DE DRIE PRINSEN!
avonturen van Koko
VOOR ONZE JEUGD.
23 JANUARI:
i wee grappenmakers en hun
Wie wordt koning?
De opmerkelijke
ZATERDAG 20 JANUARI 1940
Een Heilige wandelt
over de zee.
J
Tante Stijntje ontmaskert
een inbreker.
PUZZLE.
Oplossing van de vorige puzzle.
WIE WEET HET?
Een gouden medaille.
ERGENS IN FRANKRIJK.
EEN BEDELAAR WORDT
MILLIONNAIR.
Oplossing van „Wie weet het
h
„Dat gaat zeker over den H. Petrus?"
Neen! Want dat verhaal behoort iedereen
te kennen! Minder bekend is dit, hoe er
twaalf eeuwen later eveneens een Heilige
over dè golven wandelde! Een Heilige van
aanzienlijke geboorte, verwant aan de Spaan-
sche koningen! De H. Kaymundus van Pen-
nafort! Derde Generaal der Paters Domini-
kanen!
Op zijn twintigste jaar was deze Heilige
al professor in de wijsbegeerte! Acht maan
den na den dood van den H. Vader Domini-
cus trad S. Raymundus in diens H. Orde.
Paus Gregorius wilde hem op den aartsbis-
schoppelijken zetel van Tarragona verheffen.
-ïS
De H. Vader Dominions naar de
schildering van Freïin von Oer in
de Dominicanenkerk te Gras.
De nederige kloosterling achtte zich onbe
kwaam tot het zoo moeilijke en verant
woordelijke Bisschopsambt. De Paus drong
niet langer aan en liet den Heilige, Zijn
biechtvader, naar Spanje afreizen.
Op zekeren dag vergezelde Sint Raymun
dus zijn koning tijdens een reis naar het
eiland Majorca in de Middellandsche Zee. De
tocht ging per schip van., de groote haven
Barcelona uit. In 's Konings gevolg bevond
zich iemand, die daar volstrekt niet thuis
hoorde. Toen dit S. Raymundus ter oorde
kwam, verlangde hij, dat de vorst deze per
soon zou wegzenden. Jakobus X beloofde 't,
maar deed 't niet. „Dan ga ik weg!"
verklaarde de man Gods. Doch wat deed de
vorst? Hij verbood allen schippers dezen las-
tigen monnik naar Barcelona over te bren
gen! Als ze het toch deden, heimelijk, en het
kwam uit, dan moesten ze aan de galg!
Niemand bleek dan ook bereid S. Raymun
dus te helpen. De angst voor 's konings wraak
zat er te diep in. I
„Een aardsehe koning verspert ons den
overtocht?" riep de Heilige uit. „De He-
melsche Koning zal in dien overtocht voor
zien!" Hij breidde zijn reismantel uit over de
golven. Plantte op dat kleedingstuk zijn
pelgrimsstaf. Maakte het teeken des kruises
en.... vertrok! Welk een groot geloof!
„Wanneer ge tegen gindschen berg zult spre
ken: pak u op en werp u in zee, het zal ge
schieden!" heeft Christus gezegd van het
levendige geloof. „Al wat Ge in Uw gebed
met geloof zult vragen, zult Ge verkrijgen!"
verzekerde Hij.
Maar hoevelen bidden er niet, terwijl ze
heimelijk denken: ik word toch niet ver
hoord! Mochten zij aan S. Raymundus een
voorbeeld nemen!
Een metgezel van den Heilige durfde niet.
Hij vond het aan den wal wel zoo veilig. Hij
is ook niet heilig verklaard'
DC ,Water- De klooster
ling tilde het grootste stuk van zijn reisman
tel op. Nu had hij een prachtig zeil! De ma_
frozen in de haven van Soller wisten wer
kelijk niet, wat zij zagen! Maar zij moesten
hun oogen wel gelooven! Een Dominicaner-
pater wandelde. Sint Pieter gelijk over het
ongewisse water.
Zes uur heeft deze overtocht van Majorca
naar Barcelona geduurd! Over de vijftig zee
mijlen werden op hoogst miraculeuze wijze
overwonnen! Aan wal gekomen, raapte S.
