MISVERSTANDEN Michaël von Faulhaber 1913-1938 OUDERS EN SCHOOL HET WONDER ADRIAAN VAN UTRECHT, tusschen LIEFDE, egin bij je zelf. r V J MAANDAG 21 NOVEMBER 1938 fT door dr.L. BERGER I De band verstevigen tusschen ouders en school, daar komt het op aan. E misverstanden tusschen ouders en school zijn vele. Wie zijn oor te luisteren legt, verneemt ongevraagd taFvan klachten. Over leerkrachten, die onoordeelkundig optreden, over andere, die geen orde kunnen houden, over weer andere, die geen goede manieren heb ben. Men hoort klachten over het niet nazien van school- en huiswerk, over uitbranders, die gegeven worden als een kind om een tweede uitlegging vraagt van een juist behandeld onderwerp; over lage rapport-cijfers, die niet klop pen met het huiswerk; over oneerbiedig bidden van leerkrachten in de kerk en in de klas; over onbegrijpelijke leer boeken, om nog maar niet te spreken over overlading, te veel huiswerk, te snel tempo, te groote klassen en zooveel meer. Het christeïi^lmwelijk^ brom van gemade. door Dr. JOS. CREYGHTON S.J. Bond zonder Naam. /T door dr G. R. de KLERCK vriend der Brabantsche Abdijen. door Dr. EM. VALVEKENS O.PRAEM. NAAR SCHOOL. Reproductie van een schilderij van Ferdinand Waldmüller (17931865). Door Dr. L. BERGER. Wanneer men zoo iets voor den eersten keer hoort, heeft men de neiging om veront waardigd te worden. Maar wie ook contact met de leerkrachten heeft, weet, dat de klachten van de school ten opzichte van de ouders veelal niet malscher zijn. Klagen ouders veelal niet over onoordeelkundig op treden, als de school bij een conflict niet nun kind, maar den anderen vechtersbaas, na be hoorlijk onderzoek, in het gelijk gesteld heeft; in het algemeen als hun kind aan het kortste eind trok? Terwijl de ouders van den anderen vechtersbaas natuurlijk de neiging hebben het gedrag der school als zeer oor deelkundig te prijzen. Orde houden is inderdaad zeer belangrijk en komt aan het onderwijs in alle opzichten ten goede; maar steunen de ouders de leer kracht, die tracht orde te houden en daartoe te gelegener tijd hun meermalen niet be paald gehoorzame kinderen eens duchtig straft Gelooft men veelal niet te spoedig alle mogelijke verhalen, die kinderen thuis doen over minder fraaie woorden en manieren van leerkrachten, over „onrechtvaardige straffen, over ongeduld (waarbij vergeten wordt te vertellen hoedanig en hoelang er reeds gesard was), zonder fantasie en over drijving van werkelijkheid te onderscheiden? Denkt men zich in het algemeen wel vol doende in, wat het beteekent een groot aan tal uren per dag voor de klas te staan en hoe groot zijn deze klassen vaak niet daarin rust en orde te moeten handhaven en aan al deze kinderen, geheel verschillend naar temperament en verstandelijke gaven, de noodige ontwikkeling en kennis te moeten bijbrengen? Daarbij ondanks vermoeidheid niet prikkelbaar te worden, ook niet, als er eenige lastposten zijn, benevens eenige kin deren, die niet opletten en nog andere, die door domme vragen het verder-komen remmen en de rest van de klas, die niets te doen heeft, onrustig maken, valt niet mee Hiermee wil niet gezegd zijn, dat de school en de docenten volmaakt zijn, dat hun geen fouten, die voor verbetering vatbaar zijn, zouden aankleven. Maar wie, zooals de school, in een glazen huisje woont, wordt vaak ook wel ten onrechte gecritiseerd en dat door de ouders, die bij slot van rekening evengoed hun opvoedkundige fouten maken, o.m. al, als zij het^ezag van de school tegen-, ever hun pupillen niet hoog houden. Zoo zijn er misverstanden zonder tal, die Voor een groot gedeelte berusten op een el kaar niet begrijpen. Want de school beoor deelt op haar beurt soms ook weer verkeerd, zoekt de oorzaak van achteruitgaan van een leerling in luiheid, terwijl in werkelijkheid b.v. verdriet over de zware ziekte van een ouder hier een rol speelt; noemt soms bij de ouders gebrek aan steun wat in werkelijk heid onvermogen is. De school kan trouwens niet