MISVERSTANDEN
Michaël von Faulhaber
1913-1938
OUDERS EN SCHOOL
HET WONDER
ADRIAAN VAN
UTRECHT,
tusschen
LIEFDE,
egin bij je zelf.
r
V
J
MAANDAG 21 NOVEMBER 1938
fT
door
dr.L. BERGER
I
De band verstevigen tusschen
ouders en school, daar
komt het op aan.
E misverstanden tusschen
ouders en school zijn vele.
Wie zijn oor te luisteren
legt, verneemt ongevraagd
taFvan klachten. Over leerkrachten, die
onoordeelkundig optreden, over andere,
die geen orde kunnen houden, over weer
andere, die geen goede manieren heb
ben. Men hoort klachten over het niet
nazien van school- en huiswerk, over
uitbranders, die gegeven worden als een
kind om een tweede uitlegging vraagt
van een juist behandeld onderwerp;
over lage rapport-cijfers, die niet klop
pen met het huiswerk; over oneerbiedig
bidden van leerkrachten in de kerk en
in de klas; over onbegrijpelijke leer
boeken, om nog maar niet te spreken
over overlading, te veel huiswerk, te
snel tempo, te groote klassen en zooveel
meer.
Het christeïi^lmwelijk^
brom van gemade.
door
Dr. JOS. CREYGHTON S.J.
Bond zonder Naam.
/T
door dr G. R. de KLERCK
vriend der Brabantsche
Abdijen.
door
Dr. EM. VALVEKENS O.PRAEM.
NAAR SCHOOL. Reproductie van een schilderij van Ferdinand
Waldmüller (17931865).
Door Dr. L. BERGER.
Wanneer men zoo iets voor den eersten
keer hoort, heeft men de neiging om veront
waardigd te worden. Maar wie ook contact
met de leerkrachten heeft, weet, dat de
klachten van de school ten opzichte van de
ouders veelal niet malscher zijn. Klagen
ouders veelal niet over onoordeelkundig op
treden, als de school bij een conflict niet nun
kind, maar den anderen vechtersbaas, na be
hoorlijk onderzoek, in het gelijk gesteld
heeft; in het algemeen als hun kind aan het
kortste eind trok? Terwijl de ouders van den
anderen vechtersbaas natuurlijk de neiging
hebben het gedrag der school als zeer oor
deelkundig te prijzen.
Orde houden is inderdaad zeer belangrijk
en komt aan het onderwijs in alle opzichten
ten goede; maar steunen de ouders de leer
kracht, die tracht orde te houden en daartoe
te gelegener tijd hun meermalen niet be
paald gehoorzame kinderen eens duchtig
straft
Gelooft men veelal niet te spoedig alle
mogelijke verhalen, die kinderen thuis doen
over minder fraaie woorden en manieren
van leerkrachten, over „onrechtvaardige
straffen, over ongeduld (waarbij vergeten
wordt te vertellen hoedanig en hoelang er
reeds gesard was), zonder fantasie en over
drijving van werkelijkheid te onderscheiden?
Denkt men zich in het algemeen wel vol
doende in, wat het beteekent een groot aan
tal uren per dag voor de klas te staan en
hoe groot zijn deze klassen vaak niet
daarin rust en orde te moeten handhaven en
aan al deze kinderen, geheel verschillend
naar temperament en verstandelijke gaven,
de noodige ontwikkeling en kennis te moeten
bijbrengen? Daarbij ondanks vermoeidheid
niet prikkelbaar te worden, ook niet, als er
eenige lastposten zijn, benevens eenige kin
deren, die niet opletten en nog andere, die
door domme vragen het verder-komen
remmen en de rest van de klas, die niets te
doen heeft, onrustig maken, valt niet mee
Hiermee wil niet gezegd zijn, dat de school
en de docenten volmaakt zijn, dat hun geen
fouten, die voor verbetering vatbaar zijn,
zouden aankleven. Maar wie, zooals de
school, in een glazen huisje woont, wordt
vaak ook wel ten onrechte gecritiseerd en
dat door de ouders, die bij slot van rekening
evengoed hun opvoedkundige fouten maken,
o.m. al, als zij het^ezag van de school tegen-,
ever hun pupillen niet hoog houden.