Raymundus zijn mantel van het water. O,
Wonder! Het kleedingstuk was kurkdroog!
Hij deed het aan en begaf zich naar het kloos
ter. De gesloten poort kon hem niet weer
houden. Plotseling stond hij temidden der
paters, viel den prior te voet en vroeg den
zegen.
Koning Jakobus I bleef niet onkundig,van
dit wonder. Hij verbrak een vriendschap, die
zijn ziel bezoedelde, en deed oprechte boete.
In 1276 overleed de vorst, gehuld in het
kleed der verstorvenen. 'n Jaar tevoren was
de heilige Dominicaan naar den Hemel ge
roepen. Misschien was hij toen honderd jaar
oud! Want hij moet in 1176 geboren zijn.
Paus Clemens VIII nam den grooten zielen
ijveraar onder het getal der Heiligen op
(1601).
Bidden wij het gebed der H. Kerk:
„O God! Gij die Sint Raymundus tot een
uitmuntenden bedienaar van het Sacrament
der Boete hebt uitverkoren en hem op won
derbare wijze over de golven der zee („per
maris undas") hebt geleid: verleen, dat wij.
door zijn voorbede, waardige vruchten van
boetvaardigheid mogen voortbrengen en de
haven der eeuwige zaligheid mogen berei
ken. Amen."
Mijn geheel bestaat uit 12 letters en stelt
krijgstochten voor tot bevrijding van het H.
Land.
X Stil, doodstil!
X Bedwelming (door alcohol).
X Tijdsdeelen.
X Een kleine hoeveelheid.
X Merg van palmsoorten.
X Huidsmeer.
X Twee (oude) duiten.
X Schriftelijk bewijsstuk.
X Vrijplaats (bij krijgertje).
X Zoon van Wodan.
X Arabisch hoofdman.
X Godin van lageren rang.
II. Op de kruisjes een ander woord voor
boterbloemen.
X Verwarring.
X Schriftelijk bewijsstuk.
X Zoon van oom of tante.
X Soort agaat, met strepen.
X Middeldeel van een rad.
X Wrong in een kabel.
X Spijs tot zieh nemen.
X Wandeldreef.
X Kelder als geldkluis.
LADOGA MEER.
Aardbezie dorschen oblaten ge-
klep adder mirt eer es
R(éaumur).
1. Het monster, half mensch half stier,
in den doolhof van Creta opgesloten, heette
2. Een gesloten, glazen veranda aan den
voorgevel; een overdekte galerij langs een
bovenverdieping, heet een
3. Wie is hooger in den militairen dienst,
een kolonel of een luitenant-kolonel?
4. Wie is één rang hooger dan de kolonel?
OplossingZie kolom zes.
ging voor Amerika verloren tijdens de
Olympische spelen van 1900. Dat kwam zóó:
de Amerikaan Prinstein maakte de grootste
kans met verspringen; hij haalde op zijn
zeven gemakkon 'ruim zeven meter, 7,175 M.
Te Parijs geloofde men dan ook algemeen,
dat hij wereldkampioen zou worden. De eind-
wedstrijd werd echter vastgesteld op 'n Zon
dag en Prinstein was lid van een kerkge
nootschap, dat haast absolute Zondagsrust
voorschreef en daar was hij niets minder om.
In plaats van méé te dingen bleef hij thuis
en vervulde zijn godsdienstige plichten.
top «u «tffcvvtD
19J9 «iriON, *MSTt«PAP*
Koning Ramades regeerde over het schoone
Rijk Boëtia. Hij was zéér wijs, zéér geliefd,
zéér oud. En in hem rees de gedachte een
waardigen opvolger te kiezen. Zijn drie zo
nen traden de troonzaal binnen. Wie hunner
was de waardigste Moeilijk te zeggen De
oudste Maar de middelste was ongetwijfeld
vromer. De jongste Maar de oudste was
dapperder Alle drie maakten zij een bui
ging voor den Troon. Daar zat nu niet langer
hun vader, maar hun heer en gebieder
„Prinsen I" begon de hoogbejaarde
vorst. „Ik acht mij gekomen aan den avond
van mijn leven. Misschien wil God nog. en
kele jaren aan mijn ouderdom toedoen; mis
schien ook niet. Hoe dit zij, het betaamt, dat
ik een Troonopvolger benoeme. Hij zal na
mij de heerscher zijn over dit schoone Rijk
van Boëtia.
