m
t
i
J
ill
2
BkZ°EK van een ijsbeer
de ansichtskaart
I
-w-t? «rrïït
/l
VUL
DE ZES MILLIOEN EN-
SIGAAR
t
GESCHIL MET EHRENBURG.
ALLERLEI
WOENSDAG 9 MAART 1932
vt
Iversen rit
'toum van
drunDirbrandtdaD k°mt 66,1 bloed-
C5; e" nog rnT- Nog staat de
Verhn?-P den drempel, als versteend van
GHADNI'S KLEEDING
4^-
i
groote hepi-iiii. ,n zÓ'n middagmaal, een
dier, temviii e, biefstuk van het muskus-
e„n v de koude waterdruppels met
Wij kunn™ WegVeeS -Het helpt een beetje
der 'ir" nu tenminste rondloopen zon-
VrLl a<leIi|ke overvallen behoeven to
Voldoen, het duurt niet lang of ïk heb
Sten t6 brandhout bij elkaar en begin
«sten kaP(rt te hakken, want warm willen
,kf hf' dat hebben we voor de kwellingen
ddend VOr'st der laat9te dagen Wel Wr*
Bpv6.,Tossen hébben rich weer in hun
onmihoeken onder het huis gewaagd en
lend den k°P °P zii> kiJkcn 7ii met fonke"
tell °°Sen naar do nieuw aangekomenen,
y.®ns' wanneer de deur opengaat.
1J zien er zóó mooi uit, dat wij liet niet
°Ha kunnen verkrijgen om op hen te
leten, zij doen ons immers ook absoluut
Keen kwaad. Integendeel, het is heel aange-
aa® hun heftig geblaf te hooren, zoodra
j rnet houthakken ophoud. Want het maakt
'•Waai hout in een huis te hakken, dat. op
neh palen rust en het overstemt alles.
Waaial necn' biet all6S> want door, ll6Hhen
tegen ^°°ren wiJ oen geweidag krab
géheii^n muur van het liout. Het klink
toet ^b-tog, maar ik ben ijverig bezig
ziin utha.kkpn rn daarom laat Iversen
ciji inwaai te vernet"*
aJe toe, dip v«it mn! Wie echter de ,.die
kan, daar kriig ik geen uitleg van tot
halve seconde later naast Iversen
en een brer zie "een 20 meter van huis.
Wet is onze logeergast, die gekrenkt door
'aWaai naast zijn woning, plan had, een
,Uw rustiger logies te zoeken. Als wij
t ter de deur open doen, blijft hij staan en
oert zich verbaasd om. De beei bezint zich
81 echts ©en gedeelte van een seconde tot de
^batie hem duidelijk wordt. Ahahier
"oh ik immers mijn avondeten, juist ge
leed om mee te beginnen! En het volgende
°°genblik maakt hij aanstalten om tot den
aanval over te gaan.
V©ei zie ik niet, maar terwijl ik terug
kop in huis, heb ik in den geest een beeld
^Cor me, als een foto van een grooten
kamden klomp, die met fonkelende oogen,
^bitterende tanden, het lichaam op den
Vw1'- cn de beenen van zich gestrekt, als
gelui d wf,arAvti--'e krijtwitte kat snel en
De dein- Ba,der kruipt.
Wraeschr»ls dichtgeslagen, een grendel
to' voor verdere zekerheid
toIt den ru^lkomen gast leunt Iversen
tuur is geho^Gn de deur' WaXÉ dlt ZT
komen en hot "^verwacht over ons ge-
Iversen heeft er maar slecht uit.
