen is f" dl00,d mi3. anders zou bet vijf-eI1-twin,t'is ziin..Ik ga nu voor mijn zevende, die haar Communie doet En ze moet gchooner zijn dan mijn eerste. Ik zet ae in de blinkende zij. Wat zegt gij, Doka? zou de mijn nog vol peerlen willen hang©n! Ën ze kakelde: Want we zijn flor op óns kldn volk. pe gendarm lei zijn armen overeen; Ge zu't allebei 'nen schoenen zetel in den Hemel hebben. 'Nen zetel? Dat is niet noodig voor bulten, menschen. Die zitten op 'nen stoel. Als we maar 'men goeden stoel hebben. Maar dien krij gen we. Dat zegt onze Pastoor ook. Oms gastjes zullen later voor ons lezen. Hoe meer ui zijn, des te meer er lezen zullen voor vader en moeder. Want als wij ze niet op de wereld ge zet hadden, dan waren ze er niet. De tram stopte. Menschen kwamen uilt den wagen, en drongen om er af te geraken; men schen kwamen op, al duwend. 't Zal wel gaan! meende Doka, zo zijn maar dun! En ze lonkte naar een madam met een pelsen kraag en moffel, en een heer met een sigaret ln zijn mond, en een magereu opge schoten jongen met een korte broek aan. Djimg! smukte de kaartjesgever mwt de bel; djing, djing, djing! stampt© de voerman en hij reed voort. Veel kinderen, veel last, waagde een been- houwersgast miet *nen vleschkon. Wat zegt ge daar? Veel laat? Ja, maar ook veel plezier en veel geluk. Met last koopt ge het geluk. Zonder last hebt ge niets. Met de plechtige Communie van ons klein, trekken we naar de kerk met al ons volk, vier-en-twintig, hoort ge dat? En dia.n geven wij ons geluk niet voor dat. van de koningin Daar hebben veel menschen van die stad geen gedacht van. Ze zijn hang van laat en moeite, maar hebben ook geen plezier van hun leven. De heer met de sigaret en de madam met de pelsen, keken zuur maar haar. Doka draafde maar door: jm de stad? Veel te veel menschen die bang zijn voor '<t leven! Flauwerikkem. Ze zijn benauwd voor kinderen: ze willen er maar eentje. Maar ze worden er ook schoon voor gestraft.... De madam met de pelsen beet op haar tan dien, neep haar lippen bijeen, keek naar haar magieren zoon. Dat is waar, deed er Virgimie hij. Ge moet ze maar bezien, met huin schrale en done ge zichten Smakelijk lachen kunnen ze niet. 't Is urecies'of de wereld tegen hunnen dank stond. Onis Heer nijpt ze. Dat komter van als- g* te veel met uw eigein begaan z] P'/vpifl Koet ap/l De madam mot de pelsen zag groen en geel. kremmelde en wrong tnsschen hot volk in, pakt© haren man bij zijn arm; Wij gaan er af! 't Is niet om uit te 6taan! Z© verwijten ons! De beer trok zijn schouders op. Maar madam anukte aan die hel, nijdig. De tram stond. Kom, Willy! zei ze tot harem schralen zoon, sprong het platform a.f, en schudde op de straat haar klee-ren uit. Mijnheer hing harem pelsen kraag recht, terwijl Doka maar voort- sniaterde. Dat zeg ik nog, it geluk betaalt go met last. Maar 't is 't waard. VV,"- „Hebhe we nou heusch niets vergeten, SMolf Naar een ware gebeurtenis. De regen viel bjj stroomen neer over het Iundail. Onder donderend geraas stortten de gezwollen stroomen hun water tusschen de rotsblokken omlaag. In het huisje van Soharfensteln had een be jaard heer voor enkele oogenblitofcen een schuil plaats gezocht en de vriendelijke huisvrouw leidde hem onder deelnemende woorden in haar woonkamer. Geef uw regenjas imaar hier, dtan zal ik hem even uithangen. U bent zoo nat als een kalt'.Dat u ook met zoo'm weer juist bui ten moest zijn.... De vreemde heer lachte: En boven op uw dak zit een arbeider, dl.e zoo ijverig met dekken bezig is alsof het het prachtigste zomerweer ia. Een dekker doet zulk wenk gewoonlijk toch uiet in dien stroomenden regen. Het te ook geen dekker, zei de oude vrouw