De Meierij het hart van Brabant Nieuwe Gemeenschap HET GEBED Vondels treurspel MAEGHDEN. in onze openbare vergaderingen Dr. van Velthoven vertelt. Naar de Quanta Cura en Rerum Novarum. Driehonderd jaar geleden verscheen het. <r %e v I mm (T Een interview met den sociaal geograaf der Meierij. door mr. drs. A. J. M. VAN DAL. P tafel liggen twee zware, forsche boeken in donker- rooden band, met het wapen van Brabant de klauwende gulden leeuw op het zwarte veld versierd, en achter de tafel zit de man, die in een gestadigen arbeid van lange jaren den inhoud van deze boeken opbouwde en daarmee niet alleen aan Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch haar eerste volledige sociaal - economische geschiedenis gaf. maar ook een zeker pionierswerk verrichtte op het gebied der sociale aardrijkskunde. door dr. L. ALBERING J. V. VONDELS m HEFBOOM. ACTIE JANUARI 1939 Op tafel liggen twee zware forsche boe ken, die handelen over Brabant, over het hart van Brabant, en de man, die deze boe ken schreef is een Brabanter in merg en gebeente, een ernstig, studieus man, maar wiens ernst en studie door de warmte van het Brabantsche wezen gedragen en gevoed worden. Dr. van Velthoven is een goede veertiger, maar hij was nog lang geen dertig, toen hij begon met de fundamenten te leggen voor het standaardwerk, dat thans voor ons ligt, tusschen de sigaren en de glazen met rooden, fonkelenden wijn, die de Brabanter u graag en met zulke gulle gastvrijheid schenkt, het standaardwerk „Stad en Meierij van 's-Her togenbosch"- Vóór eenige maanden is het groote werk, dat de beste jaren van een Brabantsch menschenleven vulde, gereed gekomen door de verschijning van het tweede en laatste deel, en het zal niemand verwonderen, dat de blik van den schrijver nu en dan over zijn boeken glijdt met den bescheiden trots van den geleerde, wiens arbeid van tallooze dagen, avonden en mis schien nachten eindelijk blijvende gestalte en vorm kreeg, met de genegenheid van den geduldigen onderzoeker, wiens denken en voelen in den loop van jaren met zijn on derwerp welhaast samengroeiden. „Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch" is een sociaalgeografische studie maar het is toch een studie van een bizondere soort, Want, terwijl gemeenlijk de tamelijk nieuwe wetenschap der sociale aardrijkskunde een wetenschap, welker grenzen nog niet nauw keurig zijn afgebakend zich bezig houdt met het actueele, met de beschrijving van een landstreek in haar sociale en economi sche werken, willen en streven, zooals het zich daadwerkelijk in den huidigen tijd voordoet, heeft dr. van Velthoven zich de zooveel moeilijker taak gesteld de sociaal- geografische wordingsgeschiedenis van de Meierij in den loop der eeuwen uit de aan wezige documenten uit te graven en te ver volgen tot op den huidigen dag. Het is duidelijk, dat de sociale aardrijks kunde als wetenschap hiermee tot hare uiterste grenzen gevoerd wordt, ja misschien wel deze grenzen overschrijdt om over te gaan in het gebied der geschiedenis. Want, zoodra de documenten en de gegevens, waar mee de sociaal-geograaf pleegt te werken, ontbreken, is hij aangewezen op zuiver-his- torisch materiaal en zelfs, waar zij aanwez'p zijn, heeft hij te werken met de volledige vak-wetenschappelijke techniek van den his toricus. Als tot van Velthoven's standaard werk dan ook het verwijt gericht wordt, eenerzijds dat het teveel „kleine geschiede nis" bevat, die voor de wording der Meierij van onvoldoende belang is, anderzijds dat sommige belangrijke factoren in deze wor ding er te zeer in verwaarloosd zijn, vindt dit misschien zijn grond in het feit, dat de sociale aardrijkskunde als zoodanig hier hare krachten eenigszins overspant. Hier ligt vermoedelijk ook de reden, dat van svrnmtr. Dr. van