altijd onderscheiden en weten omtrent huiselijke invloeden, een zieke moeder, een ongelukkig huwelijk, een slaanden vader en zooveel meer, als de ouders.zelf niet hier van voorlichting dienen. Meer contact wenschelijk. Een elkaar-beter-begrijpen zou tallooze misverstanden tusschen ouders en school uit den weg kunnen ruimen. Beiden werken aan de vorming van het kind. Om daarbij tot een goed resultaat te komen, is toch onge twijfeld een eerste vereischte, dat men samenwerkt, in één richting werkt. Daarbij is contact houden een eerste vereischte. Maar wil dit contact van nut zijn, dan dient er te zijn een wederzijdsch elkaar willen waar- deeren en begrijpen, waarbij ieder bij voor baat gelijk-willen-hebben natuurlijk uitge sloten moet zijn. Bij het contact houden dient men een gulden middenweg te bewandelen. Met angst en beven, zoo niet met ergernis, ziet de school om den anderen dag een moeder verschijnen, die nu over dit komt klagen, dan weer over dat raad wenscht in te win nen. Op een dergelijke wijze beslag leggen op de school is onbescheiden. De school niet inlichten, als het kind in de groote vacantie zwaar ziek geweest is en in het begin nu nog wat ontzien moet worden, en toch kwaad worden, als de school dan het volle pond aan inspanning en prestaties van het kind eischt, is natuur lijk onjuist. Wanneer het kind lichamelijk of psychisch b.v. door verdriet over een dood-zieke ouder, door onprettige levens ervaringen, of anderszins niet in zijn ge wone doen is, deele men dit aan de school mede, opdat hiermede rekening gehouden kan worden en een minder presteeren met voor onwil en luiheid worde aangezien. Daartegenover is het ook goed, dat de ouders door de school op de hoogte blijven van het doen en laten van hun kind. De rapporten zijn hiertoe een middel; een per soonlijk contact af en toe valt daarnaast echter niet te missen, o.m. reeds, omdat de rapporten wel een eventueel minder gunstige situatie aangeven, maar ook de diepere ondergrond hiervan, wil men tot verbetering komen, niet onbesproken mag blijven. Inzinkingen, waar de school over klaagt, kunnen een reden zijn voor de ouders )m na te gaan, of deze alleen maar aan schocl- vermoeidheid te wijten zijn dan wellicht ook aan bepaalde factoren in de huiselijke op voeding, b.v. te laat naar bed gaan van het kind, een overladen dagprogramma buiten de schooluren (muzieklessen voor een kind dat al weinig vrijen tijd over heeft; te veel bioscoopbezoek; een teveel aan sport; enz.). Zoo is het in het algemeen van nut, dat de ouders op de hoogte zijn van de gedragin gen van het kind op school en dat er met de school in pasgevende gevallen overlegd wordt, hoe men in onderlinge samenwerking tot een gunstiger situatie kan komen. Daar toe dienen de ouders te zorgen, dat zij rnet de school een gepast contact onderhouden. Ouderavonden. Ook ouderavonden kunnen tot dit contact en het wederzijdsch begrip het hunne bij dragen. Mits zoowel ouders als leerkrachten er aan het woord kunnen komen, en men er elkaar in een sfeer van onderlinge waarmee- ring tegemoet treedt. De bespreking van onderwerpen, die beide partijen interessee ren: de waarde en de wijze; waarop rappor ten en schoolcijfers tot stand komen, het thuis wel of niet helpen der kinderen bij hun huiswerk, moeilijkheden en problemen in het schoolleven, en zooveel onderwerpen meer kunnen tot een beter wederzijdsch be grip voeren. Als docent zelf als spreker op te treden tegenover de ouders der eigen teer lingen zal soms zijn eigenaardige bezwaren met zich brengen; het woord van een ge zagvol buitenstaander zal meermalen ge makkelijker aanvaard worden, terwijl de aansluitende discussie minder gevaar loopt een persoonlijke tint te krijgen. Of dergelijke ouderavonden van de school dienen uit te gaan dan wel van een commis sie of bestuur, waarin ouders en school zit ting hebben, zal van het al of niet bestaan van een schoolbestuur en/of curatorium, en van plaatselijke omstandigheden kunnen