terwijil zij tevreden gliirhladhte. Dat is majn jongen.diat Wil zeggen.eiigenUjk is hjj niet van mij Toen hij nog heel klein was, heb ik bom opgenomen, omdat hij alleen in de wereld was Vanmorgen, toen het weer zoo mooi was, is hij aan het dak begonnen, de regen heeft hem echter overvallen, maar nu werkt hij toeih door.... bet is zoon goede jongen. Hoe kwam u er toe, een vreemd kind aan te nemen? vroeg de keer, die plaate geno men en ook sprekenderwijze zijn naam Di recteur Rein uit Müinchen» genoemd had. Ocih wat doet men, ate zoo'n arm kind heeleimanï alleen in die wereld staat, ant woordde de vrouw: „Het was een arme stum per, d zonder vader of moeder. Toen dacht ik bij mezelf: „Wie zoo'n kind opneemt, neemt Onze Lieve Heer zelf op en toen heb ik hem naar huis gedragen. Hij ie niet alleen geble ven. Ik heb er zelfs enkele jaren later nog een tweeden jongen bijgenomen Twee vreemde kinderen aannemen! Maar goed© vnouw.die kleed u en voedt u ge heel op?... Dat doet u toch niet voor niets? vroeg de directeur. Heeleimaai voor niets en graag ook heel graag. D© tweede iongen was toch zoo'n stakkerd.Hij bracht mij dan ook een bijzeraderen zegen aan.0 ja! het m'ocht wei een wonder heet en! Wat is er dian mee gebeurd? vroeg de di recteur wiens verbazing in belangstelling voor de vrouw en haar beide jongens overgegaan was. Dat zal ik u eens vertellen, antwoordde vrouw Sdharfensltein. Toen Se pp ongeveer zes jaar oud was, is hij eens naar beneden gerold en heeft zich aan den voet bezeerd. In het begin dacht men, dat het niets was, maar plotseling kon de jongen niet meer loopen. Ik ging direct met hem naar den dokter maar deze kon mie niet veel troost geven. De jongen moest geopereerd en in het hospitaal te Kufsteln opgenomen worden. Daar werd het nog veel erger. De dokter die hem onder zocht, zei direct: „We kunnen niets met hem beginnen vrouw. Bij hem helpt geen operatie nïieer. De ziekte is ongeeeslijk en de voet zal stijf blijven!" O mijnheer, wat was ik toen bedroefd. Maar dat hielp me niets. Ik had nog enkele boodschappen in de stad en liet mijn armen jongen in het hospitaal achter, omdat' ©r nog een dokter was, die hem wilde onderzoeken. Toen ik alles bezorgd had, ging ik naar de kerk en meekite weenend den goeden God, om genezing miaar ik dacht telkens: ,.Het te toch voor niets". De dokter heeft immers gezegd: „Br moet een wonder gebeuren, wil de voet weer goed worden". Dan had u zeker wel heel veel spijt den jongen opgenomen te hebben, nu de vooruit zichten zoo slecht waren?" merkte de direc teur op. Neen, neen, antwoorddt de vrouw leven dig. Ik dacht: Goddank, dat de arm© stakker bij mij is. Waar zouden ze zoo'n arme kreupele willen? Bij mij zal hij het goed hebben! Maar hoe is het dan mogelijk, dat de jon gen nu totaal genezen ie? vroeg de directeur verder. Ja, dat is wonderbaar gegaan, antwoord de de oude vrouw. Toen ik de eersite maal in het hospitaal kwam liet, <le zuster, diie hij Sepp was. mij een jongetje zien, dat heeiemaal vol uitslag zat. Het was afschuwelijk oim te zien. Toen zei de zuster: het kind heefit niemand op de li ede wereld neeim het ^>^1 Onze Lieve Heer zal er u voor beloonen. 