iXS
i
t
I
l
if
ER VOOR BETALEN
TWEE PLEEGKINDEREN
OOSTERSCHE
LIJKPLECHTIGHEDEN
DE MARKIES VAN PONTLEZ.
EDISON'S LAATSTE UITVINDING
WOENSDAG 4 NOVEMBER 1931
litinr
—ii-
Van Mninen zaten al de bankskems Tan dein
tram vol, en door de ruiten zaagt ge nieto dan
hoeden en koppen.
De twee vrouwen standen op het platform,
van achter, elk in ee.n hoeksken geduwd; en
tusscbem hen in, tegen het ijzeren hek, een
groote gendarm met zwaren knevel. Zij kwet
terden maar voort, tegen elkaar op, onder
de kin van den gendarm door, en moesten
haar gezichtera schuim houden.
De memischan, die als haringen opeengepakt
standen, luisterden naar haar gesnater, zeiden
geen woord, keken en lachten, en hadden er
deugd van,
De kaarttjesgever drong in het deuken
Als 't u belieft?
Vijf-en-twintig. Als 't u belieft
Hee, gij daar, madamekensNaar wam
Zoo ver ge rijdit! Hoeveel i
Vijf-en-dertig.
Is daar geen afslag op
Afslag? Waarom?
Omdat ze op dien trein al afslag geven
aan memschem met vele kinder era!
De kaartjesgever- ziette mot een r
©en schreef over twee brief kans OP
plank, scheurde ze er af en lach
menschen lachten mee.
Dat is niets, VirgM®,
krijgen we toch zeker afslag bij lem van ier-
"boven
De knevel van den gendarm ging van de een
- heïdeugd van uw reis, dunkt me?
uUgelooven! snaterde Virgin!©.
We komen naar de stad o^l^ren te knopen
vr>or ons klein die hun plechtige Communie
loenl Wij tebben altijd deugd van ons «ven,
heDokakkLikte twee koeren.
En ge heb veel kinderen?
yeej? Met ons getweeen hebben we er
Vier-en-twintig- Pen is f" dl00,d mi3. anders
zou bet vijf-eI1-twin,t'is ziin..Ik ga nu voor mijn
zevende, die haar Communie doet En ze moet
gchooner zijn dan mijn eerste. Ik zet ae in
de blinkende zij. Wat zegt gij, Doka?
zou de mijn nog vol peerlen willen
hang©n! Ën ze kakelde: Want we zijn flor op
óns kldn volk.
pe gendarm lei zijn armen overeen;
Ge zu't allebei 'nen schoenen zetel in den
Hemel hebben.
'Nen zetel? Dat is niet noodig voor bulten,
menschen. Die zitten op 'nen stoel. Als we
maar 'men goeden stoel hebben. Maar dien krij
gen we. Dat zegt onze Pastoor ook. Oms gastjes
zullen later voor ons lezen. Hoe meer ui zijn,
des te meer er lezen zullen voor vader en
moeder. Want als wij ze niet op de wereld ge
zet hadden, dan waren ze er niet.
De tram stopte. Menschen kwamen uilt den
wagen, en drongen om er af te geraken; men
schen kwamen op, al duwend.
't Zal wel gaan! meende Doka, zo zijn
maar dun! En ze lonkte naar een madam met
een pelsen kraag en moffel, en een heer met
een sigaret ln zijn mond, en een magereu opge
schoten jongen met een korte broek aan.
Djimg! smukte de kaartjesgever mwt de
bel; djing, djing, djing! stampt© de voerman
en hij reed voort.
Veel kinderen, veel last, waagde een been-
houwersgast miet *nen vleschkon.
Wat zegt ge daar? Veel laat? Ja, maar ook
veel plezier en veel geluk. Met last koopt ge
het geluk. Zonder last hebt ge niets. Met de
plechtige Communie van ons klein, trekken we
naar de kerk met al ons volk, vier-en-twintig,
hoort ge dat? En dia.n geven wij ons geluk niet
voor dat. van de koningin
Daar hebben veel menschen van die stad
geen gedacht van. Ze zijn hang van laat en
moeite, maar hebben ook geen plezier van
hun leven.
De heer met de sigaret en de madam met de
pelsen, keken zuur maar haar. Doka draafde
maar door:
jm de stad? Veel te veel menschen die
bang zijn voor '<t leven! Flauwerikkem. Ze zijn
benauwd voor kinderen: ze willen er maar
eentje. Maar ze worden er ook schoon voor
gestraft....
De madam met de pelsen beet op haar tan
dien, neep haar lippen bijeen, keek naar haar
magieren zoon.