afhangen. Bij sommige personen, die erva ring op dit gebied hebben, bestaat de indruk, dat aan scholen, waar een oudervereeniging bestaat, die uit haar midden een ouderbe stuur kiest, dat in nauw contact met de school zijn werk doet, de samenwerking met de ouders verinnigd wordt en er een oeter begrijpen van de moeilijkheden, waarmee iedere school nu eenmaal te worstelen heeft, door kan bevorderd worden. Mits.... een dergelijk ouderbestuur van den beginne af zijn taak goed ziet en daaruit steeds weert iedere agitatie tegen de school, tegen een of anderen docent alsook het zich bemoeien met zaken, die tot de bevoegdheid van den directeur, de docenten, het schoolbestuur of het curatorium behooren. Eenigen tijd geleden organiseerden de pastoor en het hoofd der katholieke scholen in een groote volksparochie van een onzer groote steden een viertal avonden voor alle ouders van de kinderen, die in die parochie de jongens- en de meisjesscholen bezochten. In populaire voordrachten werden er voor de in grooten getale opgekomen vaders en moeders problemen behandeld, waarmee zij bij de opvoeding hunner kinderen dagelijks te maken hebben. De groote opkomst gaf er blijk van, hoe zeer deze bijeenkomsten aan een behoefte voldeden; bovendien werd de waardeering voor de onderwijzers en onderwijzeressen er door bevorderd. Men kwam elkaar als mensch nader, begreep beter de moeilijk heden en problemen, waarmee de leer krachten te worstelen hebben, terwijl de overtuiging werd aangekweekt, dat die „schoolmenschen" toch heusch zoo kwcad niet zijn en dat er best mee te praten valt. Ligt hier wellicht een roeping voor de school Tekort aan kennis bij de ouders. Het kan moeilijk ontkend worden, dat er op het gebied van verzorging en opvoeding der kinderen bij de ouders nog veelal een schrikbarend te kort aan kennis heerscht. Op het gebied van lichamelijke verzorging, van hygiëne, van doelmatige voeding, van leeftijdseigenaardigheden, van voorlichting, van straffen en beloonen, van beroepskeuze en zooveel meer, is er zooveel onkunde, dat leiding en voorlichting op deze gebieden geen overbodige weelde kunnen worden ge noemd. Aan samenwerking met de school ontbreekt het ook nog al eens; men komt veelal eerder tegen de school op, zoogenaamd voor het kind, dan dat er samenwerking met de school gezocht wordt. Is een parochieele instantie in dezen niet meermalen het beste in staat om een mas sale opkomst van de ouders te organiseeren? Waardoor de band met de katholieke school, die aldus ook aan de ouders nog gewaar deerde dingen geeft, tevens verstevigd wordt. Bovendien bieden dergelijke avonden een ongezochte gelegenheid om religieus-slappe ouders, die het met kerkelijke plichten niet zoo nauw meer nemen, weer eens in katho liek verband samen te brengen en op hen in te werken. Prettige sfeer, gemoedelijke stemming, iets leerzaams in verband met zijn kinderen hooren, vermogen bij dommige menschen eerder een ommekeer teweeg te brengen, dan expresselij k tot hen gerichte woorden over tekortkomingen en laksheid. Den band verstevigen tusschen ouders en school, daar komt het op aan. De manieren, waarop dat geschiedt, kunnen verschillend zijn; hoofdzaak is, dat het gebeurt. Daartoe dienen èn ouders èn school bij te dragen; beide kunnen er van leeren, zooals ieder verantwoord nader contact tusschen men schen en instellingen een leeren kan betee- kenen. Met als doel: samenwerking, in het belang van het kind, dat daarmee ten zeerste gebaat zal zijn. Is het christelijk Huwelijk een sacrament, dan is het een teeken van genade niet alleen (dit aspekt werd in de voorgaande artikelen nader uitgewerkt) maar ook een voortdu rend vloeiende genadenbron. Groeiend geluk. Genade Welke schatten aan heerlijkheid en zoet geluk daarin besloten liggen, is met geen menschenwoorden uit te zeggen. Het open baart zich slechts op deze wereld aan nen de nederigen en eenvoudigen van harte die leven in de liefde Gods, en die steeds erop bedacht zijn alles