0 neen, antwoordde ik. Hoe zou ik zoo iets kunnen doen? Ik heb al het ongeluk en de zorg met het eerste kind. Ik zou niiet weten hoe ik 't aan moest leggen met nog een tweede kind erbij. Ik heb zeilf immers van nie mand de minste hulp. Toenik weer in het hospitaal kwam hoor de ik van den tweeden dokter dezelfde uit spraak als van den eerste: Niets meer aan te doen.het kind zal ongelukkig blijven. Geheel terneergeslagen stond ik daarToen d© dokters weg waren kwam de zuster weer en zei; „Twee uur heb ik den H. Jozef al gebeden, dat hij bij den Goeden God zou verkrijgen, dat u het arme verlaten kindje mee zou nemen en dat God uw Sepp weer gezond zou maken in ruil voor uw werk van barmhartigheid". jawel, maar hoe moet ik het dan aanleg gen? antwoordde ik. Ik heb al genoeg te doen met die verzorging van één kind. TJ zult niot lang moeite meer met heim hebben, verzekerde zij mij. De H. Jozef zal u bijstaan en G'Od helpt u vast en zeker. En zij hield niet op met bidden en simee- ken, tot. ik tenslotte den armen stumperigen Egidel meenam. Ik durfde er in mijn dorp met niemand over spreken. De menschen zou den denken dat ik mijn verstand verloren had met mijn kinderziekenhuis. Maar de zuster had toch gelijk. Van dag tot dag ging het met Sepp heter en na verloop van 6 weken kon de jongen weer loopen, en men zag niets meer aan hem. Maar dat is toch eigenlijk ongelooflijk. Doch het was een heerlijke belooning voor uw opofferende daad, verzekerde de directeur. En hoe ging het met het tweede kind? Ik heb er heeil veel moeite mee gehad, ESl d© oud© vrouw. En het bad en zorgvuldig© In de sombere Zwarte Bergen woonde nie- mand, die in zoo'n kwaden reuk stond als du Breil, de markies van Pontlez. Zijn onder- hoorigen vreesden hem als den duivel zelf, en de enkele reizigers die over zijn grond trok ken gingen snel en schichting hun weg. Zijn kasteel, dat op een woesten heuvel lag, waar het joelende water van 'n smallen stroom omheen, boog, was een sterk rooversnest. In de torens rumoerden de soldaten, in de voch tige kelders lagen de gevangenen dicht op een gepakt, en op het grijze binnenplein hin gen stinkende lijken in trossen aan de galg. Binnen de massale muren werd gezopen en getierd, de kraaien krasten op de zwarte kan- teelen en schenen te spotten met de hongerige wolven, die huilend den omtrek afzwierven. De boeren van Pontlez, vooral zij die onder den rook van het beruchte kasteel woonden, kropen 's avonds met dit gebed in het stroo: „Van den markies van Pontlez, verlos ons Heer!" Er ging dan ook haast geen dag voor bij, dat niet een hamer de wreede hand van den godvergeten ridder aan den lijve voelde. Het misdadig bedrijf van du Breil kwam zijn suzerein ter oore, baron de Nevez, die hem beval voor zijn rechtbank te verschijnen. Maar du Breil hield zich doof. Hij zijn trot- shen kop buigen? Hij, een du Breil? Mannen van zijn verloopen «lag erkennen geen gezag, en vertrouwen uitsluitend op het scherp vau hun degen. Of du Breil verscheen of niet, hij werd ver oordeeld. Men spaarde zijn kop! maar om te toonen, en op een krasse manier, dat hij werd beschouwd als een nietswaardige, die den eere naam van ridder niet meer verdiende, werd last gegeven van alle boomen, die er op zijn grond stonden, de toppen af te Slaan. Dat was in den geest van den tijd een zeer vernede rende straf. Er wae aan het vonnis slechts één moeilijkheid verbonden: hoe den overlaat er van in kennis te stellen. De Nevez belastte een van zijn beste boog schutters met deze hachelijke opdracht. „Ga jij erop af, zelde hij met zijn beverige stem, en maak wat voort. Du Breil moet voor het avond is zijn vonnis in handen hebben. Ik ver trouw, dat gij er wel raad op zult weten! De boodschapper sprong in het zadel, eu reed aan één stuk door naar het zwarte slot. Zijn paard was kreupel en etond te rillen in een wolk van wasem, toen zij in de schaduw van de machtige muren stilhielden. Op het eerste „hallo!" werd de brug neergelaten. Du Breil zelf kwam hem minzaam tegemoet en behandelde hem met een hoffelijkheid, welke ongeveinsd leek. De schutter werd in de heete eetzaa' gelaten, en genoodigd mee te drinken en te smullen. Maar terwijl hij zich