1 weer; ik geen één schot in zijn ge-
geweren zijn wag!61 in het mijne, beide
het is niet zeker, ,^'hijnlijk bevroren en
ontdooien. 1 wij ze v]Ug kunnen
De beer zal zijn
'duur mogelijk moeten ?ndpten echter zoo
een g°®d wapen als b^°l*m! Een bijl is
gemeen komt; ilk grijp tot een hand-
hijigaan, klauter op den jas in het voor-
haal mijn geweer naar ben®? kisten en
Pacht het wel bevroren,
yd open krijgen; maar, owee> k kan het
ik heit niet meer, want de pa^^^'ten kan
l maar voor de helft m en terwju Kaat er
met den rug tegen de deur steu lvcrSen
heer er buiten tegenaan stampt, bi 611 de
met de bijl 0p cle patroon los. vZZ
hip maar ik heb er niet veel m06d °et
wam m al ]iaast weet ft, (laJ op,
™®ar gelift J wijsheid is, wanneer Z
fZZ 'te patroon niet explodeert
een hai Val' ™ze gast iets anders in
de iÏ JVe Wnuut hebben we rust Nu na
Va ep de geweren gewarmd
Z[ r zii ontdooien niet voor de beer
,er 13. Met de vraag: Is het geweer iri
i dw Sprin"t Iversen" opnieuw naar de
Neen. het geweer is ^et m ®üe,
jj*8» want met twee schoten was M
raar een spel, terwijl een enkel schot
jjtere ernst is. Thans is de beer betHang
e a°hten echter moe: hij is immers hongerig
biet Sar de deur t-ich bij den eer»je
stoot hij er met zijn heele kracht
ftÏT*. belpt! Iversen wordt ver het hujs
tot de kacbel' ffaarvaB,
erollen, vleesch, aardappelen en yn
zoo' °ns, heele middageten, waarop wij om
Krnew u®d hadden, op den grom F
cW Wor^ De igrendel bezwijk -
ven gekraak sfn-ingt de deur open.
toe, 'him,,™
voti -f ii/1 i«s TvftrsfiTl
H« I
toet J,» het geweer in
\Vi,- eh laten vallen.
tijd is Iversen
JS JYClWi*
de hand, dat hij
*techts Seven geen kik en zien elkaar
"iet k .aan, want in de deur staat de beer,
hek Jl'do klauwen op den drempel, den
?0Pclpf!'d open, van verbazing over het
k°rt)e 'hg© hol, waarin hij terecht ge-
htoji] is. Het speeksel loopt hem uit den
Oog-p 11 hooit heb ik zoo'n verbazing in de
ty.. 'an een dier gezien.
d<to h„,h'ebbGn ons zoo ver mogelijk van
K©weofCr goPtoatst. Iversen met opgelieven
'tol,,.,!; Streed om te schieten, ik met half
ér, ,'J'kbaar geweer in de linkerhand en
l"6eht gereed om toe te slaan, in de
®ekliwj?a/n'd- huid en scherp klinkt het
«*yu&k als Iversen den liaan van zijn
spant. Nu, beer, denk ik hid nu
je laatste onze vader en sta vast,
Hu nu kornt het er op aan. Alvorens
S»,de gedachte ten einde gebracht is.
hikt een geraas, alsof de wereld
tóf9*
«e to oogen laten den beer niet ios. Ik
,breede' borst s'dderen, als het
°P- \Zr dan ge6ft hij de helegerln"
de ZZ een( Pfa/ schredenvalt over
Zotoier n 6n 8 f aarde..... levenloos.
hog ©en geluid te geven. De strijd
Heinrich Lange is in den gezegenden ouder
dom van vier en tachtig jaren overleden. Ik
heb altijd gemeend, dat 'n zekere A. Schwartz
uit Oldenburg de uitvinder van de ansichts
kaart was, en dat hij in '70 'n kanonnier op 'n
plaatje drukte, om er vele nederige, maar fier
minnende maagden gelukkig mee te maken.
Thans en hier bij de baar van Heinri-ch Lan
ge ontbreekt het mij aan tijd en gelegenheid,
om uit de groote lijst van litteratuur, die han
delt over het onderhavige onderwerp, weten
schappelijk vast te stellen, dat Lange ofwel
Schwartz de uitvinder van de prentbriefkaart
was.
Wanneer ge het niet met mij eens zijt, Hein
rich, sla uw oogen dan nog eens op, en protes
teer "it uw sraf; maar ik ben ervan overtuigd,
dat het, waar de boekdrukkunst twee uitvin
ders heeft gehad, alleszins passend is, dat ook
de ansichtskaart meer dan een uitvinder bin
nen het strijdperk der geleerde querulanten
brengt.
Wanneer ik u, Heinrich Lange, in het schim
men ijk uit de onafzienbare rij van uitvinders
moest zoeken, ik wed, dat ik u onmiddellijk zou
vinden. "Wanneer ik 'bedenk, in wat voor
vreemdsoortig gij,d6 gy u hebt laten opnemen,
in een gilde, waar Coster en Gutenberg, waar
James Watt en Edison, maar ook waar de be
roemde, schoon onbekende uitvinder van het
buskruit en erger de beruchte en welbekende
uitvinders van mitrailleurs en gasbommen
worden ondergebracht, dan kan het niet an
ders, of gij munt uit door de vriendelijkheid
van "w oogen en de hartelijkheid van uw ge
zicht.