Zoo zijn er misverstanden zonder tal, die
Voor een groot gedeelte berusten op een el
kaar niet begrijpen. Want de school beoor
deelt op haar beurt soms ook weer verkeerd,
zoekt de oorzaak van achteruitgaan van een
leerling in luiheid, terwijl in werkelijkheid
b.v. verdriet over de zware ziekte van een
ouder hier een rol speelt; noemt soms bij de
ouders gebrek aan steun wat in werkelijk
heid onvermogen is. De school kan trouwens
niet altijd onderscheiden en weten omtrent
huiselijke invloeden, een zieke moeder, een
ongelukkig huwelijk, een slaanden vader en
zooveel meer, als de ouders.zelf niet hier van
voorlichting dienen.
Meer contact wenschelijk.
Een elkaar-beter-begrijpen zou tallooze
misverstanden tusschen ouders en school uit
den weg kunnen ruimen. Beiden werken aan
de vorming van het kind. Om daarbij tot
een goed resultaat te komen, is toch onge
twijfeld een eerste vereischte, dat men
samenwerkt, in één richting werkt. Daarbij
is contact houden een eerste vereischte. Maar
wil dit contact van nut zijn, dan dient er te
zijn een wederzijdsch elkaar willen waar-
deeren en begrijpen, waarbij ieder bij voor
baat gelijk-willen-hebben natuurlijk uitge
sloten moet zijn.
Bij het contact houden dient men een
gulden middenweg te bewandelen. Met
angst en beven, zoo niet met ergernis, ziet
de school om den anderen dag een moeder
verschijnen, die nu over dit komt klagen,
dan weer over dat raad wenscht in te win
nen. Op een dergelijke wijze beslag leggen
op de school is onbescheiden.
De school niet inlichten, als het kind in
de groote vacantie zwaar ziek geweest is en
in het begin nu nog wat ontzien moet
worden, en toch kwaad worden, als de
school dan het volle pond aan inspanning
en prestaties van het kind eischt, is natuur
lijk onjuist. Wanneer het kind lichamelijk
of psychisch b.v. door verdriet over een
dood-zieke ouder, door onprettige levens
ervaringen, of anderszins niet in zijn ge
wone doen is, deele men dit aan de school
mede, opdat hiermede rekening gehouden
kan worden en een minder presteeren met
voor onwil en luiheid worde aangezien.
Daartegenover is het ook goed, dat de
ouders door de school op de hoogte blijven
van het doen en laten van hun kind. De
rapporten zijn hiertoe een middel; een per
soonlijk contact af en toe valt daarnaast
echter niet te missen, o.m. reeds, omdat de
rapporten wel een eventueel minder gunstige
situatie aangeven, maar ook de diepere
ondergrond hiervan, wil men tot verbetering
komen, niet onbesproken mag blijven.
Inzinkingen, waar de school over klaagt,
kunnen een reden zijn voor de ouders )m na
te gaan, of deze alleen maar aan schocl-
vermoeidheid te wijten zijn dan wellicht ook
aan bepaalde factoren in de huiselijke op
voeding, b.v. te laat naar bed gaan van het
kind, een overladen dagprogramma buiten de
schooluren (muzieklessen voor een kind dat
al weinig vrijen tijd over heeft; te veel
bioscoopbezoek; een teveel aan sport; enz.).
Zoo is het in het algemeen van nut, dat
de ouders op de hoogte zijn van de gedragin
gen van het kind op school en dat er met
de school in pasgevende gevallen overlegd
wordt, hoe men in onderlinge samenwerking
tot een gunstiger situatie kan komen. Daar
toe dienen de ouders te zorgen, dat zij rnet
de school een gepast contact onderhouden.
Ouderavonden.