te goed deed, dacht hij zich een gat in het hoofd hoe hij zijn slechte boodschap in zou kleeden. Als hij niet erg op zijn woorden paste, ging hij er zeker aan. Hoe meer hij dronk van den pit- tigen wijn, hoe dieper hem de moed in de schoenen zonk: hij voelde dat het prettig kau zijn om te leven. Hij schoof ongemerkt den gewichtigen brief onder zijn bord, nam dra afscheid van het luidruchtig gezelschap en joeg het kreupel paard recht in het struikge was, hopende zóó spoediger uit het gezicht te zijn. Nog was hij geen boogschot van het kasteel verwijderd, ploeterend door de dichte struiken, waar hij met zijn schouders nog boven uitstak, toen men den brief ontdekte. „Bij de horens van lucifer!" brulde du Breil, „het zal niet gezegd worden, dat ik door een ellendigen knecht hen beetgenomen". Hij greep zijn ont zaglijken kruisboog, en trof van af de kantee- len den boogschutter in den rug. Men zag twee armen zwaaien boven het groen, dan was er niets meer te zien, dan één zee van blaren. Dit was een stout stuk, en de verontwaardi ging was groot. De Nevez kwam met zijn le gertje voor de burcht. Na een geduchten strijd moesten de bandieten zich overgeven. Geen steen van het rooversnest werd op den ander <*elaten; en om te beduiden, dat het slot nim mer meer zou worden heropgebouwd, strooi den de soldaten zout op de mine's. „Ellendeling", zeide de Nevez met zijn ner veuze stem tegen den plichtvergeten ridder, die met een leelijke wonde aan het voorhoofd tot hem werd gebracht, „ellendeling, hondsvod, zie je nu wel, dat men niet ongestraft godde lijke wetten met voeten treedt? Je moest op slag worden opgeknoopt. Maar misschien heb je nog een ziel in je lijf. Maak dat je weg komt van hier en ga naar Jeruzalem om ©r boete te doen voor je schurkenstreken. Du Breil stond met gebogen hoofd. Was zijn trots gebroken, of kwam het van de wonde? Hij zei geen woord, werkte zich moeizaam met twee handen in het zadel en verdween. Langen tijd, jaren, hoorde men niets van hem. Het gesprek kwam nog dikwijls op den roofridder, en zijn woeste makkere, die allen in het gevecht waren gesneuveld. „Hij is zeker dood, hij had zoo'n leelijk gat in het hoofd zei de een. „Nu des te beter", een ander, „dat hy maar nooit meer terugkeere!" Hij kwam terug. Op een nacht zag een boer, die van de markt van Chateaulin kwam, vóór hem op den weg een ridder, zwaar in het ijzer, op een wit paard gezeten. Hij scheen de plaats te zoeken waar vroeger het kasteel stond. Tot zijn schrik heTkende hij den beruchten markies. Het beste zal zijn, dacht de boer, hem beleefd te groeten, ontloopen kan ik hem toch niet. Maar de rid der beantwoordde zijn bedeesden groet niet. „Is hij stom, of zou het allemaal maar ver beelding van mij zijn? vroeg de boer zich af. Hij klemde zich vaster aan zijn stok en deed een paar stappen. Een verschrikkelijke stank van rottend vleesch, kwam hem in den neus. Hij vermande zich en stak zijn stok uit om zich van de werkelijkheid te vergewissen. Zoo dra zijn stok tegen het harnas tikte, begon de ridder te wankelen in bet zadel en tuimelde van het paard af, dwars over den weg, en bleef onbeweeglijk liggen. Met een knal brak het ijzer open en een vergaan lijk werd zicht baar door de breede spleet. Het gezicht met de gekrulde snor en het lidteeken van den sabelhouw was onmiskenbaar diat van den markies. Op den weg van Cast naaT Guemen staat op den top van een heuvel een granieten kruis. Op die plaats viel de dolende ridder van zijn paard en werd hij begraven. De weg daar langs wordt zoo mogelijk vermeden. De boe renkarren rijden er snel ratelend langs. Wie te voet gaat slaat een zijpad in, dat later weer op den grooten weg