Velthoven. Velthoven's studie dikwijls voor een histo rische wordt aangezien. Bij de beoordeeling van sommige tekortkomingen dient men echter niet te vergeten, dat het de eerste maal was, dat een werk van dezen aard en omvang in Nederland is ondernomen. Vaak, te vaak", zegt dr. van Veldhoven „beoordeelt men mijn werk als geschiedenis, waarschijnlijk omdat men geen juist inzicht heeft in het wezen der sociale aardrijks kunde. Niet de gewone geschiedschrijver^ stond bij mijn arbeid voorop, maar aisi so- ciaal-geograaf moest ik de relatie trach en bloot te leggen tusschen den mensch en de ruimte, tusschen het volk en zijn wo g bied. Daarom wilde ik laten zien, we e krachten er in het gebied der Meierij sc ui len van zich zelf een tamelijk arm en schraal gebied en nagaan, hoe de Bra bantsche mensch die krachten benut heeft- De sociaal-geograaf begint dus steeds met de eigenaardige kenmerken van het land aan te geven, omdat de aard van het land in sterke mate mede de geschiedenis bepaalt. Daarnaast heeft hij te letten op de sociale en economische kenmerken van de volks groep, welke het land bewoont, omdat ook deze op de geschiedenis een sterken invloed oefenen. De voortrekkers, die de geschie denis maken, komen immers voort uit ,1c groep, zij zijn er hecht mee verbonden in een sterk saamhoorigheidsgevoel, ze verwer kelijken de gedachten en idealen der groe pen, zijn daarom in zekeren zin ook voor dc groep symbolisch. Wat de Meierij betreft, geldt dit zoowel voor de voortrekkers die uit de streek zelf voortkwamen, zooals een pater van den Elzen, die door zijn geboorte en jeugd Bra banter was en van nature de nooden en be hoeften van dit gewest aanvoelde, als voor diegenen, die van buiten tot Brabant kwa men, zoóals een Pieter Vreede of een dr. Moller, die door hun werk een deel van het geheel geworden zijn. Hebben wij op deze wijze de natuurlijke en menschelijke krachten eener streek be paald, dan gaan wij na welk gebruik er van die krachten is gemaakt. Er kunnen tijdper ken zijn dat van buiten inwerkende invloe den een streek beletten om de eigen, inner lijke krachten te ontplooien: dat is dan een tijd van verdrukking, zooals ik die voor de Meierij in het eerste deel van mijn studie beschreven heb, en er kunnen tijden zijn, dat een ongestoorde ontplooiings- en ont wikkelingsmogelijkheid de streek tot bloei brengt, zij het door harden arbeid: dat is het geval met het Brabant, hetwelk na den val van Napoleon en de vestiging eener nieuwe staatsorde zijn kansen in Nederland ten volle waarnam, zooals ik in het tweede deel van mijn monografie heb trachten aan te toonen". „Kunt u in 't kort even aangeven, welke krachten de opkomst der Meierij hebben ge dragen?" „De streek was van oorsprong een land bouwgebied. haar kracht wortelde aanvan kelijk in den boerenstand, daarom moeten wij voor alles de agrarische ontwikkeling goed in het oog houden. Daarmee stond de ontsluiting door wegenaanleg en het over winnen der jammerlijke waterstaatkundige toestanden in nauw verband. Reeds in de 17e eeuw is op dit terrein veel gedaan (de wegenaanleg begon reeds onder Willem T), zoodat men in de twintigste eeuw voorai op waterbouwkundig gebied allerlei voorarbeid door groote afsluitende werken bekronen kon. Een belangrijke factor in de ontwikkeling der streek was ook haar demografische sterkte. Brabant toont in Nederland nog steeds het hoogste geboorten-overschot: tot elke zes in Nederland geboren kinderen be hoort er één uit Brabant. Er is aan Brabant en Limburg de aantijging gedaan, dat de ge boortecijfers er daalden, maar de beschuldi gers vertellen er-niet bij, hoe hoog die cijfers hier dan ook waren. Als Brabant en Lim burg de twee wingewesten er nie* waren, zou het er in Nederland nóg wel iets anders uitzien. Ik hoef u niet