Ook ouderavonden kunnen tot dit contact
en het wederzijdsch begrip het hunne bij
dragen. Mits zoowel ouders als leerkrachten
er aan het woord kunnen komen, en men er
elkaar in een sfeer van onderlinge waarmee-
ring tegemoet treedt. De bespreking van
onderwerpen, die beide partijen interessee
ren: de waarde en de wijze; waarop rappor
ten en schoolcijfers tot stand komen, het
thuis wel of niet helpen der kinderen bij
hun huiswerk, moeilijkheden en problemen
in het schoolleven, en zooveel onderwerpen
meer kunnen tot een beter wederzijdsch be
grip voeren. Als docent zelf als spreker op
te treden tegenover de ouders der eigen teer
lingen zal soms zijn eigenaardige bezwaren
met zich brengen; het woord van een ge
zagvol buitenstaander zal meermalen ge
makkelijker aanvaard worden, terwijl de
aansluitende discussie minder gevaar loopt
een persoonlijke tint te krijgen.
Of dergelijke ouderavonden van de school
dienen uit te gaan dan wel van een commis
sie of bestuur, waarin ouders en school zit
ting hebben, zal van het al of niet bestaan
van een schoolbestuur en/of curatorium, en
van plaatselijke omstandigheden kunnen
afhangen. Bij sommige personen, die erva
ring op dit gebied hebben, bestaat de indruk,
dat aan scholen, waar een oudervereeniging
bestaat, die uit haar midden een ouderbe
stuur kiest, dat in nauw contact met de
school zijn werk doet, de samenwerking met
de ouders verinnigd wordt en er een oeter
begrijpen van de moeilijkheden, waarmee
iedere school nu eenmaal te worstelen heeft,
door kan bevorderd worden. Mits.... een
dergelijk ouderbestuur van den beginne af
zijn taak goed ziet en daaruit steeds weert
iedere agitatie tegen de school, tegen een
of anderen docent alsook het zich bemoeien
met zaken, die tot de bevoegdheid van den
directeur, de docenten, het schoolbestuur of
het curatorium behooren.
Eenigen tijd geleden organiseerden de
pastoor en het hoofd der katholieke scholen
in een groote volksparochie van een onzer
groote steden een viertal avonden voor alle
ouders van de kinderen, die in die parochie
de jongens- en de meisjesscholen bezochten.
In populaire voordrachten werden er voor
de in grooten getale opgekomen vaders en
moeders problemen behandeld, waarmee zij
bij de opvoeding hunner kinderen dagelijks
te maken hebben.
De groote opkomst gaf er blijk van, hoe
zeer deze bijeenkomsten aan een behoefte
voldeden; bovendien werd de waardeering
voor de onderwijzers en onderwijzeressen er
door bevorderd. Men kwam elkaar als
mensch nader, begreep beter de moeilijk
heden en problemen, waarmee de leer
krachten te worstelen hebben, terwijl de
overtuiging werd aangekweekt, dat die
„schoolmenschen" toch heusch zoo kwcad
niet zijn en dat er best mee te praten valt.
Ligt hier wellicht een roeping voor de
school
Tekort aan kennis bij de
ouders.
Het kan moeilijk ontkend worden, dat er
op het gebied van verzorging en opvoeding
der kinderen bij de ouders nog veelal een
schrikbarend te kort aan kennis heerscht.
Op het gebied van lichamelijke verzorging,
van hygiëne, van doelmatige voeding, van
leeftijdseigenaardigheden, van voorlichting,
van straffen en beloonen, van beroepskeuze
en zooveel meer, is er zooveel onkunde, dat
leiding en voorlichting op deze gebieden
geen overbodige weelde kunnen worden ge
noemd. Aan samenwerking met de school
ontbreekt het ook nog al eens; men komt
veelal eerder tegen de school op, zoogenaamd
voor het kind, dan dat er samenwerking met
de school gezocht wordt.
Is een parochieele instantie in dezen niet
meermalen het beste in staat om een mas
sale opkomst van de ouders te organiseeren?
Waardoor de band met de katholieke school,
die aldus ook aan de ouders nog gewaar
deerde dingen geeft, tevens verstevigd wordt.