uitkomt. De eenvoudige menschen van Pontlez zijn zeer geloovig, en misschien is hun angst voor den dooden woostaard, en het verhaal dat over hem gaat, geen louter bijgeloof. Zij vertellen, dat de markies op weg naar het Heilige Land door den dood getroffen werd, en dat het paard zijn lijk naar zijn woeste bosschen terugbracht, daar d© ridder niet verdiende in den heiligen grond begraven te worden. JEROEN DE ROOS verpleging noodiig. Maar het is weer gezond en Jjriisoh geworden en ©r rustte blijkbaar veel zegen op mijn werk, wamt bet zijn allebei zulke brave, degelijke jongens gewenden, diat ik Onze Lieve Heer er nooit genoeg voor kan danken. Met zicbitibar© ontroering had de directeur naar deze uiteenzetting geluisterd. Hij schud de het hooftd en zei; „Deze geschiedenis is echt wonderbaar. Men zou ze niet kunnen ge- looven als u het zelf niet vertelde en wanneer ik de stevige jongens niet met eigen oogen gezien had. Ja dat zijn Gods wegen, die zelfe een onigeloovige tot nadenken stemmen en hem tet in het dliepst van zijn hart tref fen moeten. Op dit moment ging de deur open en d'e jonge knaap, dien de directeur op het dak gezien had, kwam binnen. Hij groette vriende lijk den vreemden heer en wendde zich toen tot zijn pleegmoeder. Allies is goed geigaan! Het dak is dicht en van het hooi is maar een beetje nat ge worden. Dat zullen we later wel laten drogen. Je bent blij dat j© weer heelhuids bene den gekomen bent. Nu werd de deur rniet een ruk opengewor pen en een knaap van ongeveer 12 jaar sprong juic^nd binnen: AIoedermoeder! nu heib ilk de kleine kat jes gevonden! O, ze zijn zoo lief! Twee heel© zwarte, en twee gevlekte en. Plotseling hield hij op en keek verlegen naar den vreemden heer. Zijn pleegmoeder liet hem dichterbij komen en den directeur een hiand geven. Deze laohte vriendelijk en zei; U kunt werkelijk tnotach zijn op uw bellde vroolijke, frissche pleegzonen. Ik wensich n van harte geluk en Gods zegen voor beide en een rijk loon in den Hemel voor uw eigen opofferende daad! En gij, jongens, geluksvo gels, houdt uw moeder altijd in eeme. Gij weet misschien niet, hoe zelden zulk© voortreffe lijke vrouwen aangetroffen worden als zij te. Met van vreugde stralende oogen keek Sepp naar zijn pleegmoeder en zei; O, dat weten wij.dat er In heel Tirol geen tweede moeder bestaat als de onze! De regen had opgehouden. De zon begon weer achter de wolken te voorschijn te komen en de directeur naan hartelijk afscheid van de vrouw. Hij ging dioor de verkwikte natuur naar zijn zomerverblijf terug. Telkens weer stond in zijn gedachte de schildering van den ar men kreupelen knaap en van het kleine, met zweren bedekte Kind en dan zag hij weer de twee vroolijke levenslustige jongens. Hij had het eevoed alsof hij ©en zelfcd© tednkkige ge beurtenis beleefd had. Ook geridderd. Jantje staart met verwondering naar het loodje, dat aan de worst hangt en vraagt aan moeder: „Waarom draagt die wordt een me daille? Yongleerende olifanten. Gelezen in de „Tegelsche Courant"; „Een troep olifanten ln je aanplantingen is een geweldige schadepost. Ze trappen alles stuk, rukken alles uit ©u loopen het onderste boven." Wat de beroemde Thomas Alva aan gene zijde van het graf ontdekt kan hebben, weten we niet. Of hij in den schoonen hemel nog kans zal zien eenige patenten te slijten, of hij tot de aangename verrassing zal zijn gekomen, dat het verblijf der glorieerende zaligen ver licht is met zijn electrische gloeilampjes, en of hij in de aanschouwing van den Schepper aller dingen oneindig meer ontdekt heeft dan hij zelf ooit kon ontdekken en deemoedig mag beseffen, dat zijn tijd der ontdekkingen van de volmaaktheden en de