De Meierij
het hart van Brabant
Nieuwe
Gemeenschap
HET GEBED
Vondels
treurspel
MAEGHDEN.
in onze openbare
vergaderingen
Dr. van Velthoven vertelt.
Naar de
Quanta Cura en Rerum
Novarum.
Driehonderd jaar geleden
verscheen het.
<r %e v I
mm
(T
Een interview met den sociaal
geograaf der Meierij.
door mr. drs. A. J. M. VAN DAL.
P tafel liggen twee zware,
forsche boeken in donker-
rooden band, met het
wapen van Brabant de
klauwende gulden leeuw
op het zwarte veld versierd, en
achter de tafel zit de man, die in een
gestadigen arbeid van lange jaren den
inhoud van deze boeken opbouwde en
daarmee niet alleen aan Stad en
Meierij van 's-Hertogenbosch haar
eerste volledige sociaal - economische
geschiedenis gaf. maar ook een zeker
pionierswerk verrichtte op het gebied
der sociale aardrijkskunde.
door dr. L. ALBERING
J. V. VONDELS
m
HEFBOOM. ACTIE
JANUARI 1939
Op tafel liggen twee zware forsche boe
ken, die handelen over Brabant, over het
hart van Brabant, en de man, die deze boe
ken schreef is een Brabanter in merg en
gebeente, een ernstig, studieus man, maar
wiens ernst en studie door de warmte van
het Brabantsche wezen gedragen en gevoed
worden.
Dr. van Velthoven is een goede veertiger,
maar hij was nog lang geen dertig, toen hij
begon met de fundamenten te leggen voor
het standaardwerk, dat thans voor ons ligt,
tusschen de sigaren en de glazen met rooden,
fonkelenden wijn, die de Brabanter u graag
en met zulke gulle gastvrijheid schenkt, het
standaardwerk „Stad en Meierij van 's-Her
togenbosch"- Vóór eenige maanden is het
groote werk, dat de beste jaren van een
Brabantsch menschenleven vulde, gereed
gekomen door de verschijning van het
tweede en laatste deel, en het zal niemand
verwonderen, dat de blik van den schrijver
nu en dan over zijn boeken glijdt met den
bescheiden trots van den geleerde, wiens
arbeid van tallooze dagen, avonden en mis
schien nachten eindelijk blijvende gestalte
en vorm kreeg, met de genegenheid van den
geduldigen onderzoeker, wiens denken en
voelen in den loop van jaren met zijn on
derwerp welhaast samengroeiden.
„Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch" is
een sociaalgeografische studie maar het is
toch een studie van een bizondere soort,
Want, terwijl gemeenlijk de tamelijk nieuwe
wetenschap der sociale aardrijkskunde een
wetenschap, welker grenzen nog niet nauw
keurig zijn afgebakend zich bezig houdt
met het actueele, met de beschrijving van
een landstreek in haar sociale en economi
sche werken, willen en streven, zooals het
zich daadwerkelijk in den huidigen tijd
voordoet, heeft dr. van Velthoven zich de
zooveel moeilijker taak gesteld de sociaal-
geografische wordingsgeschiedenis van de
Meierij in den loop der eeuwen uit de aan
wezige documenten uit te graven en te ver
volgen tot op den huidigen dag.
Het is duidelijk, dat de sociale aardrijks
kunde als wetenschap hiermee tot hare
uiterste grenzen gevoerd wordt, ja misschien
wel deze grenzen overschrijdt om over te
gaan in het gebied der geschiedenis. Want,
zoodra de documenten en de gegevens, waar
mee de sociaal-geograaf pleegt te werken,
ontbreken, is hij aangewezen op zuiver-his-
torisch materiaal en zelfs, waar zij aanwez'p
zijn, heeft hij te werken met de volledige
vak-wetenschappelijke techniek van den his
toricus. Als tot van Velthoven's standaard
werk dan ook het verwijt gericht wordt,
eenerzijds dat het teveel „kleine geschiede
nis" bevat, die voor de wording der Meierij
van onvoldoende belang is, anderzijds dat
sommige belangrijke factoren in deze wor
ding er te zeer in verwaarloosd zijn, vindt
dit misschien zijn grond in het feit, dat de
sociale aardrijkskunde als zoodanig hier
hare krachten eenigszins overspant. Hier
ligt vermoedelijk ook de reden, dat van
svrnmtr.
Dr. van Velthoven.