Je hebt toen je de ansichtskaart uitvond,
misschien aan de meisjes gedacht, die spreken
konden noch schrijven, en aan de dorpsjongens,
die schrijven konden noch spreken, maar die
ver weg trokken met 't geweer op schouder en
den ransel op den rug.
Je hebt ruim baan gemaakt over bergen en
rivieren en platgeschoten land voor het onzeg
bare, met heel de kleurige, dikke romantiek
van je smakelooze plaatjes. Je gladde foto's
van minnende paren, je bonte vergeetmenietjes,
ja roode rozen waren schreeuwend van leelijk-
heid maar zingend van 'n hartelijkheid, die zich
maar moeilijk in hanepooten en lange brieven
wringt.
„Stuur me 'n ansichtska«rt", hebben zij op
de kade gevraagd en door het neergelaten cou
péraampje. En er zijn ansichtskaarten ge
stuurd uit Montevideo, uit Port Said, uit Hong
kong, uit Reikjavik en Kaapstad.
„Stuur me 'n ansichtskaart" hebben ze bij
bet stoomtranrmelje en de autobus gevraagd,
en van uit de dichtbije stad zijn de bloemen, en
de gelieven, die elkaar kussen, de ineengestren
gelde handen en de roode harten gestuurd.
Hier is er nog een, die, der Dritte lm Bunde,
zich opgeeft als uitvinder van de prentbrief
kaart.. De eer van de ansicht eischt de Miinche-
ner litograaf Ludwig Zrenner niet voor zich
op, maar de zoogenaamde groetlcaart heeft hij
gevonden.
„Op de Jungtrau heb ik aan u gedacht". „Ge
groet uit Bademünde", „Uit genegenheid,..."
De man, die de gramofoonpdaat, op de ansicht
plakte, reserveert ook zijn partje roem; hij
leeft echter nog, dus laten we onze rouwrede
over Heinrich Lange voortzetten.
Het spreekt van zelf, dat niemand van ons,
fijngevoelig® iiïtellectueelen,, zich ooit bezon
digd heeft aan t kwistig verzenden van vurige
harten en smachtende oogen.
- i
levensteekfn °nzer is nooit met een plo se 1
van een ve,., uit den verre van zijn buurman,
of van zijn h?retl vriend, van 'n ouden kennis,
aangedaan „ydeigenvader, verrast en deer ij
we zee, en 'n U levensteeken met 'n hard au
huizen, en kanl0eilsroen boseh' €n ®'nn#w
verschiet. ^«gelen hemel en purperrood
intellectueel wa-,tken kan en schrijven, die mij
beschaving, ik h ea strijd voor mijn peil «n
uit 'n grooten <30ri„ én ansichtskaart gessooh
sichtskaart, leelKv 7°' brieven; één an-
die eena in blinden bont uit de Ardennen,
verstuurd werd vooZ dr'e dasen
sichtskaart, moedige n verjaardag, eén a-n
onnen en ellenlange enuZT V00r scliuchte?®
die wegbereider was; zi1St®ls> éêu ansichtskaart
en verkleurd; maar t.n ^se- is vergeeld
kostbaarder den menlgl f toeSenomen' en
Sf vol Plannen en «verwosen
Tk heb met 'n loupe riPn j
te, bij t™
verreten voor 'n ander, iv /.renner
was" geen keukenmeid. Dat rt Se6D Pi0t 60 u
ttoi-mrt was er a zweer ik. Maar de
ansichtskaart was er even g<-^d
is ten «Inde,
nasfmhnd'ilIBlnS aan ons!
ongevraagde gast had een hoogen prijs
voor zijn brutaliteit betaald, maar den
heelen avond zitten wij en poetsen onze
geweren, want zoo iets zal ons geen tweede
maal overkomen!
„Karei Lang fs chauffeur. Hij ls aangesteld
bij' de B arl in ia" - tax i -on der nem i n g. Hij ver
dient tien, als hij geluk heeft, vijftien mark
per dag. Hij rijdt een fatsoenlijken 10 P.K.
wagen en op zijn standplaats kauwt hij groote
hompen hard broodZie Ilja Ehrenburg:
10 P.K. pagina 225, in de Duitsohe vertaling.
Gij zoudt er vermoedelijk niets tegen heb
ben, waarde Ilja wanneer ik op mijn beurt,
hetzij slechter, hetzij beter dan jezelf over Sir
Henry Defending of Audrê Citroën schreef. Leen
me dan ook je Karl Lang, den eenen genoem
den chauffeur aait het leger van naamloozen.