te zeggen, dat het beleven der katholieke overtuiging hier van sterken invloed is. Als gevolg van dit alles toont de leef tij dspyramide in Braban' een zeer gunstig beeld: een breede basis het percentage jeugdigen is hier verhou dingsgewijs heel wat grooter dan dat van de geheele Nederlandsche bevolking met een regelmatige afneming naar den top. Met deze hooge bevolkingscijfers corres pondeert in de Meierij de opbloei van het bedrijfsleven, die hand in hand ging met ie agrarische vernieuwing en het opkomen van de boerenorganisaties. De sociaal-economische functie van de nijverheid in Brabant was, dat zij het bevol kingsoverschot, dat in den landbouw goen bestaan kon vinden, had op te nemen en deze functie heeft zij prachtig vervuld. Zij, die de Brabantsche industrie verwijten, dat zij het oude Brabant in zekeren zin deed verdwij nen, vergeten, hoe het er hier zonder die in dustrie zou hebben uitgezien, vergeten ook het vele, dat thans door die industrie be reikt is. Want met den groei van het be drijfsleven gaat een steeds grootere invloed op de regeering gepaard, die zich met name kon uiten in de bevordering eener actieve welvaartspolitiek. Zoo werd de opkomst van het Zuiden tot een waardevol nationaal goed". Dr. van Velthoven maakt zich onwillekeu rig warm, als hij' zoo over zijn Meierij en zijn Brabant spreekt; in zijn oogen, achter de fijn-omrande lorgnetglazen, beginnen lichtjes te dansen, die het aanvankelijk ietwat on bewogen gelaat een ongemeene levendigheid en een groote warmte geven. Men voelt, dat hjer niet slechts een wetenschappelijke visie wordt gegeven, dat hier ook iets van het volle Brabantsche hart wordt uitgestort. Zoo is het dan ook. Niet slechts' drang naar wetenschap, ook een groote liefde voor Bra bant en in 't bijzonder voor zijn geboorte streek, de Meierij, heeft van Velthoven s gestadigen arbeid bezield. „Van 't begin af heb ik veel voor een studie over Brabant's belangrijkste land streek gevoeld", vertelt hij, als ik hem vraag, hoe hij tot den opzet van zijn standaardwerk gekomen is, „en van 't begin af merkte ik, dat deze streek als studie-object verwaar loosd was. Ik was Eindhovenaar en kreeg mijn eerste wetenschappelijke opleiding aar de R.K. Leergangen. Dr. Jacoba Hol, de be kende aardrijkskundige, liet ons steeds dui öelijk zien, dat er leemten waren in de we tenschappelijke bestudeering van Brabant s geografie en zoo kwam ik er aanstonds toe mij voor dit onderwerp te interesseeren. In 1920 kwam ik naar den Bosch en dit was voor mijn werk een groot geluk: buiten de Brabantsche hoofdstad met haar prach tige onvolprezen bibliotheek van het Pre vinciaal Genootschap en haar welvoorziene archieven waren mijn boeken niet te schrij- ven geweest. Vrijwel onmiddellijk, nadat ik in den Bosch gevestigd was, ben ik begonnen met mijn verzameling van materiaal, tn jeugdigen overmoed wilde ik alles bijeen brengen en doorwerken, wat ooit over Bra bant geschreven was, maar zoo iets moet je een keer opgeven. Toch heb ik tallooze werken over Brabant benut, veel tijdschrif ten en ook veel handschriften. En dan 1e kranten! Het heeft mij alleen al enkele jaren werk gekost de voornaamste kranten uit de Meierij, sinds de tweede helft der 18e eeuw verschenen, door te worstelen. Zoodoende was ik reeds met allerlei voor studie voor het onderwerp bezig, toen mijn wetenschappelijke opleiding bij prof. van Vuuren te Utrecht haar definitief stempel ontving. Mijn opleiding en ook mijn werk Van Vuuren heeft mij gebracht tot den op zet, dien ik mijn boeken gegeven heb. Jk wilde iets, van Vuuren zei: „Zoo zal het moeten" en in de bibliotheken lag de stof. Ik hoefde toen niets meer te doen dan te werken en dat heb ik met Gods hulp acht tien jaar volgehouden, al heb ik er natuur lijk intusschen nog