Velthoven's studie dikwijls voor een histo
rische wordt aangezien. Bij de beoordeeling
van sommige tekortkomingen dient men
echter niet te vergeten, dat het de eerste
maal was, dat een werk van dezen aard en
omvang in Nederland is ondernomen.
Vaak, te vaak", zegt dr. van Veldhoven
„beoordeelt men mijn werk als geschiedenis,
waarschijnlijk omdat men geen juist inzicht
heeft in het wezen der sociale aardrijks
kunde. Niet de gewone geschiedschrijver^
stond bij mijn arbeid voorop, maar aisi so-
ciaal-geograaf moest ik de relatie trach en
bloot te leggen tusschen den mensch en de
ruimte, tusschen het volk en zijn wo g
bied. Daarom wilde ik laten zien, we e
krachten er in het gebied der Meierij sc ui
len van zich zelf een tamelijk arm en
schraal gebied en nagaan, hoe de Bra
bantsche mensch die krachten benut heeft-
De sociaal-geograaf begint dus steeds met
de eigenaardige kenmerken van het land aan
te geven, omdat de aard van het land in
sterke mate mede de geschiedenis bepaalt.
Daarnaast heeft hij te letten op de sociale
en economische kenmerken van de volks
groep, welke het land bewoont, omdat ook
deze op de geschiedenis een sterken invloed
oefenen. De voortrekkers, die de geschie
denis maken, komen immers voort uit ,1c
groep, zij zijn er hecht mee verbonden in
een sterk saamhoorigheidsgevoel, ze verwer
kelijken de gedachten en idealen der groe
pen, zijn daarom in zekeren zin ook voor dc
groep symbolisch.
Wat de Meierij betreft, geldt dit zoowel
voor de voortrekkers die uit de streek zelf
voortkwamen, zooals een pater van den
Elzen, die door zijn geboorte en jeugd Bra
banter was en van nature de nooden en be
hoeften van dit gewest aanvoelde, als voor
diegenen, die van buiten tot Brabant kwa
men, zoóals een Pieter Vreede of een dr.
Moller, die door hun werk een deel van het
geheel geworden zijn.
Hebben wij op deze wijze de natuurlijke
en menschelijke krachten eener streek be
paald, dan gaan wij na welk gebruik er van
die krachten is gemaakt. Er kunnen tijdper
ken zijn dat van buiten inwerkende invloe
den een streek beletten om de eigen, inner
lijke krachten te ontplooien: dat is dan een
tijd van verdrukking, zooals ik die voor de
Meierij in het eerste deel van mijn studie
beschreven heb, en er kunnen tijden zijn,
dat een ongestoorde ontplooiings- en ont
wikkelingsmogelijkheid de streek tot bloei
brengt, zij het door harden arbeid: dat is
het geval met het Brabant, hetwelk na den
val van Napoleon en de vestiging eener
nieuwe staatsorde zijn kansen in Nederland
ten volle waarnam, zooals ik in het tweede
deel van mijn monografie heb trachten aan
te toonen".
„Kunt u in 't kort even aangeven, welke
krachten de opkomst der Meierij hebben ge
dragen?"
„De streek was van oorsprong een land
bouwgebied. haar kracht wortelde aanvan
kelijk in den boerenstand, daarom moeten
wij voor alles de agrarische ontwikkeling
goed in het oog houden. Daarmee stond de
ontsluiting door wegenaanleg en het over
winnen der jammerlijke waterstaatkundige
toestanden in nauw verband. Reeds in de
17e eeuw is op dit terrein veel gedaan (de
wegenaanleg begon reeds onder Willem T),
zoodat men in de twintigste eeuw voorai op
waterbouwkundig gebied allerlei voorarbeid
door groote afsluitende werken bekronen
kon.
Een belangrijke factor in de ontwikkeling
der streek was ook haar demografische
sterkte. Brabant toont in Nederland nog
steeds het hoogste geboorten-overschot: tot
elke zes in Nederland geboren kinderen be
hoort er één uit Brabant. Er is aan Brabant
en Limburg de aantijging gedaan, dat de ge
boortecijfers er daalden, maar de beschuldi
gers vertellen er-niet bij, hoe hoog die cijfers
hier dan ook waren. Als Brabant en Lim
burg de twee wingewesten er nie*
waren, zou het er in Nederland nóg wel iets
anders uitzien. Ik hoef u niet te zeggen, dat
het beleven der katholieke overtuiging hier
van sterken invloed is. Als gevolg van dit
alles toont de leef tij dspyramide in Braban'
een zeer gunstig beeld: een breede basis
het percentage jeugdigen is hier verhou
dingsgewijs heel wat grooter dan dat van
de geheele Nederlandsche bevolking met
een regelmatige afneming naar den top.