Dat is waar, deed er Virgimie hij. Ge moet
ze maar bezien, met huin schrale en done ge
zichten Smakelijk lachen kunnen ze niet. 't Is
urecies'of de wereld tegen hunnen dank stond.
Onis Heer nijpt ze. Dat komter van als- g* te
veel met uw eigein begaan z]
P'/vpifl Koet ap/l
De madam mot de pelsen zag groen en geel.
kremmelde en wrong tnsschen hot volk in,
pakt© haren man bij zijn arm;
Wij gaan er af! 't Is niet om uit te
6taan! Z© verwijten ons!
De beer trok zijn schouders op. Maar madam
anukte aan die hel, nijdig. De tram stond.
Kom, Willy! zei ze tot harem schralen
zoon, sprong het platform a.f, en schudde op
de straat haar klee-ren uit. Mijnheer hing harem
pelsen kraag recht, terwijl Doka maar voort-
sniaterde.
Dat zeg ik nog, it geluk betaalt go met
last. Maar 't is 't waard.
VV,"-
„Hebhe we nou heusch niets vergeten,
SMolf
Naar een ware gebeurtenis.
De regen viel bjj stroomen neer over het
Iundail. Onder donderend geraas stortten de
gezwollen stroomen hun water tusschen de
rotsblokken omlaag.
In het huisje van Soharfensteln had een be
jaard heer voor enkele oogenblitofcen een schuil
plaats gezocht en de vriendelijke huisvrouw
leidde hem onder deelnemende woorden in
haar woonkamer.
Geef uw regenjas imaar hier, dtan zal ik
hem even uithangen. U bent zoo nat als een
kalt'.Dat u ook met zoo'm weer juist bui ten
moest zijn....
De vreemde heer lachte:
En boven op uw dak zit een arbeider, dl.e
zoo ijverig met dekken bezig is alsof het het
prachtigste zomerweer ia. Een dekker doet zulk
wenk gewoonlijk toch uiet in dien stroomenden
regen.
Het te ook geen dekker, zei de oude vrouw
terwijil zij tevreden gliirhladhte. Dat is majn
jongen.diat Wil zeggen.eiigenUjk is hjj
niet van mij Toen hij nog heel klein was,
heb ik bom opgenomen, omdat hij alleen in
de wereld was Vanmorgen, toen het weer zoo
mooi was, is hij aan het dak begonnen, de
regen heeft hem echter overvallen, maar nu
werkt hij toeih door.... bet is zoon goede
jongen.
Hoe kwam u er toe, een vreemd kind aan
te nemen? vroeg de keer, die plaate geno
men en ook sprekenderwijze zijn naam Di
recteur Rein uit Müinchen» genoemd had.
Ocih wat doet men, ate zoo'n arm kind
heeleimanï alleen in die wereld staat, ant
woordde de vrouw: „Het was een arme stum
per, d zonder vader of moeder. Toen dacht ik
bij mezelf: „Wie zoo'n kind opneemt, neemt
Onze Lieve Heer zelf op en toen heb ik hem
naar huis gedragen. Hij ie niet alleen geble
ven. Ik heb er zelfs enkele jaren later nog een
tweeden jongen bijgenomen
Twee vreemde kinderen aannemen! Maar
goed© vnouw.die kleed u en voedt u ge
heel op?... Dat doet u toch niet voor niets?
vroeg de directeur.
Heeleimaai voor niets en graag ook
heel graag. D© tweede iongen was toch
zoo'n stakkerd.Hij bracht mij dan ook
een bijzeraderen zegen aan.0 ja! het m'ocht
wei een wonder heet en!
Wat is er dian mee gebeurd? vroeg de di
recteur wiens verbazing in belangstelling voor
de vrouw en haar beide jongens overgegaan
was.
Dat zal ik u eens vertellen, antwoordde
vrouw Sdharfensltein. Toen Se pp ongeveer zes
jaar oud was, is hij eens naar beneden gerold
en heeft zich aan den voet bezeerd. In het
begin dacht men, dat het niets was, maar
plotseling kon de jongen niet meer loopen.
Ik ging direct met hem naar den dokter
maar deze kon mie niet veel troost geven. De
jongen moest geopereerd en in het hospitaal
te Kufsteln opgenomen worden. Daar werd
het nog veel erger. De dokter die hem onder
zocht, zei direct: „We kunnen niets met hem
beginnen vrouw. Bij hem helpt geen operatie
nïieer. De ziekte is ongeeeslijk en de voet zal
stijf blijven!"
O mijnheer, wat was ik toen bedroefd.