uit hun leven te weren wat niet met deze liefde strookt. Zulke menschen, lezer, voelen van dag tot dag een geluk groeien in hun hart, een zingend en schreiend geluk, waarmede zij op den duur werkelijk geen raad weten. Een overvloedig geluk, dat kreten aan hun mond ontlokt als dit woord van Sint Paulus: ik verlang ontbonden te worden om met Chris tus te zijn. Een schroeiend en brandend geluk, waarin de Augustijnsche onrust-naar- God zijn weg zoekt naar omhoog. Een troostend, koesterend en liefkoozend geluk, waartegenover ieder ander verlangen komt stil te vallen. Dit is ook een tastbaar gelukGij oort het niet; want woorden weet het niet. Het kan zijn rondom een altaar, als de zilveren tonen van de consecratie-bel verklinken. Het is om de Communiebank (in de stilte) als de Priester de kleine witte Hostiën uit zaait in den akker van Gods gelukkige \7ilk. Ach, dan is er niets anders meer dat waarde heeft dan alleen God, alleen Zijn liefde en Zijn genade. Hoe zoet is Hij, voor die Hem zoeken. Maar wat voor die Hem vinden Gods vrijgevigheid. Van de genade geldt het woord, dat in de Schriften staat neergeschreven van de Wijs heid: „Al het goede viel mij toe tegelijk met haar en ontelbare heerlijkheden door hve handen; zij is voor de menschen een onmete lijke schat, en die haar benut hebben, zijn deelachtig geworden aan de vriendschap Gods" (Wijsh. 7. 1114). Een van de grootste moeilijkheden voor ons, om den prijs van deze genade naar waarde te schatten, in de onbegrijpelijke vrijgevigheid liberalitas waarmede God ons haar toebedeelt. Scheeben een der grootste moderne theologen, in wien het prachtige woord van onzen heiligen Vader Pius XI zijn toepas sing vindt: „Ik houd van ascetische verhan delingen met veel theologie, en van theolo gische verhandelingen met veel ascese erin", Scheeben heeft over deze moeilijkheid gzegd, in zijn „Herrlichkeiten der göttlichen Gnade": Het gebed van den Theoloog. „Groote God zouden wij dan Uw gave om die reden geringer schatten, waarom wij juist U, den Gever, te hooger schatten moe ten Zou zij daarom door ons minder ge waardeerd moeten worden, omdat gij haar allen, en altijd, en zoo gemakkelijk verleent, dan wanneer gij haar slechts aan weinigen en slechts zelden geven zoudt Zoudt gij uw genade slechts aan één mensch, en ook aan hem slechts éénmaal geven, hoe hoog zouden allen de genade schatten! Hoe weinig zouden wij ons kunnen voorstellen, dat deze zoo hoog begenadigde mensch in staat zou zijn van dezen eenigen schat afstand te doen". Er is maar één weg om aan den greep van deze moeilijkheid te ontkomen: diepe, diepe nederigheid. De goddelijke economie gaat andere wegen dan de menschelijke wijsheid. Om haar te begrijpen, moeten wij „onze" wijsheid on herroepelijk durven loslaten. God is, in de wijze waarop Hij ons riep tot het eeuwig leven, waarop Hij ons verloste, waarop Hij de Kerk stichtte en haar leidt, anders, in ieder geval anders, dan wij, met „onze" wijs heid zouden geweest zijn. De opmerking dringt zich telkens opnieuw naar onze lippen: als wij de liefdeplannen Gods eens hadden moeten verwezenlijken, hoe anders zou er alles dan hebben uitge zien. Dan zou, twintig eeuwen na de vol trekking van het Kruisoffer, deze verloste wereld niet meer geweest zijn een angst wekkend tooneel van egoïsme, zonde en onvrede.... Dan zouden de heerlijkheden der goddelijke genade gestraald hebben in een ander licht. He groote ascese. Maar Christus' woord staat: „Ik dank U Vader omdat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen en aan kleinen geopenbaard". Er is voor ons geen redding en wie dit leeren begrijpen, zie, dat zijn de uitverko renen, die den weg naar God's geheimenissen gevonden hebben, en die van de eene ver rukking zullen stijgen tot de andere geen andere weg dan die der nederigheid. Boven alles staat Christus geteekend: aan Zijn Kruis. In dit teeken der totale zelf overgave slechts kunnen wij „onze" wijsheid overwinnen. De groote ascese (en