Met deze hooge bevolkingscijfers corres
pondeert in de Meierij de opbloei van het
bedrijfsleven, die hand in hand ging met ie
agrarische vernieuwing en het opkomen van
de boerenorganisaties.
De sociaal-economische functie van de
nijverheid in Brabant was, dat zij het bevol
kingsoverschot, dat in den landbouw goen
bestaan kon vinden, had op te nemen en deze
functie heeft zij prachtig vervuld. Zij, die de
Brabantsche industrie verwijten, dat zij het
oude Brabant in zekeren zin deed verdwij
nen, vergeten, hoe het er hier zonder die in
dustrie zou hebben uitgezien, vergeten ook
het vele, dat thans door die industrie be
reikt is. Want met den groei van het be
drijfsleven gaat een steeds grootere invloed
op de regeering gepaard, die zich met name
kon uiten in de bevordering eener actieve
welvaartspolitiek. Zoo werd de opkomst van
het Zuiden tot een waardevol nationaal
goed".
Dr. van Velthoven maakt zich onwillekeu
rig warm, als hij' zoo over zijn Meierij en zijn
Brabant spreekt; in zijn oogen, achter de
fijn-omrande lorgnetglazen, beginnen lichtjes
te dansen, die het aanvankelijk ietwat on
bewogen gelaat een ongemeene levendigheid
en een groote warmte geven. Men voelt, dat
hjer niet slechts een wetenschappelijke visie
wordt gegeven, dat hier ook iets van het
volle Brabantsche hart wordt uitgestort. Zoo
is het dan ook. Niet slechts' drang naar
wetenschap, ook een groote liefde voor Bra
bant en in 't bijzonder voor zijn geboorte
streek, de Meierij, heeft van Velthoven s
gestadigen arbeid bezield.
„Van 't begin af heb ik veel voor een
studie over Brabant's belangrijkste land
streek gevoeld", vertelt hij, als ik hem vraag,
hoe hij tot den opzet van zijn standaardwerk
gekomen is, „en van 't begin af merkte ik,
dat deze streek als studie-object verwaar
loosd was. Ik was Eindhovenaar en kreeg
mijn eerste wetenschappelijke opleiding aar
de R.K. Leergangen. Dr. Jacoba Hol, de be
kende aardrijkskundige, liet ons steeds dui
öelijk zien, dat er leemten waren in de we
tenschappelijke bestudeering van Brabant s
geografie en zoo kwam ik er aanstonds toe
mij voor dit onderwerp te interesseeren.
In 1920 kwam ik naar den Bosch en dit
was voor mijn werk een groot geluk: buiten
de Brabantsche hoofdstad met haar prach
tige onvolprezen bibliotheek van het Pre
vinciaal Genootschap en haar welvoorziene
archieven waren mijn boeken niet te schrij-
ven geweest. Vrijwel onmiddellijk, nadat ik
in den Bosch gevestigd was, ben ik begonnen
met mijn verzameling van materiaal, tn
jeugdigen overmoed wilde ik alles bijeen
brengen en doorwerken, wat ooit over Bra
bant geschreven was, maar zoo iets moet je
een keer opgeven. Toch heb ik tallooze
werken over Brabant benut, veel tijdschrif
ten en ook veel handschriften. En dan 1e
kranten! Het heeft mij alleen al enkele
jaren werk gekost de voornaamste kranten
uit de Meierij, sinds de tweede helft der 18e
eeuw verschenen, door te worstelen.
Zoodoende was ik reeds met allerlei voor
studie voor het onderwerp bezig, toen mijn
wetenschappelijke opleiding bij prof. van
Vuuren te Utrecht haar definitief stempel
ontving. Mijn opleiding en ook mijn werk
Van Vuuren heeft mij gebracht tot den op
zet, dien ik mijn boeken gegeven heb. Jk
wilde iets, van Vuuren zei: „Zoo zal het
moeten" en in de bibliotheken lag de stof.
Ik hoefde toen niets meer te doen dan te
werken en dat heb ik met Gods hulp acht
tien jaar volgehouden, al heb ik er natuur
lijk intusschen nog wel iets anders bijgedaan".