WelnuIk wil U op de proef stellen.
Neemt twaalf maanden tijd. En brengt mij
dan een hondje, om mee te spelen op mijn
ouden dag. Geen hond voor de jacht; de
jacht was het vermaak mijner jongelings
jaren. Maar een hond, die de vreugde zal
zijn van mijn vrije uren. Wie het leukste
hondje meebrengt, zal na mij den Troon
bestijgentenzij ik nieuwe proeven be
denke
De Prinsen waagden het niet hun wenk
brauwen op te trekken bij het hooren van
dit zonderling bevel. Zij waren flinke, jonge
kerels, gewend aan gehoorzamen. Zoo kusten
zij eerbiedig den goudbestikten zoom van den
purperen koningsmantel en begaven zich op
weg.
Prins Dagbar bereed z}jn snelste paard,
trouw als geen mensch aan zijn meester. Hij
trof al gauw een hondje, dat hij zéér ge
schikt oordeelde. Maar daags daarna zag hij
er één, dat hem nóg geschikter leeken
zóó gingen enkele dagen met zoeken voorbij!
„Een schoone prinses stond vóór hem!"
Tegen den avond werd de koningszoon door
de duisternis overvallen. Hij verdwaalde in
een donker bosch. De glimwormpjes hadden
vergeten hun lampjes aan te steken. Dat
maakte de zaak nog erger. Pas na lang
zoeken en tasten kwam de Prins aan de
gouden deur van een machtig kasteel. De
muren schemerden in een heerlijk-blauwen
glans. Zij waren gepolijst.
„Ei, ei, muren van lazuursteendacht
de jongeman hardop. „Het lijkt wel een too-
verslot hier
Dat was het ook Ongeziene handen leid
den hem naar een zaal, beschenen door pa
rels van het zuiverste water. Op den vloer
bloeiden de prachtigste tapijten open, vast
in Arabië gekocht. En de tafel was van
klinkklaar goud.
Een plechtige stoet, gevormd door poesen,
trad binnen. Een grijsgestreepte voerde het
bevel, een cypersche. En uit dien stoet
schreed een witte kat naar voren, voor wie
alle andere katten bogen de koningin.
„Wees welkom, Prins En neem Uw deel
van wat wij hebbennoodigde zü uit.
Vreemd, een kat met een menschenstem
De Prins zette zich aan tafel. Uitgezochte
spijzen trokken aan zijn oog voorbij. Een
gezelschap katten maakte muziek. En des
avonds leidde een hoveling hem naar zijn
kamer. Daar kon hij eens heerlijk uitrusten
Den volgenden dag werd een groote jacht
partij gehouden. De katten reden op hon
den; de Prins op zijn paard. Later kwamen
er weer andere vermaken. En zóó gingen
de weken, de maanden voorbij, snél voorbij,
dat weet je wel, dat is altijd zoo, als je ple
zier hebt. De Prins en de witte kat waren
haast altijd samen
„Wat draagt U toch in dat medaljon
vroeg hij eens.
De witte kat deed het gouden sieraad open.
Er zat een portret inHet portret van
iemand, die sprekend op prins Dagbar leek
Maar de jongeman was véél te zorgvuldig
opgevoed om vérder te vragen.
„Nu is het jaar haast om, en ik heb nóg
geen hondje voor mijn koninklijken vader!
klaagde de Prins eens.