dat is de ascese der nederigheid) is niet de beperkte roeping van enkele uitverkoren zielen: het is de alge- meene roeping van alle Christenen. Op iedere bladzijde van het Evangelie staat dit te lezen. De een zal deze ascese mogen beleven in contemplatie en groote vrijwillige boete; een ander in het zwoegen voor de directe uit breiding van het Godsrijk; en weer anderen in het zoogenaamde gewone leven: maar voor niemand is er een andere weg naar de mysteriën van ons geloof dan de weg der nederigheid. Het Huwelijk en de genade. Zie, het kwam mij voor dat dit gezegd moest worden, voordat wij met vrucht kon den gaan spreken over de genade. Men kan de onuitsprekelijke schatten, ons door Christus met het Sacrament dés Huwe lijks aangeboden, niet naar waarde waar- deeren, als men niet weet wat genade is De vermeerdering van heiligmakende ge nade, welke het Huwelijk den gedoopten geeft, juist omdat het een Sacrament is, is een groote schat in zichzelve. Maar „alle het goede valt hun toe tegelijk met haar". Als God aan bruid en bruidegom vermeerdering van genade geeft bij gelegen heid van, neen, door hun Huwelijk, dan geeft Hij hun tegelijk (met eene mildheid, die slechts de nederigen kunnen verstaan) alles wat zij voor hun huwelijksleven noodig hebben. En al het goede Wat dit zeggen wil, kunnen wij niet beter weergeven dan met de woorden van Casti Connubii: die tegelijk als het program mogen zijn voor wat nog volgen gaat: „Chrrtus de Heer, de Stichter en voltooier der Sacramenten, heeft het Huwelijk Zijner geloovigen tot een waar en wezenlijk Sacra ment der Nieuwe Wet verheven, en het zoo in werkelijkheid gemaakt tot teeken en bron van die bijzondere inwendige genade, waar door Hij de natuurlijke huwelijksliefde ver volmaakte, de onverbruikbare eenheid van het Huwelijk versterkte en de echtgenooten heiligde". IJF en twintig jaar geleden, het jaar dus vóór den grooten oor log, hield de toenmalige bisschop van Spiers, Mgr. von Faulhaber, in den katholieken „Akademi- mikerausschusz" te München zijn beroemde rede: „Wir Akademiker und die Kirche". Het was de tijd, dat het Duitsche nationa lisme bedenkelijke verhoudingen begon aan te nemen en reeds de ziekelijke verschijn selen vertoonde, die in het Derde Rijk zoo'n ongelooflijk demonisch-epidemisch hoogte punt zouden bereiken. De Prelaat, door Paus Benedictus XV in 1921 tot kardinaal-aartsbisschop van Mün chen verheven, heeft dezer dagen ten aan- hooren van duizenden zijn heroïschen doop naam wederom eer aangedaan door zijn in drukwekkende openbare veroordeeling van het heilloos nationaalsocialisme. Mannen als von Faulhaber behooren tot de soort, die de nachtrust van dictators ple gen te verstoren, en eenmaal zal het Hit- Ier-regime willens of onwillens met hem hebben te rekenen. Zoo'n sterke geest, man Gods en Christus belijder voor heel de beschaafde wereld, valt op geen manier gelijk te schakelen, noch in zijn persoonlijkheid, noch in zijn werk. Het mag een paar jaren korter of langer duren, jaren, die ons altijd meer gehaast dan de Kerk zelve eeuwen schijnen we gens de dagelijksche intensiteit onzer erger nissen, de meesten onzer zullen het beleven dat de waarheid en het recht, die thans door dezen priester worden verdedigd, met snik ken in zijn keel en tranen in zijn oogen, ook in Duitschland wederom zegevierend zullen medespreken. Laat mij als een hulde aan deze Germaan- sche Augustinus-figuur hier aanhalen wat hij reeds een kwarteeuw geleden zijn volk leerde over de verhouding van den Staat tot de Civitas Dei: ik vertaal uit de „Allgemeine Rundschau" van 1913. „De Katholieke Kerk gaat niet als alle andere, antieke of moderne, religies in eene enkele natie op, ook niet in de Italiaansche of Fransche natie. Zij is een internationale wereldkerk, maar die de nationale grenzen niet uitwischt en de nationale waarden niet opheft. Zij laat de baan der ontwikkeling vrij voor den gezonden eigen aard van het nationale „ik" even goed als voor het per