„Uw diepe studie van het sociaal-eco-
r.omische verleden en heden van de Meierij
moet u ongetwijfeld ook inzicht gegeven
hebben in haar toekomst. Veroorlooft uw
wetenschappelijk onderzoek u ook eenige
conclusies ten opzichte van deze toekomst
„Ik geloof, dat vooral het Brabantsch be
drijfsleven bij een verbetering der conjunc
tuur een krachtigen bloei tegemoet gaat. De
crisis heeft natuurlijk stagnatie gebracht,
maar zij heeft aan den anderen kant be
werkt, dat tal van vernieuwingen in het
bedrijfsleven dikwijls ten koste van zware
offers tot stand kwamen, dat de bedrijven
op een zuinige basis gesteld werden en hun
kostprijzen scherp gingen berekenen. Bij de
minste opleving zullen de resultaten daar
van zich aanstand doen gevoelen".
„Hoe ziet u de verhouding van Brabant
tot de Noordelijke, „boven-Moerdijksche"
gewesten
„Als een goede, als de hechte verbonden
heid van twee eenigszins-anders geaarde
streken, die nochtans op elkaar aangewezen
ziin, tezamenhooren, elkaar waardeeren en
zich één voelen als Nederlanders. Het is m
het licht der geschiedenis, die aan Brabant
veel onrecht bracht, verwonderlijk, hoezeer
een landstreek als de Meierij steeds op het
Noorden georiënteerd bleef. Vooral de pe~
periode vóór en na de afscheiding van Bel
gië in 1830 heeft aangetoond, dat wij goede
Nederlanders zijn, al is dat wel eens be
twijfeld. Brabant is steeds nationalistisch
gebleven, ofschoon het toch alle lasten te
dragen kreeg der volhardingspolitiek van
Willem I ten opzichte van België: 9 jaar
stonden de streken in het Noorden van or.s
gewest onder water en waren talrijke mili
tairen in Brabant gekantonneerd. Desondanks
bleef Brabant zich trouw naar het Noorden
richten en zoo is het steeds gebleven. Dat is.
gelukkig, want het Zuiden en het Noorden
van Nederland zijn twee loten van denzelf
den stam, twee broers uit het ééne groott
Nederlandsche gezin".
Een interview is aan bepaalde grenzen ge
bonden, een gesprek van Brabanters over
Brabant's zware en moeilijke verleden, zhn
tut trots stemmend heden, zijn hoopvo le
toekomst, negeert zulke grenzen geheel en
al. Wat ik hier kon geven, zijn slechts grepen
uit de rijke en veelzijdige geestesstof, die :k
met dr. van Velthoven mocht doorkruisen.
Wij spraken nog over Brabant's groote
werkers, economisch, politiek en sociaal, een
I.uyben, een van Son, een van Sasse van
I.Jsselt; over de sociale bisschoppen mgr.
Godschalk en mgr. van de Ven; over de rol
der geestelijkheid bij de emancipatie van
het gewest, een rol, die dr. van Velthoven
hoog aanslaat; over een Armand Diepen en
het probleem van „vrijhandel of bescher-
mingspolitiek", waarbij dr. van Velthoven
zich op grond van Brabant's geschiedeni:
voor de laatste geporteerd voelde; over een
pater van den Eisen en de ontwikkeling van
den boerenstand; over het Brabantsche or
derwijs en den strijd over de vestiging var
de R.K. Universiteit, een strijd, die nog al
tijd, na 15 jaren, den Brabanter van velt
hoven in vlam kan zetten; over allerlei, dat
Brabant raakt en dat dus Brabanters ter
harte gaat.
Dr. van Velthoven heeft zijn sociaal-eco
nomische standaardwerk afgesloten, maar
daarmee zijn laatste woord over en tot Bra
bant niet gezegd. Werkers als hij zullen 1e
zelfvoldoende rust van wie zijn doel berei -'t
weet, nimmer smaken, want hun doel is noot
bereikt: zij immers werken niet voor zich
zelf, maar voor het welzijn en den roem van
hun gewest.
Paus Pius IX had geschreven in zijn Ency
cliek Quanta Cura van 8 December >?,04:
„Waar men den godsdienst uit de lurger-
lijke maatschappij verwijdert, waar men de
leer en het gezag der goddelijke openbaring
verwerpt, daar wordt ook het ware begrip
van rechtvaardigheid en menschelijrecht
verduisterd en verloren, daar wordt stoffe
lijke kracht gesteld in de' plaats van ware
rechtvaardigheid en wettig recht.
„Wie ziet, wie gevoelt niet duidelijk, dat
de menschelijke maatschappij zonder eeni-
gen band van godsdienst of ware rechtvaar
digheid, voorwaar geen ander doel kar heb
ben, dan het vergaderen en cphoopen van
schatten, en geene andere wet kan colgen,
dan teugellooze begeerlijkheid, om de eigen
genot- en gemakzucht na te jagen?'