grootheden Gods van nu af geen einde meer zal hebben, dat alles kunnen we u niet mededeelen, lacie. Of hij de grootste en de gewichtigste ontdekking van zijn bestaan: het slot op de hemelpoort, ont dekt heeft, we hopen het. Gelijk anderen hopen, dat de geschiedenis van zijn laatste en grootste ontdekking, zooals deze thans sensationeel de wereld ingezonden wordt, op waarheid mag berusten. De dood had den genialen, dooven man al bij de handen, en hij voerde hem met zacht geweld naar de sponde, waarop hij sterven zou, en van waar uit hij die groote ontdekking van het hiernamaals zou mogen doen. „Mogen" doen; want voor zulk een groot man, en vorscher, en zoeker, en delver naar de verborgen schatten der natuur voor zoo een, die prat mag gaan op zooveel succes, zoo een, die in alle bescheidenheid mag zeggen, dat hij heel wat troeven uit de gulle handen van den Schepper heeft gespeeld, zoo een, moet 't toch een voorrecht zijn, om binnen te gaan in het paradijs, waar niets meer en tegelijk alles nog te ontdekken valt, gelijk het voor den arme van geest, die niets op deze wereld te ontdek ken, te vinden en te delven had dan het zweet des aanschijns, gelatenheid en barren nood, precies hetzelfde voorrecht blijft om in te gaan in het Rijk, waar alles honderdvoudig boven de verwachtingen uit zal gaan. Maar hoe zonderling passen deze gedachten op die laatste ontdekking van Thomas Alva en de begrijpelijke tegenweer van Edison, toen de dood hem voorging naar het laatste ooird. .Wacht nog even, nog 'n jaar, nog 'n maand, nog 'n week", weerstreeft hij, „haast heb ik het laatste gevonden, 't voornaamste". De dood, de wijze dood, die wist, dat zijn fameus slachtoffer, de formule voor syntlieti sche rubber bedoelde, zal de schouders opge haald hebben en hem de gedachten ingegeven, dat dat nu niet meer het voornaamste, en niet eens het laatste was. En hij heeft den toovenaar overweldigd, op het bed gedrukt en een diepen slaap over hem heengezonden, een slaap, zoo diep, dat de om' standers twijf^den of Edison nog wel aan deze zijde van de grenzen der eeuwigheid toefde. En Thomas Alva Edison, zoo melden de bladen, is teruggekeerd van uit de schaduw des doods om zijn laatsten arbeid te voltooien, en om een practische methode voor de samen stelling van synthetische rubber de wereld na te laten. De stervende zond naar zijn meer vertrouwde assistenten mr. Fred Ott en mr. Charles Daily, een „gedachtengolf" uit zijn die pen slaap op het doodsbed, waarin hij hun de uiteindelijke oplossing van het probleem open baarde. Had de groote meester reeds iets gezien van af die Hoogte, dat al de problemen van het ondermaaneche zich oplossen en zoo kinderach tig ongecompliceerd lijken? De twee assistenten, verslagen van die plot selinge ingeving, die zij aan hun stervenden of nauwlijks gestorven meester dankten, be proefden nogmaals de gesuggereerde methode en ongetwijfeld, zoo verzekeren zij, hebben ze het gevonden. Twaalf jaar geleden begon Edison zijn aan dacht al te besteden aan de ontdekking van een rubbersurrogaat. Duizenden experimenten zijn in zijn laboratorium beproefd, en de voort gang, dien hij meende te bespeuren, in die proe ven met allerlei soort plantensap, uitgezonderd dat van den rubberboom, hield hij, tenzij voor zijn meest vertrouwde en intieme helpers, angst vallig geheim. Edison was er zeker van dat hij eindelijk een practische methode gevonden had, toen zijn laatste ziekte hem 2 October noopte het bed te houden; hij vreesde daar voortdurend, dat de dood hem ven-assen zou, voor hij zijn proe ven beëindigd mocht achten. Hij leidde het werk nog met klaar bewust zijn van af het ziekbed. En mrs. Ott en Dally, die