Bovendien bieden dergelijke avonden een
ongezochte gelegenheid om religieus-slappe
ouders, die het met kerkelijke plichten niet
zoo nauw meer nemen, weer eens in katho
liek verband samen te brengen en op hen in
te werken. Prettige sfeer, gemoedelijke
stemming, iets leerzaams in verband met
zijn kinderen hooren, vermogen bij dommige
menschen eerder een ommekeer teweeg te
brengen, dan expresselij k tot hen gerichte
woorden over tekortkomingen en laksheid.
Den band verstevigen tusschen ouders en
school, daar komt het op aan. De manieren,
waarop dat geschiedt, kunnen verschillend
zijn; hoofdzaak is, dat het gebeurt. Daartoe
dienen èn ouders èn school bij te dragen;
beide kunnen er van leeren, zooals ieder
verantwoord nader contact tusschen men
schen en instellingen een leeren kan betee-
kenen. Met als doel: samenwerking, in het
belang van het kind, dat daarmee ten zeerste
gebaat zal zijn.
Is het christelijk Huwelijk een sacrament,
dan is het een teeken van genade niet alleen
(dit aspekt werd in de voorgaande artikelen
nader uitgewerkt) maar ook een voortdu
rend vloeiende genadenbron.
Groeiend geluk.
Genade
Welke schatten aan heerlijkheid en zoet
geluk daarin besloten liggen, is met geen
menschenwoorden uit te zeggen. Het open
baart zich slechts op deze wereld aan nen
de nederigen en eenvoudigen van harte
die leven in de liefde Gods, en die steeds
erop bedacht zijn alles uit hun leven te
weren wat niet met deze liefde strookt.
Zulke menschen, lezer, voelen van dag tot
dag een geluk groeien in hun hart, een
zingend en schreiend geluk, waarmede zij
op den duur werkelijk geen raad weten. Een
overvloedig geluk, dat kreten aan hun mond
ontlokt als dit woord van Sint Paulus: ik
verlang ontbonden te worden om met Chris
tus te zijn. Een schroeiend en brandend
geluk, waarin de Augustijnsche onrust-naar-
God zijn weg zoekt naar omhoog. Een
troostend, koesterend en liefkoozend geluk,
waartegenover ieder ander verlangen komt
stil te vallen.
Dit is ook een tastbaar gelukGij oort
het niet; want woorden weet het niet. Het
kan zijn rondom een altaar, als de zilveren
tonen van de consecratie-bel verklinken.
Het is om de Communiebank (in de stilte)
als de Priester de kleine witte Hostiën uit
zaait in den akker van Gods gelukkige \7ilk.
Ach, dan is er niets anders meer dat waarde
heeft dan alleen God, alleen Zijn liefde en
Zijn genade.
Hoe zoet is Hij, voor die Hem zoeken.
Maar wat voor die Hem vinden
Gods vrijgevigheid.
Van de genade geldt het woord, dat in de
Schriften staat neergeschreven van de Wijs
heid: „Al het goede viel mij toe tegelijk met
haar en ontelbare heerlijkheden door hve
handen; zij is voor de menschen een onmete
lijke schat, en die haar benut hebben, zijn
deelachtig geworden aan de vriendschap
Gods" (Wijsh. 7. 1114).
Een van de grootste moeilijkheden voor
ons, om den prijs van deze genade naar
waarde te schatten, in de onbegrijpelijke
vrijgevigheid liberalitas waarmede God
ons haar toebedeelt.
Scheeben een der grootste moderne
theologen, in wien het prachtige woord van
onzen heiligen Vader Pius XI zijn toepas
sing vindt: „Ik houd van ascetische verhan
delingen met veel theologie, en van theolo
gische verhandelingen met veel ascese erin",
Scheeben heeft over deze moeilijkheid
gzegd, in zijn „Herrlichkeiten der göttlichen
Gnade":
Het gebed van den Theoloog.