Karl Lang, dezelfde chauffeur, wiens vader
haringvisscher was en omdat hij haringvisscher
was, gelukkig met zijn blauw net en talrijk
kroost, gelukkig met zijn kennis en ervaring
van visch, wind en weer, gélukkig met zijn
armen geest, waarmede hij denken kon.
Karl Lang kon niet denken. Hij trapte op het
pedaal, hij wierp den richtingwijzer uit, hij
bediende den claxon, liij" stopte voor de witte
manchet, hij stoof met een schok vooruit, hij
vloekte om de karige fooi.
Hij rende met een onbekende naar het station
hij trapte op het pedaal, hij bracht een vrouw
naar haar minnaar, hij wierp de richtingwij
zers uit; hij ontvoerde een gemaskerd paar uit
het serail van een balmasquê en bediende den
schorren claxon terwijl hij ondeelbare oogen-
blikken van zijn vereischte aandacht stal, om
door een spiegeltje in de coupé t© loeren, hij
bracht een werkman naar het gasthuis en het
bed zijner vrouw de stervende mocht zijn
dochtertje wezen (niet sentimenteel) of z n
schoonmoeder (niét zoo cynisch)wat weet een
ehauffeur van zijn klanten? hij stopte voor
de witte manchet; hij reed een winkelnuf en
stoof met een schok vooruit en hij moide, hij
morde, hij morde eeuwig over zijn karige fooi.
Karl Lang had heel het straten- en stegen-
plan van Berlijn in het hoofd, en dat is zoo
veel dat het de hersens in verdrukking brengt.
In het midden van die stafkaart lag het witte
reepje van Unter den Linden, waar je even
de ruimte had, maar daar_ statiouneerde je
nooit en als je er een peer minuten stopte, dan
liep Hilde van de buren er nooit t.e flaneeeren.
En Hilde van de buren kwam nooit langs, als
ie ergens, lukraak waar, in een .file wachtte,
tot dat hij weer bij de telefoon kon om een
vrachtje aan te nemen. Dus stopte hij zijn mond
maar vol hard brood. En Hilde van de buren
sliep ergens achter een geel gordijn van do
huurkazerne, als Kart Lang 's avonds thuis
kwam en 's morgens wanneer hij naar de ga
rage moest, mocht hij geen oogenblik als 'hij
op den drempel stond, haar blijven bewonde
ren, omdat hij naar de garage moest zeg ik
immers.
Drie honderd vijf en zestig dagen heeft een
jaar, drie duizend zeshonderd vijftig straten
heeft wellicht Berlijn; drie millioen zeshonderd
vijftig duizend inwoners telt misschien de stad.
Karl Lang weet niet hoe lang én waarheen en
hoeveel menschen hij in zijn 10 P.K. wagen
moet rondrijden. Hij hoopt alleen dat zijn
klant drie mark vijf en zestig maakt.
Het asfalt is zoo grauw, de hemel Is zoo
troebel; het gras van de stadsverfraaiing zoo
bestoven; het brood zoo hard en bruin. Kar!
Lang mag alleen rechtuit kijken. Denkt hij
links of denkt hij rechts dan wordt daar eqji
rood stokje voor gestoken, en wil hij terugblik
ken op wat achter hem ligt, dan mag hij dat
doen door een spiegeltje en een glaasje in den
achterwand.
Karl Lang moet zijn motor onderhouden en
zijn wagpn poetsen; dat kost zooveel tijd, dat
er voor zij-n ziel en zaligheid en wit geborstelde
nagels geen tijd overlaat. Wie zal zich hoven-
dien hekommeren over de ziel en de zaligheid
van een chauffeur, die vastgekneveld zit aan
het nummer van zijn wagen?
Maar op een goeden dag wordt Karl Lang
uitgestuurd voor een buitenrit.
„Moet ik het weer wezen?" vloekt ie; één
fooi per dag weegt niet op tegen twintig maal
^en drinikigeld.
Het kan een oude vrouw wezen die te broos
is voor den trein, en te arm voor een zieken
wagen en die bij een zoon in de provincie mag
komen sterven.
Hij kan een wagen vol dagjesmenschen krij
gen, die pleizier maken, waar hij buiten blijft.
Naast hem kan een vervelende, leergierige
snoeshaan komen zitten, om hem den heelen
dag te plagen met het gezeur om ook eens te
mogen sturen. Is er niet op hem gerekend, dan
kan ie honger lijden op zijn hard brood; is
er wel op hem gerekend dan mag hij als huur
ling mee-eten van zijns gelijken.