al vijftig jaren met hem samenwerkten, arbeidden met koortsi- gen ijver, dag en nacht, om nog binnen de perken van 's meesters tijdelijkheid klaar te komen. Dag aan dag berichtten zij het succes of de teleurstelling van een nieuw experiment Toen Edison insluimerde en d© coma der be wusteloosheid intrad, werkten zij nog heviger en hartstochtelijker. Plotseling als een schok kwam de oplos sing; een plant, die overal in de Vereeuigde Staten in het wild groeit heeft het resultaat gegeven. Ott en Daily hebben onmiddellijk mevrouw Edison getelefoneerd. „Hij is reeds lang buiten kennis", antwoordde zij. Maar de twee assistenten wilden dit niet ge- looven, en waren van meening, dat hun mees ter slechts zeer vast sliep, en dat hij zijn ge dachten had overgezonden door, hetgeen zij noemen, een „gedachtengolf". Kond-en zij het resultaat echter maar op dezelfde manier terugseinen! En mevrouw Edison heeft de formule van do laatst© ontdekking in Morse-teekens op Edisons pols getikt En men is er zeker van, dat de groote man er zijn laatste aardsche vreugde aan heeft ge had. Misschien konden hem evenwel op de gulden plavuizen in Sint Pieters hal, de nieuwe rub- bervloeren niets meer schelen, en ging de groote man als 'n kind, zoo dom en zoo wijs, zoo blij en zoo onbezorgd op naar De Groote Ontdekking. De mijnenlegger „Van Meerlant", die gis teren te Willemsoord in dienst werd gesteld. De situatie overzien. Kleine Jan krijgt een voetbad juist op 't moment, dat z'n been slaapt. „0 moeder", riep hij, „ik zit met m'n bee- nen in spuitwater". Door de, den islam belijdende bewoners van Oost-Azië worden de voorgeschreven lijkplech- tigheden over het algemeen met stipte nauw gezetheid nagekomen. Deze plechtigheden* zijn vierledig; de lijk- wassching, het wikkelen in een lijkkleed, het gebed voor de zielerust van den overledene en ten slotte het begraven. Gedurende den doodstrijd legt men den ster vende op de rechterzijde, met het gelaat ge richt naar Mekka en zegt hem de geloofs belijdenis voor als onderrichting bij de intrede in de eeuwigheid en meer speciaal met het oog op de ondervraging door de doodsengelen welke hem na zijn overlijden te wachten staat. Met deze onderrichting gaat veelal gepaard het voorlezen van bepaalde gedeelten uit de Koran. Zoodra de doodstrijd ls afgeloopen moeten de bovengenoemde vier plechtigheden zoo spoe dig mogelijk plaats hebben. De bewassching moet een oneven aantal malen geschieden, doch minstens 3 keer, ter wijl de eerste en de laatste maal zulks verricht moet worden met water waaraan bederfweren de stoffen zijn toegevoegd. Bij voorkeur geschiedt zij door iemand van dezelfde sexe als de overledene. Het lijkkleed bestaat uit een oneven aantal stukken wit goed waarvan het minimum aan tal eveneens op drie is bepaald. Daa-r over heen trekt men de overledenen de kleeren aan, die zij bij -hun leven droegen. Het gebed voor de rust der ziel kan zoowel gemeenschappelijk als door één persoon ge schieden wanneer geen anderen tegenwoordig zijn. Voorganger bij het gebed is als regel de naaste mannelijke bldfedverwant van den over ledene. Daar echter ln onzen archipel deze slechts hij uitzondering de noodige geschikt heid zal bezitten om als voorganger op te tre den, zoo belast zich meestal een geestelijke met deze taak. Was de overledene een man, zoo plaatst de voorganger zich aan het hoofd einde, terwijl bij een vrouwelijke overledene hij zich aan het voeteinde plaatst. Het lijk moet naar het graf worden gedra gen op een baar en wel bij voorkeur door mannen op hunne schouders, doch steeds met haastigen tred. Kleine kinderen worden naaT het graf ge dragen in de armen van een man of liggen