Maar dat hielp me niets. Ik had nog enkele
boodschappen in de stad en liet mijn armen
jongen in het hospitaal achter, omdat' ©r nog
een dokter was, die hem wilde onderzoeken.
Toen ik alles bezorgd had, ging ik naar de
kerk en meekite weenend den goeden God, om
genezing miaar ik dacht telkens: ,.Het te toch
voor niets". De dokter heeft immers gezegd:
„Br moet een wonder gebeuren, wil de voet
weer goed worden".
Dan had u zeker wel heel veel spijt den
jongen opgenomen te hebben, nu de vooruit
zichten zoo slecht waren?" merkte de direc
teur op.
Neen, neen, antwoorddt de vrouw leven
dig. Ik dacht: Goddank, dat de arm© stakker
bij mij is. Waar zouden ze zoo'n arme kreupele
willen? Bij mij zal hij het goed hebben!
Maar hoe is het dan mogelijk, dat de jon
gen nu totaal genezen ie? vroeg de directeur
verder.
Ja, dat is wonderbaar gegaan, antwoord
de de oude vrouw. Toen ik de eersite maal in
het hospitaal kwam liet, <le zuster, diie hij Sepp
was. mij een jongetje zien, dat heeiemaal vol
uitslag zat. Het was afschuwelijk oim te zien.
Toen zei de zuster: het kind heefit niemand op
de li ede wereld neeim het ^>^1 Onze
Lieve Heer zal er u voor beloonen.
0 neen, antwoordde ik. Hoe zou ik zoo
iets kunnen doen? Ik heb al het ongeluk en de
zorg met het eerste kind. Ik zou niiet weten
hoe ik 't aan moest leggen met nog een
tweede kind erbij. Ik heb zeilf immers van nie
mand de minste hulp.
Toenik weer in het hospitaal kwam hoor
de ik van den tweeden dokter dezelfde uit
spraak als van den eerste:
Niets meer aan te doen.het kind zal
ongelukkig blijven. Geheel terneergeslagen
stond ik daarToen d© dokters weg waren
kwam de zuster weer en zei; „Twee uur heb
ik den H. Jozef al gebeden, dat hij bij den
Goeden God zou verkrijgen, dat u het arme
verlaten kindje mee zou nemen en dat God
uw Sepp weer gezond zou maken in ruil voor
uw werk van barmhartigheid".
jawel, maar hoe moet ik het dan aanleg
gen? antwoordde ik. Ik heb al genoeg te doen
met die verzorging van één kind.
TJ zult niot lang moeite meer met heim
hebben, verzekerde zij mij. De H. Jozef zal u
bijstaan en G'Od helpt u vast en zeker.
En zij hield niet op met bidden en simee-
ken, tot. ik tenslotte den armen stumperigen
Egidel meenam. Ik durfde er in mijn dorp
met niemand over spreken. De menschen zou
den denken dat ik mijn verstand verloren
had met mijn kinderziekenhuis. Maar de zuster
had toch gelijk. Van dag tot dag ging het met
Sepp heter en na verloop van 6 weken kon de
jongen weer loopen, en men zag niets meer aan
hem.
Maar dat is toch eigenlijk ongelooflijk.
Doch het was een heerlijke belooning voor uw
opofferende daad, verzekerde de directeur. En
hoe ging het met het tweede kind?
Ik heb er heeil veel moeite mee gehad,
ESl d© oud© vrouw. En het bad en zorgvuldig©
In de sombere Zwarte Bergen woonde nie-
mand, die in zoo'n kwaden reuk stond als
du Breil, de markies van Pontlez. Zijn onder-
hoorigen vreesden hem als den duivel zelf, en
de enkele reizigers die over zijn grond trok
ken gingen snel en schichting hun weg.
Zijn kasteel, dat op een woesten heuvel lag,
waar het joelende water van 'n smallen stroom
omheen, boog, was een sterk rooversnest. In
de torens rumoerden de soldaten, in de voch
tige kelders lagen de gevangenen dicht op
een gepakt, en op het grijze binnenplein hin
gen stinkende lijken in trossen aan de galg.
Binnen de massale muren werd gezopen en
getierd, de kraaien krasten op de zwarte kan-
teelen en schenen te spotten met de hongerige
wolven, die huilend den omtrek afzwierven.
De boeren van Pontlez, vooral zij die onder
den rook van het beruchte kasteel woonden,
kropen 's avonds met dit gebed in het stroo:
„Van den markies van Pontlez, verlos ons
Heer!" Er ging dan ook haast geen dag voor
bij, dat niet een hamer de wreede hand van
den godvergeten ridder aan den lijve voelde.