„Groote God zouden wij dan Uw gave
om die reden geringer schatten, waarom wij
juist U, den Gever, te hooger schatten moe
ten Zou zij daarom door ons minder ge
waardeerd moeten worden, omdat gij haar
allen, en altijd, en zoo gemakkelijk verleent,
dan wanneer gij haar slechts aan weinigen
en slechts zelden geven zoudt Zoudt gij
uw genade slechts aan één mensch, en ook
aan hem slechts éénmaal geven, hoe hoog
zouden allen de genade schatten! Hoe weinig
zouden wij ons kunnen voorstellen, dat deze
zoo hoog begenadigde mensch in staat zou
zijn van dezen eenigen schat afstand te
doen".
Er is maar één weg om aan den greep van
deze moeilijkheid te ontkomen: diepe, diepe
nederigheid.
De goddelijke economie gaat andere wegen
dan de menschelijke wijsheid. Om haar te
begrijpen, moeten wij „onze" wijsheid on
herroepelijk durven loslaten. God is, in de
wijze waarop Hij ons riep tot het eeuwig
leven, waarop Hij ons verloste, waarop Hij
de Kerk stichtte en haar leidt, anders, in
ieder geval anders, dan wij, met „onze" wijs
heid zouden geweest zijn.
De opmerking dringt zich telkens opnieuw
naar onze lippen: als wij de liefdeplannen
Gods eens hadden moeten verwezenlijken,
hoe anders zou er alles dan hebben uitge
zien. Dan zou, twintig eeuwen na de vol
trekking van het Kruisoffer, deze verloste
wereld niet meer geweest zijn een angst
wekkend tooneel van egoïsme, zonde en
onvrede.... Dan zouden de heerlijkheden
der goddelijke genade gestraald hebben in
een ander licht.
He groote ascese.
Maar Christus' woord staat: „Ik dank U
Vader omdat gij deze dingen voor wijzen en
verstandigen hebt verborgen en aan kleinen
geopenbaard".
Er is voor ons geen redding en wie dit
leeren begrijpen, zie, dat zijn de uitverko
renen, die den weg naar God's geheimenissen
gevonden hebben, en die van de eene ver
rukking zullen stijgen tot de andere geen
andere weg dan die der nederigheid.
Boven alles staat Christus geteekend: aan
Zijn Kruis. In dit teeken der totale zelf
overgave slechts kunnen wij „onze" wijsheid
overwinnen.
De groote ascese (en dat is de ascese der
nederigheid) is niet de beperkte roeping van
enkele uitverkoren zielen: het is de alge-
meene roeping van alle Christenen. Op iedere
bladzijde van het Evangelie staat dit te
lezen.
De een zal deze ascese mogen beleven in
contemplatie en groote vrijwillige boete; een
ander in het zwoegen voor de directe uit
breiding van het Godsrijk; en weer anderen
in het zoogenaamde gewone leven: maar
voor niemand is er een andere weg naar de
mysteriën van ons geloof dan de weg der
nederigheid.
Het Huwelijk en de genade.
Zie, het kwam mij voor dat dit gezegd
moest worden, voordat wij met vrucht kon
den gaan spreken over de genade.
Men kan de onuitsprekelijke schatten, ons
door Christus met het Sacrament dés Huwe
lijks aangeboden, niet naar waarde waar-
deeren, als men niet weet wat genade is
De vermeerdering van heiligmakende ge
nade, welke het Huwelijk den gedoopten
geeft, juist omdat het een Sacrament is, is
een groote schat in zichzelve.
Maar „alle het goede valt hun toe tegelijk
met haar". Als God aan bruid en bruidegom
vermeerdering van genade geeft bij gelegen
heid van, neen, door hun Huwelijk, dan
geeft Hij hun tegelijk (met eene mildheid,
die slechts de nederigen kunnen verstaan)
alles wat zij voor hun huwelijksleven noodig
hebben.