op een kleine haar, welke een man op het hoofd draagt. Steeds wordt de haar gedurende de over brenging naar het graf met een witte doek be dekt, terwijl door vrienden en familieleden die de baar volgen, hierboven een wit zonne scherm wordt gehouden. Doodkisten worden slechts hij uitzondering gebruikt, evenals lijkwagens. Wanneer het lijk aan de aarde wordt toe vertrouwd wordt het aangezicht gedeeltelijk ontbloot om de wang den bodem te doen aan raken, terwijl het zoo geplaatst wordt, dat het gezicht naar de richting van Mekka gekeerd is. Nadat het lijk in het graf is geplaatst houdt de voorganger nog een laatste onderrichting tot den overledene in verband met de boven vermelde ondervraging. Graftomben worden slechts opgericht voor aanzienlijken, gewoonlijk worden de graven eenvoudig met den grond gelijk gemaakt. Als zeer verdienstelijk wordt het aangere kend om de eerste drie dagen na de begrafe nis (die altijd binnen 24 uur na het overlijden moet plaats hebben) aan de naaste betrekkin gen bezoeken van rouwbeklag te brengen. De buren maken het eerste etmaal na de begrafenis de noodige spijzen voor het gezin van den overledene gereed, tot het houden van een lijkmaal. Het weeklagen bij de dooden, een gebruik, dat van oudsher over de gebeele wereld in zwang geweest is, al dan niet met verwonding van borst en aangezicht, is door Mohammed verboden, maar niettemin ia vele streken in zwang. Eveneens het zingen van klaagliederen, het geen veelal geschiedt door vrouwen, die hier voor betaling ontvangen. Bij de Bataks ge bruiken de weeklagende vrouwen hiervoor een speciale, de z.g. andoeng-taal. In de klaaggezangen wordt dan alles wat tot verheerlijking van den overledene kan strekken, opgesomd. Bij sommige volken van den Archipel komt het voor, dat de verwanten en vrienden zich, pro forma, tegen het wegbrengen van het lijk verzetten. Bij de begrafenis van aanzienlijke Bataks b.v. wordt de lijkkoets (indien men althans het ruw bewerkte voertuig op wielen zoo noemen mag) door twee partijen afwisselend in de richting van het graf ©a in die van het sterfhuis, een aantal malen heen en weer getrokken. Op Timor trachten de vrouwen op allerlei wijzen de lijkdragers te verhinderen het lijk weg te voeren en op Rotti wordt zelfs gevochten wanneer de dragers het komen halen. Of deze handeling ook beschouwd moet worden als een, die de overledene zich niet als een eerbewijs dient aan te trekken, doch voortspruit uit de vrees der achterblijvenden voor den geest van den overledene, is nog steeds een open vraag. Vast staat, dat tal van genruiken bij het overlijden en daaronder die welke den indruk maken van uitingen van droefheid, te be schouwen zijn als een soort veiligheidsmaat regel tegen geesten of duivels. Immers het be graven op zich zelf vrijwaart niet tegen den terugkeer van den overledene in geestenvorm; de gewone loop van dien geest is naar het sterfhuis en men tracht dat bezoek op alle mogelijke wijze te voorkomen en zoodoende ook de onaangename en schadelijke gevolgen daarvan. Op Malakka wordt na de begrafenis dikwijls het huis waarin de persoon gestorven is ver brand, terwijl de nabestaanden de streek ver laten, zelfs met opoffering van het te velde staande gewas, om zoodoende aan den geest van den overledene te ontkomen. Om den tuin geleid wordt de geest in bijna letterlijken zin in sommige streken van Sumatra, waar de lijk baar drie maal het erf wordt rondgedragen. Het bestrooien met asch van den weg, dien de lijkstoet volgt, door de Dajaks van Serawak, heeft hetzelfde doel, n.l. den geest het vinden van den terugweg te bemaeulijkwa.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1931 | | pagina 9