Het misdadig bedrijf van du Breil kwam
zijn suzerein ter oore, baron de Nevez, die hem
beval voor zijn rechtbank te verschijnen.
Maar du Breil hield zich doof. Hij zijn trot-
shen kop buigen? Hij, een du Breil? Mannen
van zijn verloopen «lag erkennen geen gezag,
en vertrouwen uitsluitend op het scherp vau
hun degen.
Of du Breil verscheen of niet, hij werd ver
oordeeld. Men spaarde zijn kop! maar om te
toonen, en op een krasse manier, dat hij werd
beschouwd als een nietswaardige, die den eere
naam van ridder niet meer verdiende, werd
last gegeven van alle boomen, die er op zijn
grond stonden, de toppen af te Slaan. Dat was
in den geest van den tijd een zeer vernede
rende straf. Er wae aan het vonnis slechts
één moeilijkheid verbonden: hoe den overlaat
er van in kennis te stellen.
De Nevez belastte een van zijn beste boog
schutters met deze hachelijke opdracht. „Ga jij
erop af, zelde hij met zijn beverige stem, en
maak wat voort. Du Breil moet voor het
avond is zijn vonnis in handen hebben. Ik ver
trouw, dat gij er wel raad op zult weten!
De boodschapper sprong in het zadel, eu
reed aan één stuk door naar het zwarte slot.
Zijn paard was kreupel en etond te rillen in
een wolk van wasem, toen zij in de schaduw
van de machtige muren stilhielden. Op het
eerste „hallo!" werd de brug neergelaten. Du
Breil zelf kwam hem minzaam tegemoet en
behandelde hem met een hoffelijkheid, welke
ongeveinsd leek. De schutter werd in de heete
eetzaa' gelaten, en genoodigd mee te drinken
en te smullen. Maar terwijl hij zich te goed
deed, dacht hij zich een gat in het hoofd hoe
hij zijn slechte boodschap in zou kleeden. Als
hij niet erg op zijn woorden paste, ging hij er
zeker aan. Hoe meer hij dronk van den pit-
tigen wijn, hoe dieper hem de moed in de
schoenen zonk: hij voelde dat het prettig kau
zijn om te leven. Hij schoof ongemerkt den
gewichtigen brief onder zijn bord, nam dra
afscheid van het luidruchtig gezelschap en
joeg het kreupel paard recht in het struikge
was, hopende zóó spoediger uit het gezicht te
zijn.
Nog was hij geen boogschot van het kasteel
verwijderd, ploeterend door de dichte struiken,
waar hij met zijn schouders nog boven uitstak,
toen men den brief ontdekte. „Bij de horens
van lucifer!" brulde du Breil, „het zal niet
gezegd worden, dat ik door een ellendigen
knecht hen beetgenomen". Hij greep zijn ont
zaglijken kruisboog, en trof van af de kantee-
len den boogschutter in den rug. Men zag twee
armen zwaaien boven het groen, dan was er
niets meer te zien, dan één zee van blaren.
Dit was een stout stuk, en de verontwaardi
ging was groot. De Nevez kwam met zijn le
gertje voor de burcht. Na een geduchten strijd
moesten de bandieten zich overgeven. Geen
steen van het rooversnest werd op den ander
<*elaten; en om te beduiden, dat het slot nim
mer meer zou worden heropgebouwd, strooi
den de soldaten zout op de mine's.
„Ellendeling", zeide de Nevez met zijn ner
veuze stem tegen den plichtvergeten ridder,
die met een leelijke wonde aan het voorhoofd
tot hem werd gebracht, „ellendeling, hondsvod,
zie je nu wel, dat men niet ongestraft godde
lijke wetten met voeten treedt? Je moest op
slag worden opgeknoopt. Maar misschien heb
je nog een ziel in je lijf. Maak dat je weg
komt van hier en ga naar Jeruzalem om ©r
boete te doen voor je schurkenstreken.
Du Breil stond met gebogen hoofd. Was zijn
trots gebroken, of kwam het van de wonde?
Hij zei geen woord, werkte zich moeizaam met
twee handen in het zadel en verdween.
Langen tijd, jaren, hoorde men niets van
hem. Het gesprek kwam nog dikwijls op den
roofridder, en zijn woeste makkere, die allen
in het gevecht waren gesneuveld. „Hij is zeker
dood, hij had zoo'n leelijk gat in het hoofd
zei de een. „Nu des te beter", een ander, „dat
hy maar nooit meer terugkeere!"
Hij kwam terug.