soonlijke „ik". Wij Duitschers moeten dus naar onzen eigen goeden Duitschen aard ons Katholicisme beleven en wij behoeven ons niet te schoeien op de ons vreemde leest van de meer levendige en beweeglijke Romanen. De Heilige Vader heeft met onze eigen aardige Duitsche verhoudingen rekening ge houden, want hij heeft ons een Nuntius ge zonden, die onze taal spreekt en onzen volks aard verstaat. In het Duitsche bloed ligt nu eenmaal de unheimliche zin voor critiek; maar vaak spreekt er meer belangstelling voor een zaak in het critiseeren dan in het ignoreeren. Neen, de Duitsche Katholieken zijn geen Katholieken van den tweeden rang, de Katholieke Kerk in Duitschland is geens zins een bouwval van de Bonifatiuskirche. Doch wanneer de in zich gerechtigde per soonlijke eigen aard tot Subjectivisme, of de in zich gerechtigde nationale aard tot Chau vinisme ontaardt en daardoor een storend element wordt in het leven van een volk, of in het leven der volken, dan verbiedt de im peratief van de Gemeenschap der Verlosten, Z. Em. Kardinaal Faulhaber. een imperatief van de sociale gelijkheid, aan de afzonderlijke natiën om bressen te maken in de muren der Civitas Dei. Deze imperatief richt zich niet tegen den nationa- len aard, wel echter tegen chauvinistische ontaardingen, niet tegen de gerechtigde na tionale strevingen, wel echter tegen eigen gerechtige strevingen die den band der ge meenschap loswerken." Hoe weinig kon de Bisschop van Spiers in 1913 vermoeden, dat zijn wijze woorden 25 jaren later van zulk een tragische actualiteit zouden zijn en dat hij zelf als Kardinaal midden in de branding zou staan! Hij mag zich die woorden heden met fier heid herinneren, omdat hij dezelfde klassieke Godsstaat-gedachte zoo onverschrokken handhaaft tegenover een barbaarsch chauvi nisme, dat de menschheid beangst en de Kerk bedroeft; zijn roem is er interconfes sioneel en internationaal door geworden. Zijn maanwoord van 1913 is door de om standigheden een historisch woord geworden, maar een waarvan de waarde voor de toe komst niet is uitgeput met vijf en twintig jaren. Vóór Adriaan van Utrecht tot de hoogste waardigheid in de Kerk was opgeklommen, was hij jarenlang de vertrouwensman van allerlei kerkelijke instellingen der oude Ne derlanden. Vroeger heb ik er hier reeds op gewezen, dat de plaatselijke kerkelijke ar chieven nog tal van bijzonderheden over deze levensperiode van den lateren Adriaan VI bevatten. Hoe meer men de oude archief stukken van de jaren 15081515 onderzoekt, hoe meer men tot de conciusje komt, dat Adriaan van Utrecht een toegewijd en in vloedrijk vriend der oude Brabantsche ab dijen is geweest. Het sterkste bewijs hiervoor kan men da delijk vinden in een hoogst interessant hand schrift, dat thans in een Fransch archief wordt bewaard (Archives départementales te Laon, hs. 538). Het gaat hier om de decre ten van het generaal kapittel der toen mach tige kloosterorde van Prémontré. In 1505 wordt nl. in het generaal kapittel bepaald, dat aan „meester Adriaan, deken der Sint Pieterskerk te Leuven", brieven zullen ge zonden worden van deelneming in al de ge beden der Premonstratenzerorde. Dergelijke brieven werden slechts zelden verleend. Ze waren telkens de belooning voor een toege wijd optreden ten voordeele der abdijen. In hetzelfde generaal kapittel werden de zelfde brieven verleend aan den lateren kardinaal Willem van Enckevoirt, die in tal rijke omstandigheden zijn invloed en kennis ten dienste der abdijen had gesteld. In 1507 had de abdij van Averbode een nieuw refugiehuis te Mechelen verkregen. Totdantoe had de abdij een refugiehuis ge had in de Lange Schipstraat; het was even wel te klein en oud, en het lag in een on rustige buurt. Af en toe stonden de kelders, de keuken en de stallingen onder water. De abdij verwisselde dit oude huis tegen een nette woning „inden nyeuwen Bruel", met storting van duizend gulden voor het huis en 500 gulden voor meubelen en huisraad. Het kwam er nu op aan