Paus Leo XIII schreef in zijn Encycliek
Rerum Novarum van 17 Mei 1891:
„Toen in de vorige eeuw de vroegere gil
den waren afgeschaft, zonder dat nieuwe
hulpmiddelen in de plaats kwamen en bo
vendien de staatsinstellingen en de wetten
zich hadden losgemaakt van den voorvader
lijken godsdienst, vielen de arbeiders niet
vereenigd en onverdedigd als zij waren lang
zamerhand ten prooi aan onmenschelrjke
praktijken van hun meesters en aan een ban-
delooze concurrentiezucht. De ellenae werd
nog vergroot door een alles-verslindenden
woeker, die, alhoewel meermalen door de
Kerk veroordeeld, telkens weer, zij het in
andere vormen, door hebzuchtige speculan
ten wordt gedreven. Hierbij komt net feit
dat enkele weinigen nagenoeg de geheele
heerschappij verkregen over dt arbeidsmarkt
en over heel den handel, zoodat een zeer
klein aantal machtige kapitalisten een bijna-
slavenjuk hebben opgelegd aan de onafzien
bare menigte proletariërs".
Sinds den dag waarop Pius IX zijn Opper
priesterlijk woord deed hooren in de Ency
cliek Quanta Cura, die heerlijke bladzijden,
den Syllabus begeleidende, was bijna het
derde eener eeuw voorbijgegaan, .oen de
vaderlijke vermanende stem van Leo XIII,
zijn roemruchten opvolger, leerend zich ver
hief in de Encycliek Rerum Novarum, dat
richtsnoer voor allen, die wilier her-vormen,
wat daar verkeerd is gegroeid in onze maat
schappij.
Was er verschil.''
Wat Quanta Cura leerde, scheen meer de
veroordeeling van het Liberalisme als leer.
Wat Rerum Novarum brandmerkte, wis meer
het Liberalisme als praktijk.
Der Staten regeeringen zijn afgewaaen van
de geboden Gods, dat is wel de hoofdge
dachte der Quanta Cura. De maatschappij is
aodloos zij heeft God verworpen, om Mam
mon te dienen, dat is de quintessence der
Rerum Novarum.
Pius IX brak af met krachtige hand de
fundamenten van het wankel Liberalisme,
en legde de grond-stellingen van het Katho
licisme neer in de gemaakte vore. Leo XIII
bouwde daarop het hechte gebouw: de maat
schappij, ingericht naar christelijke leer.
Wat Pius begon, voleindigde Leo.
Dat is het verschil, maar de hooge een
heid tevens.
Klonk vóór Leo XIII de leuze: de contra
revolutie in naam van den Syllabus! na
li.
door
Dr. JOS. CREYGHTON S.J.
E tweede principieele moeilijk
heid, door ons bedoeld een
week geleden, die gemaakt zou
kunnen worden tegen openbaar
gebed in het parlement (en
andere publiekrechtelijke ver
gaderingen) is dezekan een in religieus
opzicht gemengde gemeenschap, als de Staat
der Nederlanden, officieel godsdienstige
handelingen stellen, zonder zich een recht
aan te matigen dat zij niet bezitop te treden
als religieuse gemeenschap
TWEE BEGINSELEN.
Deze moeilijkheid reikt, van katholiek
standpunt bezien, dieper dan men misschien
wel denken zou. Zij ontstaat uit de confron
teering van twee beginselen waarvan het
eerste aldus luidtde Staat moet God erken
nen en vereeren. Want Staat is gemeenschap,
rn als zoodanig een werk van Gods schep
pende Almachtheel zijn wezen en al zijn
volmaaktheden zijn van God als zijn Oor
sprong uitgegaan, en moeten tot Hem als zijn
Einde worden teruggevoerd. „Door mij
zegt Gods Wijsheid in het Boek der Spreuken
(8 16) regeeren de vorsten". Op deze
waarheid en de prachtige wijze waarop de
katholieke traditie haar heeft uitgewerkt,
komen wij spoedig nog terug.
Het tweede beginsel is dat Christus de
zerg voor en het gezag over godsdienstige
zaken aan de, van den Staat onderscheiden,
Kerk heeft toevertrouwd. In dit opzicht neemt
de christelijke, bovennatuurlijke godsdienst
een geheel eigen positie in. Immers zou (wat
niet het geval is de menschheid slechts een
natuurlijken godsdienst gekend hebben, dan
waren staatkundig en godsdienstig gezag in
eei hand vereenigd geweestde Staat zou
tevens Kerk, en de Kerk Staat geweest zijn.