Op een nacht zag een boer, die van de markt
van Chateaulin kwam, vóór hem op den weg
een ridder, zwaar in het ijzer, op een wit paard
gezeten. Hij scheen de plaats te zoeken waar
vroeger het kasteel stond. Tot zijn schrik
heTkende hij den beruchten markies. Het beste
zal zijn, dacht de boer, hem beleefd te groeten,
ontloopen kan ik hem toch niet. Maar de rid
der beantwoordde zijn bedeesden groet niet.
„Is hij stom, of zou het allemaal maar ver
beelding van mij zijn? vroeg de boer zich af.
Hij klemde zich vaster aan zijn stok en deed
een paar stappen. Een verschrikkelijke stank
van rottend vleesch, kwam hem in den neus.
Hij vermande zich en stak zijn stok uit om
zich van de werkelijkheid te vergewissen. Zoo
dra zijn stok tegen het harnas tikte, begon
de ridder te wankelen in bet zadel en tuimelde
van het paard af, dwars over den weg, en
bleef onbeweeglijk liggen. Met een knal brak
het ijzer open en een vergaan lijk werd zicht
baar door de breede spleet. Het gezicht met
de gekrulde snor en het lidteeken van den
sabelhouw was onmiskenbaar diat van den
markies.
Op den weg van Cast naaT Guemen staat op
den top van een heuvel een granieten kruis.
Op die plaats viel de dolende ridder van zijn
paard en werd hij begraven. De weg daar
langs wordt zoo mogelijk vermeden. De boe
renkarren rijden er snel ratelend langs. Wie
te voet gaat slaat een zijpad in, dat later weer
op den grooten weg uitkomt. De eenvoudige
menschen van Pontlez zijn zeer geloovig, en
misschien is hun angst voor den dooden
woostaard, en het verhaal dat over hem gaat,
geen louter bijgeloof. Zij vertellen, dat de
markies op weg naar het Heilige Land door
den dood getroffen werd, en dat het paard zijn
lijk naar zijn woeste bosschen terugbracht,
daar d© ridder niet verdiende in den heiligen
grond begraven te worden.
JEROEN DE ROOS
verpleging noodiig. Maar het is weer gezond
en Jjriisoh geworden en ©r rustte blijkbaar veel
zegen op mijn werk, wamt bet zijn allebei zulke
brave, degelijke jongens gewenden, diat ik Onze
Lieve Heer er nooit genoeg voor kan danken.
Met zicbitibar© ontroering had de directeur
naar deze uiteenzetting geluisterd. Hij schud
de het hooftd en zei; „Deze geschiedenis is
echt wonderbaar. Men zou ze niet kunnen ge-
looven als u het zelf niet vertelde en wanneer
ik de stevige jongens niet met eigen oogen
gezien had. Ja dat zijn Gods wegen, die
zelfe een onigeloovige tot nadenken stemmen
en hem tet in het dliepst van zijn hart tref
fen moeten.
Op dit moment ging de deur open en d'e
jonge knaap, dien de directeur op het dak
gezien had, kwam binnen. Hij groette vriende
lijk den vreemden heer en wendde zich toen
tot zijn pleegmoeder.
Allies is goed geigaan! Het dak is dicht
en van het hooi is maar een beetje nat ge
worden. Dat zullen we later wel laten drogen.
Je bent blij dat j© weer heelhuids bene
den gekomen bent.
Nu werd de deur rniet een ruk opengewor
pen en een knaap van ongeveer 12 jaar sprong
juic^nd binnen:
AIoedermoeder! nu heib ilk de kleine kat
jes gevonden! O, ze zijn zoo lief! Twee heel©
zwarte, en twee gevlekte en.
Plotseling hield hij op en keek verlegen naar
den vreemden heer.
Zijn pleegmoeder liet hem dichterbij komen
en den directeur een hiand geven. Deze laohte
vriendelijk en zei;
U kunt werkelijk tnotach zijn op uw bellde
vroolijke, frissche pleegzonen. Ik wensich n
van harte geluk en Gods zegen voor beide en
een rijk loon in den Hemel voor uw eigen
opofferende daad! En gij, jongens, geluksvo
gels, houdt uw moeder altijd in eeme. Gij weet
misschien niet, hoe zelden zulk© voortreffe
lijke vrouwen aangetroffen worden als zij te.
Met van vreugde stralende oogen keek Sepp
naar zijn pleegmoeder en zei;
O, dat weten wij.dat er In heel Tirol
geen tweede moeder bestaat als de onze!
De regen had opgehouden. De zon begon
weer achter de wolken te voorschijn te komen
en de directeur naan hartelijk afscheid van de
vrouw. Hij ging dioor de verkwikte natuur naar
zijn zomerverblijf terug. Telkens weer stond
in zijn gedachte de schildering van den ar
men kreupelen knaap en van het kleine, met
zweren bedekte Kind en dan zag hij weer de
twee vroolijke levenslustige jongens. Hij had
het eevoed alsof hij ©en zelfcd© tednkkige ge
beurtenis beleefd had.