Wat koopt ie voor een buitenrit? Het stra
tenplan van Berlijn heeft hij in het hoofd en
niet het wegenplan van Pruisen. En rijdt hij
verkeerd, gist hij naar den weg, dan krijgt
hij van een halfbeschonken vader en een lol
doorvoede moeder, van een vrouwelijk school
kind en den oudsten zoon zijn huid volge-
scholden. Laat 'm tusschen de gore huizen, op
de eindelooze straten, waar ie het raden en het
verkeerd rijden verleerd heeft en alleen brood
kauwt, zijn fooien telt en naar anderen dan
Hilde kijkt als het wachten op een klant te
lang duu-rt. Het toeval kan Hilde en Karl in
Berlijn tocli niet samenbrengen? Het is Karl's
Plicht, dat toeval te ontrijden.
Karl Lang wordt uitgestuurd voor een buiten
rit Hij is van huis naar de „Berlinia" komen
loopen; hij mag met zijn 10 P.K. retour. De
buren willen een buitenrit maken. Staat de
morgenzon niet in de dakgoten? De hooge ven
sters weekaatsen het licht. Vervloekt, de zon
Patst net op zijn voorruit
De straat waar Karl woont met de huren
in de kazerne is te nauw om er te draaien. Hij
zal moeten loopen om den wagen te melden.
Beneden aan de trap vindt ie een broertje
van Hilde.
„Moet jij ons rijden?" schreeuwt ie verrast.
Hij' laat een krakende vloek, verdwijnt om het
nieuws zijn vader en moeder te melden in het
donker. De dikke vader echoot de vloek terug,
eu slaat ter verwelkoming Karl zwaar op den
schouder.
,,Dat hadden we niet gedacht; jongen, we
maken er een goeden dag van!
De nog zwaardere moeder knuffelt haar zui
geling van plei-zier, dat Ka.rl 'Lang meerijdt.
Het beteekent een kleine geruststelling in haar
groote zorg. En grootmoeder -gaat mee, een ver
schrompelde bloem, die een dag lang in het licht
van de goot wordt gezet. Zij laat met zich doen
wat er "met haar gedaan wordt. En er gaan
Pog drie kinderen mee; en Hilde
„Kom je naast me zitten, Hilde?" vraagt
Kani als een gewoon mensch, als 'n kantoor
klerk als 'n student, als 'n rijke zoon. Hilde
lacht'dat ze heel den dag naaien moet en dat
er in den wagen geen plaats meer is.
De vader en de moeder en de grootmoeder
zitten koninklijk, en de kinderen kibbelen om
de Plaats bij moeder of grootmoeder.
„Karl gaan we?" schreeuwt de vader.
Karl gaat, als een zoon van de buren.
Met Herr Schliiter en Frau Schlüter en groot
moeder, en het jongetje en de tweelingen en
de 'migeiing. heel den dag naar Wannsee.
„Ken je niet Unter den landen overgaan?"
vraagt Frau Schlüter.
„Eu den Kurfürstendamm" stottert groot
moeder.
„Haagt je maar niet Karl, we hebben allen
tijd. Hier heb je een sigaar" roept vader
Schlüter.
Hij heeft een gouwen horlogeketting op zijn
buik. Karl ziet het door het spiegeltje.
Karl heet de chauffeur. En niemand kent het
nummer.van zijn wagen.
's Avonds krijgt Karl zijn fooi.
,,'k Heb het eigenlijk niet noodig", stottert
Karl. Hij is bruin geworden, denkt ie, van een
dag zon.
„Jammer dat Hilde niet mee kon", vloekt ie.
„Kan ze nou niet mee onzen wagen op stal
brengen?
Natuurlijk.
En samen wandelen ze terug; in een winkeltje
kiest Hilde een halsketting van glas, zoo duur
als de fooi groot was.
Karl Lang en Hilde Schlüter gaan naar huis
via Unter den Linden. Hilde komt zeer laat
thuis. Karl kan zich het nummer van zijn
wagen niet meer herinneren
W. S.
Wat we best kunnen begrijpen.
In het „Huisgezin" van Maandag 29 Fe-
inari stond in het verslag van een afscheid
aan den Directeur der Ossche K. J. V. te lezen:
Iigt 't allerminst in onze bedoelingen
om onzen scheidenden directeur hier de lof-
rZ t°? te zwaaien om de eenvoudige re-
en, at zijn eerw. hiervan in 't geheel niet
gediend is".