Wat de Kerk niet erkennen kan.
Uit deze beide beginselen volgt: dat de
Staat, in de uitoefening van zijn plicht-tot-
godsvereering, aan het gezag der Kerk rech
tens onderworpen is. Rechtens: want rechtens
(omdat de Kerk voor alle menschen en alle
staten is gesticht) moet iedere staat op de
eenlg-juiste wijze God vereeren, op die wijze
n.l. die God-zelf (door de zending van Zijn
Zoon) heeft vastgesteld.
Een anderen toestand kan de Kerk niet als
normaal erkennenen, daar zij naar haar
wezen niet alleen algemeen is, maar ook
apostolisch, zal zij niet kunnen rusten voor
dat, overal, deze toestand bereikt is. Niet met
geweld echter kan zij te werk gaan, want
daarmede zou zij haar eigen ideaal tegenwer
ken. Zij moet overtuigen, niet onderwerpen
Waar zij leidt, daar gebruikt zij een middel
tot liaar doel heiliging. Hieruit volgt, dat,
indien zij het lelden-zelf tot haar doei zou
naken, en de heiliging daaraan ondergeschikt
(indien zij dus het verkrijgen van macht
hem moest het parool luiden: maatschappij
hervorming volgens de Rerum Novarum!
Daarmee werd het doel niet verplaatst.
Strijd tegen de eeuw der Revolutie, dat
was het weleer. Strijd om de eeuw des Chris
tendoms, dat werd het daarna.
Daar was slechts verschil van tijd.
„Maeghden"
OG versch ligt in onze herinne
ring de grootsche herdenking
van den princeps onzer dichters
in 1937, toen het 250 jaren ge
leden was, dat Vondel zijn zoo
vruchtbaar leven op hoogen
leeftijd eindigde, maar toen tevens herdacht
werd, dat drie eeuwen geleden de Gijsbrecht
van Aemstel aan de drukpers werd toe
vertrouwd.
De Gijsbrecht is een belangrijke getuige in
de bekeeringsgeschiedenis van den grootste
der Nederlandsche dichtersi Dit spel met zijn
middeleeuwsche sfeer, deze roomsch gekleur
de tragedie was immers den Amsterdammers
en vooral den predikanten een duidelijk
teeken, dat Vondel roomsche neigingen had
en niet in geringe mate. Zijn omgang met
den ijverigen katholiek Gjjsbert Plemp en
zijn herhaalde bezoeken in het Begijnhof aan
den geleerden priester Leonardus Marius
moesten dien indruk wel versterken.
Terecht merkt Brandt dan ook in zijn
levensbeschouwing van Vondel op, dat de
dichter „toen airede aan 't waggelen was"
En met reden kan Brom in „Vondels Geloof"
verklaren, dat het spel „zo Rooms aandoet
als een altaar".
Maar den grooten stap naar het geloof der
vaderen heeft Vondel in 1637 nog niet gezet,
aJ is zijn terminologie van Roomsche zaken
en gebruiken bijna onvervalseht. Mocht hij
reeds katholiseeren, pas enkele jaren later
zal hjj zich toevertrouwen en overgeven aan
de oude Moederkerk.
Dan schrijft hij „Maeghden" dat het spel
van zijn bekeering heeten mag Driehonderd
jaar geleden verscheen het in druk bij Abra
ham de Wees, Boeckverkooper op den Vy-
gendam, in 't Nieuwe Testament. Het onder
werp van dit treurspel is de marteldood van
St. Ursula en haar tienduizend maagden,
nabij de poorten van Keulen, waar ze o.a.