Ook geridderd.
Jantje staart met verwondering naar het
loodje, dat aan de worst hangt en vraagt aan
moeder: „Waarom draagt die wordt een me
daille?
Yongleerende olifanten.
Gelezen in de „Tegelsche Courant";
„Een troep olifanten ln je aanplantingen is
een geweldige schadepost. Ze trappen alles
stuk, rukken alles uit ©u loopen het onderste
boven."
Wat de beroemde Thomas Alva aan gene
zijde van het graf ontdekt kan hebben, weten
we niet. Of hij in den schoonen hemel nog
kans zal zien eenige patenten te slijten, of hij
tot de aangename verrassing zal zijn gekomen,
dat het verblijf der glorieerende zaligen ver
licht is met zijn electrische gloeilampjes, en
of hij in de aanschouwing van den Schepper
aller dingen oneindig meer ontdekt heeft dan
hij zelf ooit kon ontdekken en deemoedig mag
beseffen, dat zijn tijd der ontdekkingen van
de volmaaktheden en de grootheden Gods van
nu af geen einde meer zal hebben, dat alles
kunnen we u niet mededeelen, lacie. Of hij de
grootste en de gewichtigste ontdekking van
zijn bestaan: het slot op de hemelpoort, ont
dekt heeft, we hopen het.
Gelijk anderen hopen, dat de geschiedenis
van zijn laatste en grootste ontdekking, zooals
deze thans sensationeel de wereld ingezonden
wordt, op waarheid mag berusten.
De dood had den genialen, dooven man al
bij de handen, en hij voerde hem met zacht
geweld naar de sponde, waarop hij sterven zou,
en van waar uit hij die groote ontdekking van
het hiernamaals zou mogen doen.
„Mogen" doen; want voor zulk een groot
man, en vorscher, en zoeker, en delver naar de
verborgen schatten der natuur voor zoo een,
die prat mag gaan op zooveel succes, zoo een,
die in alle bescheidenheid mag zeggen, dat hij
heel wat troeven uit de gulle handen van den
Schepper heeft gespeeld, zoo een, moet 't toch
een voorrecht zijn, om binnen te gaan in het
paradijs, waar niets meer en tegelijk alles nog
te ontdekken valt, gelijk het voor den arme
van geest, die niets op deze wereld te ontdek
ken, te vinden en te delven had dan het zweet
des aanschijns, gelatenheid en barren nood,
precies hetzelfde voorrecht blijft om in te gaan
in het Rijk, waar alles honderdvoudig boven
de verwachtingen uit zal gaan.
Maar hoe zonderling passen deze gedachten
op die laatste ontdekking van Thomas Alva
en de begrijpelijke tegenweer van Edison, toen
de dood hem voorging naar het laatste ooird.
.Wacht nog even, nog 'n jaar, nog 'n maand,
nog 'n week", weerstreeft hij, „haast heb ik
het laatste gevonden, 't voornaamste".
De dood, de wijze dood, die wist, dat zijn
fameus slachtoffer, de formule voor syntlieti
sche rubber bedoelde, zal de schouders opge
haald hebben en hem de gedachten ingegeven,
dat dat nu niet meer het voornaamste, en niet
eens het laatste was.
En hij heeft den toovenaar overweldigd, op
het bed gedrukt en een diepen slaap over hem
heengezonden, een slaap, zoo diep, dat de om'
standers twijf^den of Edison nog wel aan deze
zijde van de grenzen der eeuwigheid toefde.
En Thomas Alva Edison, zoo melden de
bladen, is teruggekeerd van uit de schaduw
des doods om zijn laatsten arbeid te voltooien,
en om een practische methode voor de samen
stelling van synthetische rubber de wereld na
te laten. De stervende zond naar zijn meer
vertrouwde assistenten mr. Fred Ott en mr.
Charles Daily, een „gedachtengolf" uit zijn die
pen slaap op het doodsbed, waarin hij hun de
uiteindelijke oplossing van het probleem open
baarde.
Had de groote meester reeds iets gezien van
af die Hoogte, dat al de problemen van het
ondermaaneche zich oplossen en zoo kinderach
tig ongecompliceerd lijken?
De twee assistenten, verslagen van die plot
selinge ingeving, die zij aan hun stervenden
of nauwlijks gestorven meester dankten, be
proefden nogmaals de gesuggereerde methode
en ongetwijfeld, zoo verzekeren zij, hebben ze
het gevonden.