En al het goede
Wat dit zeggen wil, kunnen wij niet beter
weergeven dan met de woorden van Casti
Connubii: die tegelijk als het program mogen
zijn voor wat nog volgen gaat:
„Chrrtus de Heer, de Stichter en voltooier
der Sacramenten, heeft het Huwelijk Zijner
geloovigen tot een waar en wezenlijk Sacra
ment der Nieuwe Wet verheven, en het zoo
in werkelijkheid gemaakt tot teeken en bron
van die bijzondere inwendige genade, waar
door Hij de natuurlijke huwelijksliefde ver
volmaakte, de onverbruikbare eenheid van
het Huwelijk versterkte en de echtgenooten
heiligde".
IJF en twintig jaar geleden, het
jaar dus vóór den grooten oor
log, hield de toenmalige bisschop
van Spiers, Mgr. von Faulhaber,
in den katholieken „Akademi-
mikerausschusz" te München
zijn beroemde rede: „Wir Akademiker und
die Kirche".
Het was de tijd, dat het Duitsche nationa
lisme bedenkelijke verhoudingen begon aan
te nemen en reeds de ziekelijke verschijn
selen vertoonde, die in het Derde Rijk zoo'n
ongelooflijk demonisch-epidemisch hoogte
punt zouden bereiken.
De Prelaat, door Paus Benedictus XV in
1921 tot kardinaal-aartsbisschop van Mün
chen verheven, heeft dezer dagen ten aan-
hooren van duizenden zijn heroïschen doop
naam wederom eer aangedaan door zijn in
drukwekkende openbare veroordeeling van
het heilloos nationaalsocialisme.
Mannen als von Faulhaber behooren tot
de soort, die de nachtrust van dictators ple
gen te verstoren, en eenmaal zal het Hit-
Ier-regime willens of onwillens met hem
hebben te rekenen.
Zoo'n sterke geest, man Gods en Christus
belijder voor heel de beschaafde wereld, valt
op geen manier gelijk te schakelen, noch in
zijn persoonlijkheid, noch in zijn werk.
Het mag een paar jaren korter of langer
duren, jaren, die ons altijd meer gehaast
dan de Kerk zelve eeuwen schijnen we
gens de dagelijksche intensiteit onzer erger
nissen, de meesten onzer zullen het beleven
dat de waarheid en het recht, die thans door
dezen priester worden verdedigd, met snik
ken in zijn keel en tranen in zijn oogen, ook
in Duitschland wederom zegevierend zullen
medespreken.
Laat mij als een hulde aan deze Germaan-
sche Augustinus-figuur hier aanhalen wat
hij reeds een kwarteeuw geleden zijn volk
leerde over de verhouding van den Staat tot
de Civitas Dei: ik vertaal uit de „Allgemeine
Rundschau" van 1913.
„De Katholieke Kerk gaat niet als alle
andere, antieke of moderne, religies in eene
enkele natie op, ook niet in de Italiaansche
of Fransche natie. Zij is een internationale
wereldkerk, maar die de nationale grenzen
niet uitwischt en de nationale waarden niet
opheft. Zij laat de baan der ontwikkeling
vrij voor den gezonden eigen aard van het
nationale „ik" even goed als voor het per
soonlijke „ik". Wij Duitschers moeten dus
naar onzen eigen goeden Duitschen aard ons
Katholicisme beleven en wij behoeven ons
niet te schoeien op de ons vreemde leest van
de meer levendige en beweeglijke Romanen.
De Heilige Vader heeft met onze eigen
aardige Duitsche verhoudingen rekening ge
houden, want hij heeft ons een Nuntius ge
zonden, die onze taal spreekt en onzen volks
aard verstaat. In het Duitsche bloed ligt nu
eenmaal de unheimliche zin voor critiek;
maar vaak spreekt er meer belangstelling
voor een zaak in het critiseeren dan in het
ignoreeren. Neen, de Duitsche Katholieken
zijn geen Katholieken van den tweeden rang,
de Katholieke Kerk in Duitschland is geens
zins een bouwval van de Bonifatiuskirche.