vergezeld van Paus Cyrianus na een bezoek
aan Rome geraakt waren „in der Hunnen
lage, haer van den tyran Attila (toen Agrip-
pine hard belegert hebbende) geleit". „Des
avonds na den moord", schrijft Vondel in zijn
Inhoud, „werden de vesten, nu vol schrick
door dit gezicht, d'elfste mael van 't gansche
leger t'effens, aen alle kanten, zoo vreeselijck
bestormt, en besprongen, dat de Stad in ge-
vaer stond van overweldight te worden, ten
waere de Geest der Martelaeren en Marte-
laerossen verschijnnende, de vijanden ge
stuit, ten deel in 't leger gejaeght, en ten
deel op de vlught geholpen hadden",
i Een scherpe uitval der Keulsche ridders
volgt die het lijk van Ursula naar de stad
weten te voeren, waar het met staatsie wordt
opgebaard. En uit naam van heel de bevol
king spreekt de aartsbisschop een vurig ge
bed om verlost te worden van de dreiging
der Hunnen, hetwelk onmiddellijk bea^
woord wordt door de komst van den "hel
der zalige Maegd, omringt van haer |®ocht
schap" in hemelschen glans, die de^teld ajs
der heidenen bekend maakt °ndie harer
ze waren door haar verschoning^"
i"
deze stad, ook de patrones is van het Begijn
hof te Amsterdam waar pastoor Marius, oud
professor van een Keulsch seminarie, woon
de, die den dichter kon inwijden in de ge
schiedenis der oude stad aan den Rijn.
Zoo wordt Vondel van Amsterdam over
Keulen naar Rome gevoerd.
Want Maeghden is in waarheid des dich
ters eerste katholieke spel, de uiting van een
overtuigd Katholiek. De Gijsbrecht daar
entegen toont nauwelijks meer dan een room
sche sfeer, wijl de ware beleving van het
katholicisme er in ontbreekt.
Het Keulsche'Heiligenspel is echter een
directe geloofsbelijdenis en een geloofs-
verdediging tevens, die Vondel in den mond
legt van zijn heldin St. Ursula. Een sprekend
voorbeeld moge hier volgen.
Als in het tweede bedrijf Beremond, aerts-
tfiMi r'
wZZ
V R 8
f A M S T E K
Voor Abraham dc WeesBoeckverkooper op iko VygW
Dssn, ia tïhcawc Teftamm. In dec facte t44
Titelpagina van Vondel's Maeghden uit
een der eerste edities van het treurspel.
Joost van den Vondelnaar de prent van
Jan Lievens.
offervinder en legerwichelaer der Hunnen,
sehera den godsdienst der Christenen be
strijdt, en sarrend uitvalt:
Uw Priesters paeien God noch daeghlix op
[d'autaeren
Met been, en brein, en bloed, waer in de zielen
[waeren;
Een leckre spijs, een dranck, die boven nektar
[smaeckt.
Wie t ffunsch geslacht dan scheld, en menschen-
Teeters maeckt,
Gelyck 't gerucht nu loopt, die maeckt hen noch
'[wat beters
Dan 't Christen volck met recht gescholden
l Christeneeters.
dan antwoordt Ursul vol overtuiging met
een korte uiteenzetting en verdediging van
het H. Sacrament des Altaars
Ons Priesters luisteren naer geen' verzierden
[vond
Maer naer d'onfeilbre stem, 't Orakel van Gods
[mond,
Naer Jesus, 's hemels tolck, d'almaghtige, en
lalwijze,
Die, onder schijn van weite, en wijndruif,
[een spijze,
En dranck, zijn lijf en bloed, des. n£tchtsj,f,f.
[aen den aiscn.
Zijn jongren. Heidensch
tot norm van haar optreden maken zou) zij
haar eigen roeping te eenenmale zou
verloochenen. Slechts dien mensch (en die
gemeenschap) die, van haar waarheid over
tuigd, eigener beweging, zich aan haar toe
vertrouwt slechts ten opzichte var dien
mensch kan zij haar taak vervullen. Daarom
is een grondbeginsel van alle apostolaat
„Niemand worde tegen zijn wil gedwongen
het katholieke geloof te omhelzen" (can.
1351). In dien zin dus moet de Kerk subjec
tieve overtuigingen van andersdenkenden
eerbiedigen.
Wat zij erkennen moet.
Maar niet in dezen zin dat zij ooit aan
zulke overtuigingen haar positiever, steun
zou kunnen verleenen. Dit moge duidelijk
zijn, uit wat vooraf ging.
Gaan wij trachten een en ander op de
onderhavige kwestie toe te passen dan
moeten wij ons allereerst doordringen van
het feit, dat, in hoevele en hoe gewichtige
opzichten een gemeenschap, als de Staat der
Nederlanden er een is, ook inwendig verdeeld,
moge zijn, hij toch een ware, alhoewel zeer
onvolmaakte, eenheid vormt. Als eenheid en
gemeenschap is hij niet katholiekof hij
„christelijk" is (niet slechts in naam maar
ook in daad en werkelijkheid en afgezien
van de vraag of het woord „christelijk" zoo
gebruikt, een realiteit dekt.lijkt mij een
heéle vraag. De wijze, waarop hij officieel
bestaans-„recht" verleent aan het commu
nisme b.v. maakt mij geneigd „neen" te
zeggen. Het feit, dat hij zich tegenover het
erschijnsel religie „indifferent" noemt (of
althans tracht te gedragen) een feit zooals
ik reeds meerdere malen betoogde, dat in de
groote geschiedenis der menschheid wellicht
uin weerga niet vindt evenzeer. Wat ervan
ziihier staat dus de Kerk tegenover een
wezen, dat zij eenerzijds in zijn bestaan en
techt op handelen erkennen moet, maar waar
van zij anderzijds moet oordeelen dit wezen
kent en erkent de volle waarheid niet.