Twaalf jaar geleden begon Edison zijn aan
dacht al te besteden aan de ontdekking van
een rubbersurrogaat. Duizenden experimenten
zijn in zijn laboratorium beproefd, en de voort
gang, dien hij meende te bespeuren, in die proe
ven met allerlei soort plantensap, uitgezonderd
dat van den rubberboom, hield hij, tenzij voor
zijn meest vertrouwde en intieme helpers, angst
vallig geheim.
Edison was er zeker van dat hij eindelijk
een practische methode gevonden had, toen zijn
laatste ziekte hem 2 October noopte het bed
te houden; hij vreesde daar voortdurend, dat
de dood hem ven-assen zou, voor hij zijn proe
ven beëindigd mocht achten.
Hij leidde het werk nog met klaar bewust
zijn van af het ziekbed.
En mrs. Ott en Dally, die al vijftig jaren
met hem samenwerkten, arbeidden met koortsi-
gen ijver, dag en nacht, om nog binnen de
perken van 's meesters tijdelijkheid klaar te
komen. Dag aan dag berichtten zij het succes
of de teleurstelling van een nieuw experiment
Toen Edison insluimerde en d© coma der be
wusteloosheid intrad, werkten zij nog heviger
en hartstochtelijker.
Plotseling als een schok kwam de oplos
sing; een plant, die overal in de Vereeuigde
Staten in het wild groeit heeft het resultaat
gegeven. Ott en Daily hebben onmiddellijk
mevrouw Edison getelefoneerd. „Hij is reeds
lang buiten kennis", antwoordde zij.
Maar de twee assistenten wilden dit niet ge-
looven, en waren van meening, dat hun mees
ter slechts zeer vast sliep, en dat hij zijn ge
dachten had overgezonden door, hetgeen zij
noemen, een „gedachtengolf".
Kond-en zij het resultaat echter maar op
dezelfde manier terugseinen!
En mevrouw Edison heeft de formule van
do laatst© ontdekking in Morse-teekens op
Edisons pols getikt
En men is er zeker van, dat de groote man
er zijn laatste aardsche vreugde aan heeft ge
had.
Misschien konden hem evenwel op de gulden
plavuizen in Sint Pieters hal, de nieuwe rub-
bervloeren niets meer schelen, en ging de
groote man als 'n kind, zoo dom en zoo wijs,
zoo blij en zoo onbezorgd op naar De Groote
Ontdekking.
De mijnenlegger „Van Meerlant", die gis
teren te Willemsoord in dienst
werd gesteld.
De situatie overzien.
Kleine Jan krijgt een voetbad juist op 't
moment, dat z'n been slaapt.
„0 moeder", riep hij, „ik zit met m'n bee-
nen in spuitwater".
Door de, den islam belijdende bewoners van
Oost-Azië worden de voorgeschreven lijkplech-
tigheden over het algemeen met stipte nauw
gezetheid nagekomen.
Deze plechtigheden* zijn vierledig; de lijk-
wassching, het wikkelen in een lijkkleed, het
gebed voor de zielerust van den overledene en
ten slotte het begraven.
Gedurende den doodstrijd legt men den ster
vende op de rechterzijde, met het gelaat ge
richt naar Mekka en zegt hem de geloofs
belijdenis voor als onderrichting bij de intrede
in de eeuwigheid en meer speciaal met het
oog op de ondervraging door de doodsengelen
welke hem na zijn overlijden te wachten staat.
Met deze onderrichting gaat veelal gepaard
het voorlezen van bepaalde gedeelten uit de
Koran.
Zoodra de doodstrijd ls afgeloopen moeten
de bovengenoemde vier plechtigheden zoo spoe
dig mogelijk plaats hebben.
De bewassching moet een oneven aantal
malen geschieden, doch minstens 3 keer, ter
wijl de eerste en de laatste maal zulks verricht
moet worden met water waaraan bederfweren
de stoffen zijn toegevoegd.
Bij voorkeur geschiedt zij door iemand van
dezelfde sexe als de overledene.
Het lijkkleed bestaat uit een oneven aantal
stukken wit goed waarvan het minimum aan
tal eveneens op drie is bepaald.
Daa-r over heen trekt men de overledenen
de kleeren aan, die zij bij -hun leven droegen.
Het gebed voor de rust der ziel kan zoowel
gemeenschappelijk als door één persoon ge
schieden wanneer geen anderen tegenwoordig
zijn.