„Daar is in voorzien, Hoogheid troostte
de witte kat. „Neem deze okkernoot mee, en
toon haar den vorst; hij zal tevreden zijn
En dat wès ook zoo. Want toen de oude
koning enkele dagen na dit gesprek de noot
aan zijn oor bracht, vernam hij een luid ge
blaf Hij liet de vrucht door een lakei ope
nen. En ja, hoorEr wipte een allerleukst
hondje uit, een keeshondje, véél mooier en
sierlijker dan de hondjes van de twee broe
ders des Prinsen. Dagbar had gewonnen
Maar daarmee had hij de koningskroon nog
niet
Zijn vader bedacht e+n nieuwe proef
„Wie den kleinsten zakdoek voor mij
meebrengt, hij wordt mijn opvolger beval
hij„tenzij ik iets nieuws bedenke Gaat
heen, jongensIk schenk U een jaar den
tijd
Prins Dagbar reed weer naar het toover-
kasteel toe, dat begrijp jeDe witte kat
was erg blij, toen zij hem zag. Nu, de Prins
ook. Hij vertelde van den zakdoek
„Verlaat U op ons, Prins Zoo'n zakdoek
is voor ons nog makkelijker dan het kees
hondje Dat is aanstonds klaar
Wéér ging een jaar met rijden en jagen
en dansen eri studeeren voorbij. En de Prins
reed met een andere okkernoot naar het
kasteel zijner vaderen terug.
Maar toen de bedaagde vorst de noot deed
openen, zat er géén zakdoek in. Wat dan
wél 'n HazelnootEn de hazelnoot zat
om 'n beukenootDe beukenoot om een ker-
sepit! De kersepit om een druivepit l De
druivenpit om een bruin mosterdzaadje! Het
mosterdzaadje om een suiker korrelt jeEn
uit dat korreltje trok de vorst tien zijden
zakdoekjes, zoo zacht, ja, hoe zacht Zoo
zacht als zijde natuurlijk en zóó klein, dat ze
door het oog van 'n naald kondenPrins
Dagbar had wéér gewonnen. Maar nóg viel
de koningskroon hem niet toe. Want er
kwam een derde proef, de laatste
„Ieder Uwer zoeke zich binnen het jaar
een brave, schoone vrouw als gemalin
beval de koning. „De braafste en schoonste
wordt de gade van hem, die haar vond
sprak hij en verliet, het keeshondje in zijn
hand, de troonzaal.
Wéér wendde prins Dagbar zijn paard naar
het tooverslot van de witte poes.
„Ik verkies alléén maar bij de witte poes
te zijnverklaarde hij. „Géén prinses
zóó geestig, zóó edel van opvattingen als zij!"
„Maak U géén zorgen voor de toekomst
Hoogheid sprak de poes. „Dit jaar zal
snel voorbijgaan. En wellicht een goede op
lossing brengen En het verstandige dier
glimlachte geheimzinnig.
Het jaar ging ook schielijk voorbij. En
toen er nog maar één dag over was, zei prins
Dagbar
„Edele gastvrouw Morgen is de vastge
stelde tijd verstreken
„Neem een hakmes, edele Dagbar. Hak
mijn staart af; daarna mijn hoofd. Nee, het
zal geen zeer doen, integendeelGe zult
de booze toovermacht over mü breken. En ik
zal U tot mijn laatsten ademtocht erkente
lijk wezen
De Prins had nog nooit een dier pijn ge
daan. Hij kón het eenvoudig niet. Maar toen
de witte poes steeds aandrong, steeds blééf
smeeken, ja, toen trok hij zijn zwaard en
scheidde hoofd en staart van het lichaam.
Sneller dan bliksemlicht stond een schoone
prinses vóór hem
„Heb dank, Dagbarzeide ze. „De
toovermacht is gebroken Eéns erfde ik zes
groote koninkrijken van mijn vader, Groot-
keizer Dagobert. Een tooverkol, naijverig
op mijn geluk, veranderde mij in die witte
kat. Zij hing mü het medaljon om den hals.
„Niet eerder", zoo sprak ze „zult Ge
weer mensch worden, vóór de Prins ver-
schijnt, die het meeste op dit portret gelijkt!
Die Prins zal U staart en hoofd afhakken.
En ik zal géén macht meer over U hebben!"