Wat zij steunt en aanbeveelt.
Hoe moet zij oordeelen over de daden en
verplichtingen van dit wezen Zij moet
wenschen, dat het die verplichtingen, die het
erkennen kan, ook metterdaad onderhoude.
En daarin kan de Kerk dezen Staat positief
steunen en bijvallen. Want dit ligt in de lijn
van haar eigen bovennatuurlijke zending.
Waarom Tenslotte hierom omdat natuur
lijke gerechtigheid conditie is, voorwaarde,
voor het ontvangen van de Genade en van
het Licht des Geloofs. Daarom is het, dat
de Kerk zich over verplichtingen, uit de
natuurlijke zedewet voortvloeiend, uitspreekt,
ook tegenover niet-katholiekendaarom dat
Zii, zonder haar eigen Zending nóch te buiten
te gaan, nóch te verloochenen, aandringt,
tegenover alle menschen en alle staten, op
het onderhouden van particuliere en sociale
rechtvaardigheid, van de huwelijkswetten,
van godsdienstigheid, en van alle andere
natuurlijke deugden.
Godsdienstigheid natuurplicht
Want de deugd van godsdienstigheid ls, in
zich beschouwd, een natuurlijke deugd.
Zij ressorteert onder de rechtvaardigheid,
zooals wij spoedig nader zullen ontwikkelen
en ónder haar heeft de plicht tot bidden zijn
plaats.
Hat zij in zich een natuurlijke deugd is, ls
de algemeene opvatting der katholieke theo
logie. Ook dit zal spoedig blijken. Maar
geraken wij dan niet in tegenspraak met onze
oeweringdat er maar één wijze is om God
te dienen en te eeren, zooals het moetdie
n.l. welke Hijzelf door de openbaring ln
Christus, heeft vastgesteld Neen. Omdat,
indien er één deugd is, die ons disponeert
tot het ontvangen van de Genade, het de
deugd van godsdienstigheid („religio") is.
Wie eenmaal vastgesteld heeft bij zichzelven
aan God te geven wat Gode toekomt en
dat is het wat de godsdienstige mensch doet
die zal, zoodra het Licht voor hem gaat
dagen, zoodra God „de oogen van zijn hart"
(zie Eph. 1 1719) zal doen opengaan,
slechts (opnieuw met Gods genadede
consequenties te trekken hebben van zijn
eigen geesteshouding. Dat dus de katholiek
er op uit moet zijn deze natuurlij e gestel
tenis te prijzen en te bevorderen: zie, dat
spreekt vanzelf
Maar dat hij haar niet beschouwen kan als
een voltooiing en een eindpuntdat hij erin
moet zien een naderen tot déór, waar de
opgang naar het ware heil pas aanvangt, dat
moge nu ook voor ons allen vaststaan.
Hiermede, zoo komt mij voor, zijn de
princip>ee'e bezwaren, die tegen het gebed
in het parlement gemaakt zouden kunnen
worden, wel genoegzaam belicht.
Het wordt tijd, dat wij nu de principieele
argumenten, die vóór dit bidden pleiten, in
het licht gaan stellen.
brein, dat Gods
(geheimenis
bits ons Christen-
[eeters noemen,
moordlust te ver-
[bloemen:
Maer zoo door ons autaer des Hooghsten eer
L verkort,
Of eenigh mensch, aen lijf of lidt, beledight
[word,
Zoo ruim ick 't veld van zelf, en geef u dit
[gewonnen.
Hier belijdt de bekeerling Vondel zijn
geloof in de Transsubstantiatie, hier is reeds
do dichter van Altaergeheimenissen aan het
woord.
Noch mond gelooft, durf
Om met die lastering zijn'
INTENTIE:
,JEen zacht antwoord ontwapent
de gramschap,w
Spreuken XV, 1.
MOTTO:
Tact verricht wonderen.
BOND ZONDER NAAM.
V 1