wel iets anders bijgedaan". „Uw diepe studie van het sociaal-eco- r.omische verleden en heden van de Meierij moet u ongetwijfeld ook inzicht gegeven hebben in haar toekomst. Veroorlooft uw wetenschappelijk onderzoek u ook eenige conclusies ten opzichte van deze toekomst „Ik geloof, dat vooral het Brabantsch be drijfsleven bij een verbetering der conjunc tuur een krachtigen bloei tegemoet gaat. De crisis heeft natuurlijk stagnatie gebracht, maar zij heeft aan den anderen kant be werkt, dat tal van vernieuwingen in het bedrijfsleven dikwijls ten koste van zware offers tot stand kwamen, dat de bedrijven op een zuinige basis gesteld werden en hun kostprijzen scherp gingen berekenen. Bij de minste opleving zullen de resultaten daar van zich aanstand doen gevoelen". „Hoe ziet u de verhouding van Brabant tot de Noordelijke, „boven-Moerdijksche" gewesten „Als een goede, als de hechte verbonden heid van twee eenigszins-anders geaarde streken, die nochtans op elkaar aangewezen ziin, tezamenhooren, elkaar waardeeren en zich één voelen als Nederlanders. Het is m het licht der geschiedenis, die aan Brabant veel onrecht bracht, verwonderlijk, hoezeer een landstreek als de Meierij steeds op het Noorden georiënteerd bleef. Vooral de pe~ periode vóór en na de afscheiding van Bel gië in 1830 heeft aangetoond, dat wij goede Nederlanders zijn, al is dat wel eens be twijfeld. Brabant is steeds nationalistisch gebleven, ofschoon het toch alle lasten te dragen kreeg der volhardingspolitiek van Willem I ten opzichte van België: 9 jaar stonden de streken in het Noorden van or.s gewest onder water en waren talrijke mili tairen in Brabant gekantonneerd. Desondanks bleef Brabant zich trouw naar het Noorden richten en zoo is het steeds gebleven. Dat is. gelukkig, want het Zuiden en het Noorden van Nederland zijn twee loten van denzelf den stam, twee broers uit het ééne groott Nederlandsche gezin". Een interview is aan bepaalde grenzen ge bonden, een gesprek van Brabanters over Brabant's zware en moeilijke verleden, zhn tut trots stemmend heden, zijn hoopvo le toekomst, negeert zulke grenzen geheel en al. Wat ik hier kon geven, zijn slechts grepen uit de rijke en veelzijdige geestesstof, die :k met dr. van Velthoven mocht doorkruisen. Wij spraken nog over Brabant's groote werkers, economisch, politiek en sociaal, een I.uyben, een van Son, een van Sasse van I.Jsselt; over de sociale bisschoppen mgr. Godschalk en mgr. van de Ven; over de rol der geestelijkheid bij de emancipatie van het gewest, een rol, die dr. van Velthoven hoog aanslaat; over een Armand Diepen en het probleem van „vrijhandel of bescher- mingspolitiek", waarbij dr. van Velthoven zich op grond van Brabant's geschiedeni: voor de laatste geporteerd voelde; over een pater van den Eisen en de ontwikkeling van den boerenstand; over het Brabantsche or derwijs en den strijd over de vestiging var de R.K. Universiteit, een strijd, die nog al tijd, na 15 jaren, den Brabanter van velt hoven in vlam kan zetten; over allerlei, dat Brabant raakt en dat dus Brabanters ter harte gaat. Dr. van Velthoven heeft zijn sociaal-eco nomische standaardwerk afgesloten, maar daarmee zijn laatste woord over en tot Bra bant niet gezegd. Werkers als hij zullen 1e zelfvoldoende rust van wie zijn doel berei -'t weet, nimmer smaken, want hun doel is noot bereikt: zij immers werken niet voor zich zelf, maar voor het welzijn en den roem van hun gewest. Paus Pius IX had geschreven in zijn Ency cliek Quanta Cura van 8 December >?,04: „Waar men den godsdienst uit de lurger- lijke maatschappij verwijdert, waar men de leer en het gezag der goddelijke openbaring verwerpt, daar wordt ook het ware begrip van rechtvaardigheid en menschelijrecht verduisterd en verloren, daar wordt stoffe lijke kracht gesteld