Doch wanneer de in zich gerechtigde per
soonlijke eigen aard tot Subjectivisme, of de
in zich gerechtigde nationale aard tot Chau
vinisme ontaardt en daardoor een storend
element wordt in het leven van een volk, of
in het leven der volken, dan verbiedt de im
peratief van de Gemeenschap der Verlosten,
Z. Em. Kardinaal Faulhaber.
een imperatief van de sociale gelijkheid, aan
de afzonderlijke natiën om bressen te maken
in de muren der Civitas Dei. Deze
imperatief richt zich niet tegen den nationa-
len aard, wel echter tegen chauvinistische
ontaardingen, niet tegen de gerechtigde na
tionale strevingen, wel echter tegen eigen
gerechtige strevingen die den band der ge
meenschap loswerken."
Hoe weinig kon de Bisschop van Spiers
in 1913 vermoeden, dat zijn wijze woorden
25 jaren later van zulk een tragische
actualiteit zouden zijn en dat hij zelf als
Kardinaal midden in de branding zou staan!
Hij mag zich die woorden heden met fier
heid herinneren, omdat hij dezelfde klassieke
Godsstaat-gedachte zoo onverschrokken
handhaaft tegenover een barbaarsch chauvi
nisme, dat de menschheid beangst en de
Kerk bedroeft; zijn roem is er interconfes
sioneel en internationaal door geworden.
Zijn maanwoord van 1913 is door de om
standigheden een historisch woord geworden,
maar een waarvan de waarde voor de toe
komst niet is uitgeput met vijf en twintig
jaren.
Vóór Adriaan van Utrecht tot de hoogste
waardigheid in de Kerk was opgeklommen,
was hij jarenlang de vertrouwensman van
allerlei kerkelijke instellingen der oude Ne
derlanden. Vroeger heb ik er hier reeds op
gewezen, dat de plaatselijke kerkelijke ar
chieven nog tal van bijzonderheden over
deze levensperiode van den lateren Adriaan
VI bevatten. Hoe meer men de oude archief
stukken van de jaren 15081515 onderzoekt,
hoe meer men tot de conciusje komt, dat
Adriaan van Utrecht een toegewijd en in
vloedrijk vriend der oude Brabantsche ab
dijen is geweest.
Het sterkste bewijs hiervoor kan men da
delijk vinden in een hoogst interessant hand
schrift, dat thans in een Fransch archief
wordt bewaard (Archives départementales
te Laon, hs. 538). Het gaat hier om de decre
ten van het generaal kapittel der toen mach
tige kloosterorde van Prémontré. In 1505
wordt nl. in het generaal kapittel bepaald,
dat aan „meester Adriaan, deken der Sint
Pieterskerk te Leuven", brieven zullen ge
zonden worden van deelneming in al de ge
beden der Premonstratenzerorde. Dergelijke
brieven werden slechts zelden verleend. Ze
waren telkens de belooning voor een toege
wijd optreden ten voordeele der abdijen.
In hetzelfde generaal kapittel werden de
zelfde brieven verleend aan den lateren
kardinaal Willem van Enckevoirt, die in tal
rijke omstandigheden zijn invloed en kennis
ten dienste der abdijen had gesteld.
In 1507 had de abdij van Averbode een
nieuw refugiehuis te Mechelen verkregen.
Totdantoe had de abdij een refugiehuis ge
had in de Lange Schipstraat; het was even
wel te klein en oud, en het lag in een on
rustige buurt. Af en toe stonden de kelders,
de keuken en de stallingen onder water. De
abdij verwisselde dit oude huis tegen een
nette woning „inden nyeuwen Bruel", met
storting van duizend gulden voor het huis en
500 gulden voor meubelen en huisraad.
Het kwam er nu op aan voor dit nieuw
refugium een aangezien huisheer te vinden.
Prelaat Geeraerd vander Scaeft s/iagde erin
Adriaan van Utrecht hiervoor aan te werven.
Reeds vroeger was de prelaat erop be
dacht geweest bij Adriaan van Utrecht in
de gunst te staan. In 1508, toen Pieter, de
huisknecht van Adriaan in het huwelijk was
getreden, had de prelaat aan den knecht, die
tevens pedel der universiteit was, een fooi
gezonden van een Philippusgulden.