Samen gingen Dagbar en de keizerhjke
prinses naar zijns vaders burcht. Zij
reden in een staatsiekaros van ongelooflyke
schoonheidTwaalf roomblanke schimmels
stonden er voor en de wielen waren beslagen
met lichtpaarse amethisten van ongewone
grootte en schittering. En al de menschen
langs den weg riepen luid, dat dit de schoon
ste Prinses was, die zij ooit hadden mogen
aanschouwenEn het licht van den Hemel
leek te glansen in haar groote, onschuldige
oogen. „Leve Prinses Zonneschijn klonk
het aan alle kanten
Nu, het viel den ouden koning niet moei-
lijk haar de kroon te schenken
„Neen, Majesteitsprak zij beleefd,
doch zéér beslist. „Het volk zou treurig ge
stemd worden, wanneer het hoorde, dat Gij
afstand deedt. Blijf in Uw Rijk en neem één
koninkrijk van mij erbij. Gij, broertjes, met
Uwe schoone bruiden, ik bied ieder van U
'n koninkrijk aanBestuurt het naar het
voorbeeld en in den geest van Uw verheven
vaderEr blijven dan nog drie koninkrij
ken over voor Dagbar en my! Mogen wij
voor die volken zijn, wat Dagbars vader
steeds voor het zijne was
De muziek zette aanstonds het volkslied
in. En alle menschen in de Troonzaal waren
zéér verheugd
De dichter Arnault (f 1834) (ar-nóó) was
gewoon zijn vlri-je Zondagen te Versailles
(bij Parijs; niet: Vera....) door te bren
gen. Bijna iederen keer ontmoette hij er een
bedelaar. Met aandrang riep deze de lief
dadigheid der voorbijgangers in. De man
heette Antoine.
Eens kwam Arnault wéér langs. De bede
laar was in gesprek met een pittig, gepoe
derd heertje. Arnault luisterde eens toe.
„Je lijkt me verstandig en flink genoeg
om te werken!" hoorde dé dichter het heertie
zeggen. „Waarom zou je nog langer je hand
ophouden voor een aalmoes? Ilc zal je een
middeltje aan de hand doen om ieder jr.ar
honderdduizend francs aan rente te beuren!"
De bedelaar schoot in den lach. Arnault
eveneens. Honderdduizend francs rente! Wa
rempel geen peulschilletje!
„Ja, lachen staat je vrij", ging het heertje
voort. „Ik ben net zoo berooid geweest als
jij ook! Maar ik achtte mezelf te hoog on<
op andermans zak te gaan leven. Ik prak-
kizeerde een draagkorf in elkaar en sjorde
dien op mijn rug vast. Ik ging van dorp tot
dorp, van stad tot stad oude lorren bijeen
bedelen. Nu, die wilden de menschen wel
kwijt. Ik verkocht ze aan een fabrikant. Die
verwerkte ze tot papier, lompenpapier. Na
verloop van een jaar hoefde ik niet meer
te schooien. Ik kocht de lompen. En een
équipage! Een ezelwagen!
Vijf jaar later had ik dertigduizend francs
opgespaard. De fabrikant vond toen goed,
dat ik met zijn dochter trouwde. Ik werd
zijn schoonzoon. Ook kreeg ik aandeel in
de papierfabriek. Nu, dat haalde vooreerst
niet veel uit. Maar ik stak de handen uit
m'n mouwen. En voor een beetje werk ging
ik niet opzij. Tegenwoordig heb ik twee
eigen huizen in Parijs. M'n zoon drijft de
fabriek. Hij doet dat met ijver en toewijding
Leg het op dezelfde manier aan als ik, m'n
goeie man, en je zult even rijk worden!"
Het kittige mannetje liep verder. De bede
laar scheen erg onder den indruk van zijn
verhaal. Tenminste, twee dames kwamen
voorbij en hij vroeg haar géén aalmoes.
Vele jaren later vertoefde Arnault te Brus
sel. Hij stapte een grooten boekwinkel bin
nen. Een indrukwekkende heer deelde er
aan vijf, zes bedienden de lakens uit.
Arnault keek den heer aan.
De heer keek Arnault aan
„Heb ik u vóór een kwarteéuw niet eiken
Zondag te Versailles gezien?" vroeg hij aan
den dichter.