in de' plaats van ware rechtvaardigheid en wettig recht. „Wie ziet, wie gevoelt niet duidelijk, dat de menschelijke maatschappij zonder eeni- gen band van godsdienst of ware rechtvaar digheid, voorwaar geen ander doel kar heb ben, dan het vergaderen en cphoopen van schatten, en geene andere wet kan colgen, dan teugellooze begeerlijkheid, om de eigen genot- en gemakzucht na te jagen?' Paus Leo XIII schreef in zijn Encycliek Rerum Novarum van 17 Mei 1891: „Toen in de vorige eeuw de vroegere gil den waren afgeschaft, zonder dat nieuwe hulpmiddelen in de plaats kwamen en bo vendien de staatsinstellingen en de wetten zich hadden losgemaakt van den voorvader lijken godsdienst, vielen de arbeiders niet vereenigd en onverdedigd als zij waren lang zamerhand ten prooi aan onmenschelrjke praktijken van hun meesters en aan een ban- delooze concurrentiezucht. De ellenae werd nog vergroot door een alles-verslindenden woeker, die, alhoewel meermalen door de Kerk veroordeeld, telkens weer, zij het in andere vormen, door hebzuchtige speculan ten wordt gedreven. Hierbij komt net feit dat enkele weinigen nagenoeg de geheele heerschappij verkregen over dt arbeidsmarkt en over heel den handel, zoodat een zeer klein aantal machtige kapitalisten een bijna- slavenjuk hebben opgelegd aan de onafzien bare menigte proletariërs". Sinds den dag waarop Pius IX zijn Opper priesterlijk woord deed hooren in de Ency cliek Quanta Cura, die heerlijke bladzijden, den Syllabus begeleidende, was bijna het derde eener eeuw voorbijgegaan, .oen de vaderlijke vermanende stem van Leo XIII, zijn roemruchten opvolger, leerend zich ver hief in de Encycliek Rerum Novarum, dat richtsnoer voor allen, die wilier her-vormen, wat daar verkeerd is gegroeid in onze maat schappij. Was er verschil.'' Wat Quanta Cura leerde, scheen meer de veroordeeling van het Liberalisme als leer. Wat Rerum Novarum brandmerkte, wis meer het Liberalisme als praktijk. Der Staten regeeringen zijn afgewaaen van de geboden Gods, dat is wel de hoofdge dachte der Quanta Cura. De maatschappij is aodloos zij heeft God verworpen, om Mam mon te dienen, dat is de quintessence der Rerum Novarum. Pius IX brak af met krachtige hand de fundamenten van het wankel Liberalisme, en legde de grond-stellingen van het Katho licisme neer in de gemaakte vore. Leo XIII bouwde daarop het hechte gebouw: de maat schappij, ingericht naar christelijke leer. Wat Pius begon, voleindigde Leo. Dat is het verschil, maar de hooge een heid tevens. Klonk vóór Leo XIII de leuze: de contra revolutie in naam van den Syllabus! na li. door Dr. JOS. CREYGHTON S.J. E tweede principieele moeilijk heid, door ons bedoeld een week geleden, die gemaakt zou kunnen worden tegen openbaar gebed in het parlement (en andere publiekrechtelijke ver gaderingen) is dezekan een in religieus opzicht gemengde gemeenschap, als de Staat der Nederlanden, officieel godsdienstige handelingen stellen, zonder zich een recht aan te matigen dat zij niet bezitop te treden als religieuse gemeenschap TWEE BEGINSELEN. Deze moeilijkheid reikt, van katholiek standpunt bezien, dieper dan men misschien wel denken zou. Zij ontstaat uit de confron teering van twee beginselen waarvan het eerste aldus luidtde Staat moet God erken nen en vereeren. Want Staat is gemeenschap, rn als zoodanig een werk van Gods schep pende Almachtheel zijn wezen en al zijn volmaaktheden zijn van God als zijn Oor sprong uitgegaan, en moeten tot Hem als zijn Einde worden teruggevoerd. „Door mij zegt Gods Wijsheid in het Boek der Spreuken (8 16) regeeren de vorsten". Op deze waarheid en de prachtige wijze waarop de katholieke traditie haar heeft uitgewerkt, komen wij spoedig nog terug. Het tweede beginsel is dat Christus de zerg voor en het gezag over godsdienstige zaken