Voorganger bij het gebed is als regel de
naaste mannelijke bldfedverwant van den over
ledene. Daar echter ln onzen archipel deze
slechts hij uitzondering de noodige geschikt
heid zal bezitten om als voorganger op te tre
den, zoo belast zich meestal een geestelijke
met deze taak. Was de overledene een man,
zoo plaatst de voorganger zich aan het hoofd
einde, terwijl bij een vrouwelijke overledene
hij zich aan het voeteinde plaatst.
Het lijk moet naar het graf worden gedra
gen op een baar en wel bij voorkeur door
mannen op hunne schouders, doch steeds met
haastigen tred.
Kleine kinderen worden naaT het graf ge
dragen in de armen van een man of liggen
op een kleine haar, welke een man op het
hoofd draagt.
Steeds wordt de haar gedurende de over
brenging naar het graf met een witte doek be
dekt, terwijl door vrienden en familieleden
die de baar volgen, hierboven een wit zonne
scherm wordt gehouden.
Doodkisten worden slechts hij uitzondering
gebruikt, evenals lijkwagens.
Wanneer het lijk aan de aarde wordt toe
vertrouwd wordt het aangezicht gedeeltelijk
ontbloot om de wang den bodem te doen aan
raken, terwijl het zoo geplaatst wordt, dat het
gezicht naar de richting van Mekka gekeerd is.
Nadat het lijk in het graf is geplaatst houdt
de voorganger nog een laatste onderrichting
tot den overledene in verband met de boven
vermelde ondervraging.
Graftomben worden slechts opgericht voor
aanzienlijken, gewoonlijk worden de graven
eenvoudig met den grond gelijk gemaakt.
Als zeer verdienstelijk wordt het aangere
kend om de eerste drie dagen na de begrafe
nis (die altijd binnen 24 uur na het overlijden
moet plaats hebben) aan de naaste betrekkin
gen bezoeken van rouwbeklag te brengen.
De buren maken het eerste etmaal na de
begrafenis de noodige spijzen voor het gezin
van den overledene gereed, tot het houden van
een lijkmaal.
Het weeklagen bij de dooden, een gebruik,
dat van oudsher over de gebeele wereld in
zwang geweest is, al dan niet met verwonding
van borst en aangezicht, is door Mohammed
verboden, maar niettemin ia vele streken in
zwang.
Eveneens het zingen van klaagliederen, het
geen veelal geschiedt door vrouwen, die hier
voor betaling ontvangen. Bij de Bataks ge
bruiken de weeklagende vrouwen hiervoor een
speciale, de z.g. andoeng-taal.
In de klaaggezangen wordt dan alles wat
tot verheerlijking van den overledene kan
strekken, opgesomd.
Bij sommige volken van den Archipel komt
het voor, dat de verwanten en vrienden zich,
pro forma, tegen het wegbrengen van het lijk
verzetten.
Bij de begrafenis van aanzienlijke Bataks
b.v. wordt de lijkkoets (indien men althans
het ruw bewerkte voertuig op wielen zoo
noemen mag) door twee partijen afwisselend
in de richting van het graf ©a in die van het
sterfhuis, een aantal malen heen en weer
getrokken. Op Timor trachten de vrouwen op
allerlei wijzen de lijkdragers te verhinderen
het lijk weg te voeren en op Rotti wordt zelfs
gevochten wanneer de dragers het komen
halen. Of deze handeling ook beschouwd moet
worden als een, die de overledene zich niet
als een eerbewijs dient aan te trekken, doch
voortspruit uit de vrees der achterblijvenden
voor den geest van den overledene, is nog
steeds een open vraag.
Vast staat, dat tal van genruiken bij het
overlijden en daaronder die welke den indruk
maken van uitingen van droefheid, te be
schouwen zijn als een soort veiligheidsmaat
regel tegen geesten of duivels. Immers het be
graven op zich zelf vrijwaart niet tegen den
terugkeer van den overledene in geestenvorm;
de gewone loop van dien geest is naar het
sterfhuis en men tracht dat bezoek op alle
mogelijke wijze te voorkomen en zoodoende
ook de onaangename en schadelijke gevolgen
daarvan.
Op Malakka wordt na de begrafenis dikwijls
het huis waarin de persoon gestorven is ver
brand, terwijl de nabestaanden de streek ver
laten, zelfs met opoffering van het te velde
staande gewas, om zoodoende aan den geest
van den overledene te ontkomen. Om den tuin
geleid wordt de geest in bijna letterlijken zin
in sommige streken van Sumatra, waar de lijk
baar drie maal het erf wordt rondgedragen.
Het bestrooien met asch van den weg, dien
de lijkstoet volgt, door de Dajaks van Serawak,
heeft hetzelfde doel, n.l. den geest het vinden
van den terugweg te bemaeulijkwa.