Toen meester Adriaan huisheer van ge
noemd refugium was, ontving hij regelmatig
de geschenken, die de abdij van Averbode
aan haar beste vrienden en beschermers liet
bestellen. Het was o.m. een gewoonte jaar
lijks een os ten geschenke te geven aan
enkele personen, die zich in den loop van het
jaar bijzonder voor de abdij hadden ver
dienstelijk gemaakt.
Een eigenhandige nota van prelaat vander
Scaeft, gedateerd 2 November 1510, bericht,
dat onder deze personen ook was „onze
huisheer te Mechelen, meester Adriaan van
Utrecht, leermeester van onzen Prins van
Castillië en deken van Sint-Pieters te Leu
ven". Deze ontving, geheel als geschenk,
„een os van tien gulden".
Een paar maanden vroeger, op 31 Juli 1510,
had de prelaat allerlei kostbaar huisraad
laten bestellen voor het refugium te Meche
len. Er was o.m. een mooie zilveren vaas,
een paar oude zilveren potten met zilveren
deksel, „volgens oud model" noteert de
prelaat. Er waren ook vijf zilveren lepels,
„om deze te geven aan den heer deken van
Smt-Pieters, wanneer hij zal komen. Ze
worden thans bewaard in het refugium
onder de zorgen van Elisabeth, de dienst
meid".
Het is wel curieus, dat Adriaan een stel
lepels ontving, en geen vorken. Hij zal dan
ook nog niet het gebruik van vorken hebben
gekend.
Meester Adriaan was reeds naar Spanje
vertrokken en hij was reeds gepromoveerd
tot kardinaal, toen de Brabantsche abdijen
in een scherp conflict kwamen met den jon
gen vorst, Karei V. Deze had het aange
durfd vrij te beschikken over een paar ab-
telijke zetels: om politieke redenen had hij
een paar groote abdijen in commende ge
geven aan vreemden. Het was meer dan ge
noeg om de sterk aan elkaar gesloten groep
der abdijen met vereende krachten tegen den
vorst te doen strijden.
Het toeval wilde, dat juist twee Premon-
stratenzerabdijen aan een vreemdeling zou
den geschonken worden. De vorst had twee
onder de machtigste abdijen: die van Middel
burg en van Sint-Michiels te Antwerpen
uitgekozen. Een en ander gaf aanleiding tot
een verbitterden strijd, die langs beide zij
den tot het bittere einde werd gevoerd.
Voor het evenwel zoo ver kwam, hadden
de prelaten der vereenigde Premonstraten
zerabdijen beroep gedaan op kardinaal
Adriaan van Utrecht. Ze waanden, dat hij
méér dan wie ook den jongen vorst tot
betere inzichten zou kunnen brengen.
Maar, alles was vergeefsch. In een harte-
lijken brief van 17 Mei 1519 antwoordt
Adriaan uit Spanje, dat hij den reclamatie-
brief der prelaten in goede orde heeft ont
vangen. Hij heeft hem ook voorgelegd aan
den koning en aan dezes raadsheeren. De
prelaten hebben ongetwijfeld het goed recht
voor zich. Maar, hij wil aan den vorst niet
den raad geven de verleende commenden te
casseeren. Dit zou tot nog grooter kwaad
aanleiding geven. Raadsheeren van den
vorst („satrapae", zegt het oorspronkelijke
Latijnsche stuk) hebben de commende doen
verleenen. Deze raadsheeren zijn thans af
wezig. Moest Adriaan van hun afwezigheid
profiteeren om hun maatregel te doen cas
seeren, dan zou hun weerwraak nog grooter
worden. En hij voegt er onomwonden aan
toe: „Sommigen zijn eigenlijk beschaamd
over hun schandelijk optreden, en toch ver
zetten ze zich, uit menschelijke redenen, te
gen het goede recht".
Voor de prelaten was het de eerste maal,
dat hun toegewijde vriend geen doelmatige
hulp kon verleenen. In hun verbitterden
strijd tegen den vorst was het hun inmiddels
een troost en een steun, dat meester Adriaan
hun goed recht had erkend.