aan de, van den Staat onderscheiden, Kerk heeft toevertrouwd. In dit opzicht neemt de christelijke, bovennatuurlijke godsdienst een geheel eigen positie in. Immers zou (wat niet het geval is de menschheid slechts een natuurlijken godsdienst gekend hebben, dan waren staatkundig en godsdienstig gezag in eei hand vereenigd geweestde Staat zou tevens Kerk, en de Kerk Staat geweest zijn. Wat de Kerk niet erkennen kan. Uit deze beide beginselen volgt: dat de Staat, in de uitoefening van zijn plicht-tot- godsvereering, aan het gezag der Kerk rech tens onderworpen is. Rechtens: want rechtens (omdat de Kerk voor alle menschen en alle staten is gesticht) moet iedere staat op de eenlg-juiste wijze God vereeren, op die wijze n.l. die God-zelf (door de zending van Zijn Zoon) heeft vastgesteld. Een anderen toestand kan de Kerk niet als normaal erkennenen, daar zij naar haar wezen niet alleen algemeen is, maar ook apostolisch, zal zij niet kunnen rusten voor dat, overal, deze toestand bereikt is. Niet met geweld echter kan zij te werk gaan, want daarmede zou zij haar eigen ideaal tegenwer ken. Zij moet overtuigen, niet onderwerpen Waar zij leidt, daar gebruikt zij een middel tot liaar doel heiliging. Hieruit volgt, dat, indien zij het lelden-zelf tot haar doei zou naken, en de heiliging daaraan ondergeschikt (indien zij dus het verkrijgen van macht hem moest het parool luiden: maatschappij hervorming volgens de Rerum Novarum! Daarmee werd het doel niet verplaatst. Strijd tegen de eeuw der Revolutie, dat was het weleer. Strijd om de eeuw des Chris tendoms, dat werd het daarna. Daar was slechts verschil van tijd. „Maeghden" OG versch ligt in onze herinne ring de grootsche herdenking van den princeps onzer dichters in 1937, toen het 250 jaren ge leden was, dat Vondel zijn zoo vruchtbaar leven op hoogen leeftijd eindigde, maar toen tevens herdacht werd, dat drie eeuwen geleden de Gijsbrecht van Aemstel aan de drukpers werd toe vertrouwd. De Gijsbrecht is een belangrijke getuige in de bekeeringsgeschiedenis van den grootste der Nederlandsche dichtersi Dit spel met zijn middeleeuwsche sfeer, deze roomsch gekleur de tragedie was immers den Amsterdammers en vooral den predikanten een duidelijk teeken, dat Vondel roomsche neigingen had en niet in geringe mate. Zijn omgang met den ijverigen katholiek Gjjsbert Plemp en zijn herhaalde bezoeken in het Begijnhof aan den geleerden priester Leonardus Marius moesten dien indruk wel versterken. Terecht merkt Brandt dan ook in zijn levensbeschouwing van Vondel op, dat de dichter „toen airede aan 't waggelen was" En met reden kan Brom in „Vondels Geloof" verklaren, dat het spel „zo Rooms aandoet als een altaar". Maar den grooten stap naar het geloof der vaderen heeft Vondel in 1637 nog niet gezet, aJ is zijn terminologie van Roomsche zaken en gebruiken bijna onvervalseht. Mocht hij reeds katholiseeren, pas enkele jaren later zal hjj zich toevertrouwen en overgeven aan de oude Moederkerk. Dan schrijft hij „Maeghden" dat het spel van zijn bekeering heeten mag Driehonderd jaar geleden verscheen het in druk bij Abra ham de Wees, Boeckverkooper op den Vy- gendam, in 't Nieuwe Testament. Het onder werp van dit treurspel is de marteldood van St. Ursula en haar tienduizend maagden, nabij de poorten van Keulen, waar ze o.a. vergezeld van Paus Cyrianus na een bezoek aan Rome geraakt waren „in der Hunnen lage, haer van den tyran Attila (toen Agrip- pine hard belegert hebbende) geleit". „Des avonds na den moord", schrijft Vondel in zijn Inhoud, „werden de vesten, nu vol schrick door dit gezicht, d'elfste mael van 't gansche leger t'effens, aen alle kanten, zoo vreeselijck bestormt, en besprongen, dat de Stad in ge- vaer stond van overweldight te worden, ten waere de Geest der Martelaeren en