Mie wel s gehoord heeft wat dit „trompet
en zwaaien te beteekenen heeft, als twee,
na uur ij "ruziehebbende harmonies van een
en eze de plaats mekaar 's avonds tegen-
-omen, an best die eenvoudige reden waar
deeren dat ZijnEerw. or in het geheel niet
van gediend was! Dat geeft maar builen en
dutsen.
Naar verkiezing.
Ze wilde een nieuwe pas hebben voor een
buitenlandsch reisje.
De beambte: „Hier staat „haren donker en
U is blond?"
,,Zal ik dat nu veranderen, of wil U 't doen'"
vroeg de reizigster,
Een eerste kracht.
„Kent u ook dubbele boekhouding vroeg de
chef.
„Natuurlijk, in mijn vorige betrekking had ik
zelfs driedubbele boekhouding."
„Hoe zoo
„Eerst de boekhouding voor den chef, dan
de boekhouding voor de aandeelhouders, en
tenslotte d$ voos de belasting."
Kindermond.
Ze hadden, twee broertjes, ontdekt, dat^ er
als je met 'n steentje tegen 'n ruit gooide,
'n sterretje in kwram, soms wel met lange
stralen: en dus gangen ze 't op een deur met
veel kleine ruitjes probeereu, en t lukte eiken
keer.
Daar verscheen papa boos op t tooneel. Hij
behoefde niet lang te onderzoeken, wie 't ge
daan zouden hebben. „Weet ge wat", zei bij,
„jullie heele spaarpot gaat er aan. Komt
niaar mee!"
En voor de oogen dier stille en verstomde
kleuters werden de spaarpotten geledigd.
De kleinste liep toen naar Rika in de keu
ken:
„Goddank ik leef tenminste nog!" was z'n
eerste ontboezeming.
„En hoe lang ben je nou al doof
stom beste man".
„Van m'n geboorte af, meneer".
„Arme, arme kerel I."
Mijnheer Dunkop, een sdhatrijk goudge-
brild, zwaarlijvig, goedmoedig heerschap, is
door een reuzen stommiteit tot rijkdom ge
komen. Iedereen in Bledze weet dat zulke
gezegende tijden bestonden vroeger!
Wij laten hier de vermakelijke geschie
denis van zijn rijk worden volgen:
In zijn prille jeugd was mijnheer Dunkop
van beroep als mien dat zoo zeggen
mag pakknecht in een jeneverfabriek.
Toen stierf een zijner tantes, die hij niet
eens kende, maar die niets beters wist te
doen dan baar neef, den pakknecht Dun
kop, de ronde som van 50.000 kronen na te
laten.
Mijn heer Dunkop, die van dat oogenblik
af geen pakknecht meer in de jenever
fabriek was, nam het geld in bezit en kodtot
voor de eene lielft een winkelpand met
„gegarandeerd rendeerende" sigarenzaak,
om zelfstandig koopman te worden. De rest
maakte hij in een paar jaar op aan mooie
oogen, reizen, goed eten en drinken.
Maar, omdat hij flink verdiende en de
zaaa werkelijk floreerde, deed hem dit
eigenlijk geen schade.
Laten we het nu echter eens over de
reuzen stommiteit hebben.
Op zekeren dag kwam een reiziger bij
Dunkop en bood hem een fijne sigaar aan.
Deze reiziger was Se eerste, dien het ge
lukte den heer Dunkop, die toen nog tame
lijk verwaand was, te spreken te krijgen.
(Alle anderen had mijnheer Dunkop buiten
gegooid, daar hij nog voorraad van voor
gangers had en zich voorzichtigheidshalve
de lastige reizigers van den hals wilde
schuiven, zooals welmeenende vrienden
met het oog op de kwaliteit van Dunkop
als zakenman aangeraden hadden).
De sigaar, welke de reiziger mijnheer
Dunkop aanbood viel zeer in den smaak.
De prijs was aannemelijk.
Bevalt me! Bestel ik! zei hij op bar-
schen toon, zooals hij zich pas aangewend
had. Schrijf op, mijnheer
Asjeblief! Hoeveel, mijnheer Dunkop?
10 mille misschien? Het sigaartje gaat,
mijnheer Dunkop, U zult er geen spijt van
hebben!
10?.... Onzin6 millioen!
millverbeterde de reiziger mijnheer
Dunkop. Als pakhuisknecht had mijnheer
Dunkop nooit iets to maken gehad met
mille of millioen.