voor dit nieuw refugium een aangezien huisheer te vinden. Prelaat Geeraerd vander Scaeft s/iagde erin Adriaan van Utrecht hiervoor aan te werven. Reeds vroeger was de prelaat erop be dacht geweest bij Adriaan van Utrecht in de gunst te staan. In 1508, toen Pieter, de huisknecht van Adriaan in het huwelijk was getreden, had de prelaat aan den knecht, die tevens pedel der universiteit was, een fooi gezonden van een Philippusgulden. Toen meester Adriaan huisheer van ge noemd refugium was, ontving hij regelmatig de geschenken, die de abdij van Averbode aan haar beste vrienden en beschermers liet bestellen. Het was o.m. een gewoonte jaar lijks een os ten geschenke te geven aan enkele personen, die zich in den loop van het jaar bijzonder voor de abdij hadden ver dienstelijk gemaakt. Een eigenhandige nota van prelaat vander Scaeft, gedateerd 2 November 1510, bericht, dat onder deze personen ook was „onze huisheer te Mechelen, meester Adriaan van Utrecht, leermeester van onzen Prins van Castillië en deken van Sint-Pieters te Leu ven". Deze ontving, geheel als geschenk, „een os van tien gulden". Een paar maanden vroeger, op 31 Juli 1510, had de prelaat allerlei kostbaar huisraad laten bestellen voor het refugium te Meche len. Er was o.m. een mooie zilveren vaas, een paar oude zilveren potten met zilveren deksel, „volgens oud model" noteert de prelaat. Er waren ook vijf zilveren lepels, „om deze te geven aan den heer deken van Smt-Pieters, wanneer hij zal komen. Ze worden thans bewaard in het refugium onder de zorgen van Elisabeth, de dienst meid". Het is wel curieus, dat Adriaan een stel lepels ontving, en geen vorken. Hij zal dan ook nog niet het gebruik van vorken hebben gekend. Meester Adriaan was reeds naar Spanje vertrokken en hij was reeds gepromoveerd tot kardinaal, toen de Brabantsche abdijen in een scherp conflict kwamen met den jon gen vorst, Karei V. Deze had het aange durfd vrij te beschikken over een paar ab- telijke zetels: om politieke redenen had hij een paar groote abdijen in commende ge geven aan vreemden. Het was meer dan ge noeg om de sterk aan elkaar gesloten groep der abdijen met vereende krachten tegen den vorst te doen strijden. Het toeval wilde, dat juist twee Premon- stratenzerabdijen aan een vreemdeling zou den geschonken worden. De vorst had twee onder de machtigste abdijen: die van Middel burg en van Sint-Michiels te Antwerpen uitgekozen. Een en ander gaf aanleiding tot een verbitterden strijd, die langs beide zij den tot het bittere einde werd gevoerd. Voor het evenwel zoo ver kwam, hadden de prelaten der vereenigde Premonstraten zerabdijen beroep gedaan op kardinaal Adriaan van Utrecht. Ze waanden, dat hij méér dan wie ook den jongen vorst tot betere inzichten zou kunnen brengen. Maar, alles was vergeefsch. In een harte- lijken brief van 17 Mei 1519 antwoordt Adriaan uit Spanje, dat hij den reclamatie- brief der prelaten in goede orde heeft ont vangen. Hij heeft hem ook voorgelegd aan den koning en aan dezes raadsheeren. De prelaten hebben ongetwijfeld het goed recht voor zich. Maar, hij wil aan den vorst niet den raad geven de verleende commenden te casseeren. Dit zou tot nog grooter kwaad aanleiding geven. Raadsheeren van den vorst („satrapae", zegt het oorspronkelijke Latijnsche stuk) hebben de commende doen verleenen. Deze raadsheeren zijn thans af wezig. Moest Adriaan van hun afwezigheid profiteeren om hun maatregel te doen cas seeren, dan zou hun weerwraak nog grooter worden. En hij voegt er onomwonden aan toe: „Sommigen zijn eigenlijk beschaamd over hun schandelijk optreden, en toch ver zetten ze zich, uit menschelijke redenen, te gen het goede recht". Voor de prelaten was het de eerste maal, dat hun toegewijde vriend geen doelmatige hulp kon verleenen. In hun verbitterden strijd tegen den vorst was het hun inmiddels een troost en een steun, dat meester Adriaan hun goed recht had erkend.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1938 | | pagina 4