Marte- laerossen verschijnnende, de vijanden ge stuit, ten deel in 't leger gejaeght, en ten deel op de vlught geholpen hadden", i Een scherpe uitval der Keulsche ridders volgt die het lijk van Ursula naar de stad weten te voeren, waar het met staatsie wordt opgebaard. En uit naam van heel de bevol king spreekt de aartsbisschop een vurig ge bed om verlost te worden van de dreiging der Hunnen, hetwelk onmiddellijk bea^ woord wordt door de komst van den "hel der zalige Maegd, omringt van haer |®ocht schap" in hemelschen glans, die de^teld ajs der heidenen bekend maakt °ndie harer ze waren door haar verschoning^" i" deze stad, ook de patrones is van het Begijn hof te Amsterdam waar pastoor Marius, oud professor van een Keulsch seminarie, woon de, die den dichter kon inwijden in de ge schiedenis der oude stad aan den Rijn. Zoo wordt Vondel van Amsterdam over Keulen naar Rome gevoerd. Want Maeghden is in waarheid des dich ters eerste katholieke spel, de uiting van een overtuigd Katholiek. De Gijsbrecht daar entegen toont nauwelijks meer dan een room sche sfeer, wijl de ware beleving van het katholicisme er in ontbreekt. Het Keulsche'Heiligenspel is echter een directe geloofsbelijdenis en een geloofs- verdediging tevens, die Vondel in den mond legt van zijn heldin St. Ursula. Een sprekend voorbeeld moge hier volgen. Als in het tweede bedrijf Beremond, aerts- tfiMi r' wZZ V R 8 f A M S T E K Voor Abraham dc WeesBoeckverkooper op iko VygW Dssn, ia tïhcawc Teftamm. In dec facte t44 Titelpagina van Vondel's Maeghden uit een der eerste edities van het treurspel. Joost van den Vondelnaar de prent van Jan Lievens. offervinder en legerwichelaer der Hunnen, sehera den godsdienst der Christenen be strijdt, en sarrend uitvalt: Uw Priesters paeien God noch daeghlix op [d'autaeren Met been, en brein, en bloed, waer in de zielen [waeren; Een leckre spijs, een dranck, die boven nektar [smaeckt. Wie t ffunsch geslacht dan scheld, en menschen- Teeters maeckt, Gelyck 't gerucht nu loopt, die maeckt hen noch '[wat beters Dan 't Christen volck met recht gescholden l Christeneeters. dan antwoordt Ursul vol overtuiging met een korte uiteenzetting en verdediging van het H. Sacrament des Altaars Ons Priesters luisteren naer geen' verzierden [vond Maer naer d'onfeilbre stem, 't Orakel van Gods [mond, Naer Jesus, 's hemels tolck, d'almaghtige, en lalwijze, Die, onder schijn van weite, en wijndruif, [een spijze, En dranck, zijn lijf en bloed, des. n£tchtsj,f,f. [aen den aiscn. Zijn jongren. Heidensch tot norm van haar optreden maken zou) zij haar eigen roeping te eenenmale zou verloochenen. Slechts dien mensch (en die gemeenschap) die, van haar waarheid over tuigd, eigener beweging, zich aan haar toe vertrouwt slechts ten opzichte var dien mensch kan zij haar taak vervullen. Daarom is een grondbeginsel van alle apostolaat „Niemand worde tegen zijn wil gedwongen het katholieke geloof te omhelzen" (can. 1351). In dien zin dus moet de Kerk subjec tieve overtuigingen van andersdenkenden eerbiedigen. Wat zij erkennen moet. Maar niet in dezen zin dat zij ooit aan zulke overtuigingen haar positiever, steun zou kunnen verleenen. Dit moge duidelijk zijn, uit wat vooraf ging. Gaan wij trachten een en ander op de onderhavige kwestie toe te passen dan moeten wij ons allereerst doordringen van het feit, dat, in hoevele en hoe gewichtige opzichten een gemeenschap, als de Staat der Nederlanden er een is, ook inwendig verdeeld, moge zijn, hij toch een ware, alhoewel zeer onvolmaakte, eenheid vormt. Als eenheid en gemeenschap is hij niet katholiekof hij „christelijk" is (niet slechts in naam maar ook in daad en werkelijkheid en afgezien van de vraag of het woord „christelijk" zoo gebruikt, een realiteit dekt.lijkt mij een heéle vraag. De