Maan mijnheer Dunkop luisterde niet
naar hem.
Millioen! hield hij vol.
Zes millioen! Want millioen impo
neerde hem; van mille had hij nooit ge
hoord. Hij vermoedde verraad achter dit
woord.
Maarprobeerde de reiziger opnieuw.
Mijnheer Dunkop, die geen tegenspraak
verdragen kon werd echter zoo rood als
een kreeft en brulde:
Wilt u de bestelling of wilt u ze
niet?
Zeker, gaarne! Maar teekent u even
voor de fabriek.
Dat geschiedde.
Het schrijven bestond uit een korte order,
waarin mijnheer Dunkop 6 millioen sigaren
bestelde, zoo spoedig mogelijk te leveren.
Dat was het begin van de film.
De sigaren lieten lang op zich wachten.
Na de tweede week werd mijnheer Dun
kop het moe en telegrafeerde kortweg
Waar blijven bestelde sigaren?
Het antwoord kwam per omgaande en
luidde:
Gedeelte per wagonzending onderweg.
Wagon klink zeer goed! meesmuilde
mijnheer Dunkop en lachte met de grap
pige sigarenfabriek.
Maar toen in den namiddag de sleepers
wagens verschillende keeren kwamen en
toen reuzenfcist op reuzenkist in huis ge
sjouwd werd, verging het lachen hem
Ontzet telegrafeerde hij naar de fabriek
wat dat beteekende.
Het antwoord kwam per omgaande: Be
stelde deel der 6.000.000 sigaren! En kist
na kist, wagen na wagen kwamen
De fabriek werkte dag en nacbt. Na
enkele weken was de 6.000.000ste sigaar
afgeleverd.
Mijnheer Dunkop was totaal gebroken
Zijn iprotesten (wegens het ongelooflijk
groote millioen, dat hij in zijn fabriek
vroeger nooit gekend had) hielpen geen
zier, al zijn klachten en bedreigingen bleven
zonder gevolg. De rechtbanken stelden hem
in het ongelijk. Hij leerde bij iederen pas
alleen dat de vakterm voor sigarenkwan-
tums „mille' is en 10 kistjes van honderd
beteekent.
De reuzen stommiteit van Dunkop werd
't onderwerp van alle gesprekken in de
stad. Van de verhalen, die over den sigaren
handelaar in omloop kwamen, zou men
boekdeelen kunnen vullen.
Eindelijk kwam een man, die vroeger in
sigaren gereisd had, bij Dunkop en bood
deze aan om hem tegen behoorlijke beta
ling uit de penarie te helpen.
Dunkop vond alles goed en zei op alle
voorstellen, die de reiziger deed en waar
van hij eigenlijk niets begreep, ja en amen.
De week, daarop prijkte de naam Dunkop
in alle étalages van de 16 sigarenwinkels
van Bledze en overal werd de befaamde
„zesmillioenensigaar" te koop aangeboden
de 6 millioenen sigaar, die geen reclame
noodig had en die toch overal gevraagd
werd.
Er vormden zich overal files voor de
winkels van Dunkop, die niet onder hoefden
te doen voor die welke 20 jaar later een
risistijd te voorschijn riep
Wat moet hier nog aan toegevoegd
worden?
Dat de 6.000.000 sigaren in nauwelijks
drie maanden tijd omgezet waren?
En dat na afloop hiervan mijnheer Dun-
GhandI Is er niet erg over te spreken, dat
men in het Westen zoo over zijn spaarzame
kleeding lacht. En hij heeft aan een persman
uitgelegd, hoe hij er toe is gekomen, zich zelf
van een minimum bedekking te voorzien, hij,
de student, die eens in Oxford als een dandy
rondflaneerde.
Tien jaar geleden werkte Ghandi in Madoera
en spoorde hij zijn landslieden aan, geen Euro-
peesche kleeren te koopen, maar zich met de
Indische khadder te vergenoegen. Toen hij uit
gesproken was, vertelden zijn toehoorders hem
iets, dat hij in z'n enthousiasme niet had op
gemerkt. Ze waren niet in staat, Europeesche
kleeren te koopen. Daarvoor behoefde Ghandi
geen zorgen te hebben. Maar ze konden ook
den khadder niet koopen, omdat dis te duur
was, al was het goed dan Indisch.