wijze, waarop hij officieel bestaans-„recht" verleent aan het commu nisme b.v. maakt mij geneigd „neen" te zeggen. Het feit, dat hij zich tegenover het erschijnsel religie „indifferent" noemt (of althans tracht te gedragen) een feit zooals ik reeds meerdere malen betoogde, dat in de groote geschiedenis der menschheid wellicht uin weerga niet vindt evenzeer. Wat ervan ziihier staat dus de Kerk tegenover een wezen, dat zij eenerzijds in zijn bestaan en techt op handelen erkennen moet, maar waar van zij anderzijds moet oordeelen dit wezen kent en erkent de volle waarheid niet. Wat zij steunt en aanbeveelt. Hoe moet zij oordeelen over de daden en verplichtingen van dit wezen Zij moet wenschen, dat het die verplichtingen, die het erkennen kan, ook metterdaad onderhoude. En daarin kan de Kerk dezen Staat positief steunen en bijvallen. Want dit ligt in de lijn van haar eigen bovennatuurlijke zending. Waarom Tenslotte hierom omdat natuur lijke gerechtigheid conditie is, voorwaarde, voor het ontvangen van de Genade en van het Licht des Geloofs. Daarom is het, dat de Kerk zich over verplichtingen, uit de natuurlijke zedewet voortvloeiend, uitspreekt, ook tegenover niet-katholiekendaarom dat Zii, zonder haar eigen Zending nóch te buiten te gaan, nóch te verloochenen, aandringt, tegenover alle menschen en alle staten, op het onderhouden van particuliere en sociale rechtvaardigheid, van de huwelijkswetten, van godsdienstigheid, en van alle andere natuurlijke deugden. Godsdienstigheid natuurplicht Want de deugd van godsdienstigheid ls, in zich beschouwd, een natuurlijke deugd. Zij ressorteert onder de rechtvaardigheid, zooals wij spoedig nader zullen ontwikkelen en ónder haar heeft de plicht tot bidden zijn plaats. Hat zij in zich een natuurlijke deugd is, ls de algemeene opvatting der katholieke theo logie. Ook dit zal spoedig blijken. Maar geraken wij dan niet in tegenspraak met onze oeweringdat er maar één wijze is om God te dienen en te eeren, zooals het moetdie n.l. welke Hijzelf door de openbaring ln Christus, heeft vastgesteld Neen. Omdat, indien er één deugd is, die ons disponeert tot het ontvangen van de Genade, het de deugd van godsdienstigheid („religio") is. Wie eenmaal vastgesteld heeft bij zichzelven aan God te geven wat Gode toekomt en dat is het wat de godsdienstige mensch doet die zal, zoodra het Licht voor hem gaat dagen, zoodra God „de oogen van zijn hart" (zie Eph. 1 1719) zal doen opengaan, slechts (opnieuw met Gods genadede consequenties te trekken hebben van zijn eigen geesteshouding. Dat dus de katholiek er op uit moet zijn deze natuurlij e gestel tenis te prijzen en te bevorderen: zie, dat spreekt vanzelf Maar dat hij haar niet beschouwen kan als een voltooiing en een eindpuntdat hij erin moet zien een naderen tot déór, waar de opgang naar het ware heil pas aanvangt, dat moge nu ook voor ons allen vaststaan. Hiermede, zoo komt mij voor, zijn de princip>ee'e bezwaren, die tegen het gebed in het parlement gemaakt zouden kunnen worden, wel genoegzaam belicht. Het wordt tijd, dat wij nu de principieele argumenten, die vóór dit bidden pleiten, in het licht gaan stellen. brein, dat Gods (geheimenis bits ons Christen- [eeters noemen, moordlust te ver- [bloemen: Maer zoo door ons autaer des Hooghsten eer L verkort, Of eenigh mensch, aen lijf of lidt, beledight [word, Zoo ruim ick 't veld van zelf, en geef u dit [gewonnen. Hier belijdt de bekeerling Vondel zijn geloof in de Transsubstantiatie, hier is reeds do dichter van Altaergeheimenissen aan het woord. Noch mond gelooft, durf Om met die lastering zijn' INTENTIE: ,JEen zacht antwoord ontwapent de gramschap,w Spreuken XV, 1. MOTTO: Tact verricht wonderen. BOND ZONDER NAAM. V 1

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1939 | | pagina 2