Ghandi werd hier pijnlijk getroffen. Want,
ofschoon hij slechts een hoofddeksel droeg, een
vest en een langen dhoti, een heel eenvoudig
stel kleeren dus, zag hij nu, dat zijn toehoor
ders niet meer aan hadden dan een kleinen
dhoti. Sommige hadden zich met niets dan een
tien centimeter breed stuk linnen omhuld. Hun
naakte beenen spraken tot Ghandi een harde
waarheid. Hij was zelf nog veel te weelderig
gekleedEn sindsdien draagt ook hij den
kleinen dhoti, een stuk smal linnen, precies
als de millioenen en millioenen Indiërs, wier
eenig bezb^iuist uit dit smalle stuk linnen be
staat
e.
lei"
tó
Niets nieuws onder de zon...-.-
Men denkt algemeen, dat de schrik van den
fabrieksarbeider van dezen tijd, de „loopende
band", een uitvinding van deze eeuw, is en een
speciaal Amerikaansche uitvinding. Deze ge
dachte is intusschen totaal verkeerd. De loo
pende band is in werkelijkheid al eeuwen oud.
Tenminste volgens een theoloog, in de ge
schriften van onzen Kerkvader, den H. Augus-
tinus, en wei in „De civitate Dei", „De staat
Gods". Hierin schrijft de Kerkvader ergens,
in boek VII, hoofdstuk 4, „dat in een werk
plaats van zilversmeden een stuk zilverwerk
rondgaat, dat door de liapden van talrijke ar
beiders moet, ofschoon het gemakkelijk door
een goed vakman zou kunnen worden gemaakt.
Maar men neemt aan, dat de meerderheid der
arbeiders er meer voordeel van heeft, dat elk
een bijzonder onderdeel der fabricatie snel en
gemakkelijk leert en uitvoert, waardoor het
voor den enkeling niet meer noodig is, zich
met groote moeite tot een all round vakman
op te werken. Eigenlijk spreekt de H. Augus-
tinus niet over den loopenden band, maar het
principe was er reeds. En hierop komt het ten
slotte neer. Er is werkelijk niets nieuws onder
de zon. Salomon krijgt nog steeds gelijk. Dat
kan haast niet anders, want de mensch is ten
slotte altijd dezelfde geweest. Er bestaat intus
schen in zoover een verschil, dat de loopende
band door den kerkvader uitsluitend van het
standpunt van den arbeider wordt bekeken. In
de moderne fabrieken gebeurt dit meestal van
een ander standpunt, dat van de productie of
dat van den fabrikant.
De Fransche „weduwe"
De weduwe is weduwe geworden. Hoe dat
ging Wel, de Franschen noemen hun afgrijse
lijke guillotine „de weduwe" en den beul, die
het strafwerktuig bedient, „monsieur de Pa
ris", de meneer van Parijs, omdat er in heel
Frankrijk maar een beul is, die in Parijs woont.
Kort geleden onthoofde „monsieur de Paris",
in de wereld bekend als Anatole Deibier, een
jeugdigen aristocraat, den vijentwintig-jarigen
George Gauchet, den eersten aristocraat sinds
de revolutie. Het was een eenigszins plechtigs
executie. Want George Gauchet legde als een
berouwvolle zondaar het hoofd neer, er van
overtuigd, dat zijn dood de beste boetedoening
zou zijn voor de door hem bedreven zonden.
Lieden, die de executie bijwoonden, meenden
op te merken, dat de beul nog plechtiger keek
dan gewoonlijk. En sommigen wisten de feden.
Het was voor „monsieur de Paris" voor het
laatst, dat hij zijn sinister ambt uitoefende.
Deibier, die zijn baantje van z'n vade# over
nam, trok zich uit de zaken terug en droeg
het ambt over aan zijn schoonzoon, André Per-
rier. Het blijft dus in de familie.
De scheidende beul heeft SO menschen ge
guillotineerd en is thans 66 jaar oud Zijn
schoonzoon, de nieuwe „monsieur de Paris",
krijgt een vast salaris van ongeveer twee dui
zend gulden. De weduwe is clus slechts korten,
tijd weduwe geweest.
Mr. Deibier trekt zich wel terug, maar hij
blijft toch zijn beroep eenigszins trouw. HU
gaat n.l. op het land wonen en daar kippen
fokken.
kop er het bijltje bij neerlegde en als een
schatrijk man ging rentenierendat de
reiziger dit voorbeeld volgde en dat het
goede publiek tenslotte de reuzenmassa
zonder nadeel voor lichaam en ziel door
stond j