„Wat?" riep Arnault uit. „Ben jij Antoine?"
„Precies! En een Antoine met honderd
duizend francs inkomen. Dank zij de les
van dat oude heertje".
Een hospitaal ergens in Noord-Frankrijk.
De hemel schreit bij deze vestibule van den
dood eindelooze tranen. Een mist van water
is om het lazaret heen. In een zaal staan
twaalf bedden. Een hooge kachel doet wat
zij kan om kilte en vochtigheid buiten de
ramen te houden. Zuster Claire-Marie bidt
den rozenkrans. Dit is het allerbeste wat zy
doen kan voor haar zieken, allen negers uit
een verre, Fransche kolonie.
„Ma Soeur?" vraagt Simbo, een doodelyk
gewande tirailleur. De kloosterlinge kan hem
nauwelyks hooren, zóó zwak klinkt het:
„Zuster!" Maar haar ooren luisteren scherp,
als die van een bezorgde moeder.
„Wat is er, Simbo?"
Simbo lacht zijn gave, witte tanden even
bloot. Zyn zwarte gezicht steekt vreemd af
tegen het zuivere wit van de lakens. Het
lykt haast net een grapje, maar het is ernst,
doodelyke ernst.
„Niet praten, Simbo. Dat is niet goed voor
je. Of wou je wat hebben?"
„Ja. M'n tasch."
„Je tasch? Maar dat is toch véél te ver
moeiend voor je, beste jongen."
De zuster zegt het. Dan zal het wel zoo
zyn. Gelaten sluit Simbo zyn donkere oogen.
De dood is in hem. Hy voelt hem zitten,
midden in zyn borst. En nu mag hij nog geen
eens zyn tasch hebben van „ma Saeur
De zuster denkt na. Zou ze Simbo zyn
laatsten wensch weigeren Dat durft ze
toch niet goed aan! Op haar teenen gaat ze
even naar een andere kamer. Dan keert ze
terug met Simbo z'n „musette" (tasch).
Simbo heeft het wel gehoord! Het is net, of
er 'n vleug van leven naar hem toekomt.
Zuster helpt hem wat overeind. Zóó, nu kan
hij al zijn schatten nog eens bewonderen! De
mooie medaljes van den goeden pater-mis-
sionaris. Een pakje cigaretten. Een zijden
halsdoek. Een photo; Simbo als tirailleur!
Prachtig! Wat een dappere houding! Wat 'n
ferme kerel! En nudoor dien eenen,
donkeren kogel uit een onzichtbaar, Duitsch
geweer! Jammer, echt jammer!
De zuster is bij een ander bed. Simbo zijn
tastende hand vindt een metalen fluitje, zoo'n
dwarsfluitje, waar ze daarginder op spelen
in z'n dorp, 's avonds, als de zon begint te
zinken. Hy zet het fluitje aan zijn droge
lippen. De ijzeren hand in zijn borst doet wel
zeer, maar het gaat toch. Simbo maakt mu
ziek! Simbo fluit in de ziekenzaal van het
lazaret. In alle bedden komt beweging. Die
muziek, die klanken, maar dat is Afrika, dat
is de zon, dat zijn de trouwe boomen, die
schaduw geven, het ruischen van den wa
terval. Simbo brengt het geboorteland in
het lazeret terug.
De zuster gaat naar Simbo toe. Simbo is
een stoute jongen en dat van zoo'n grooten,
sterken kerel. Weet Simbo wel, dat dit heel,
heel slecht voor hem is? Geef het fluitje
aan ma Soeur, Simbo. Maar Simbo is onge
hoorzaam. Simbo fluit door, een hooger,
schriller, snerpender toon!
Nu mag ma Soeur het fluitje hebben.
Simbo is toch dood! Simbo is raar God!
Minotaurus loggia (spreek uit: lód-zja(
een kolonel is naast hooger; de luitenant
kolonel heet gewoonlijk: overste de
generaal-majoor.
De schatrijke bankier Gouden gaf een
avunuieest aan huis. Tante Stijntje moest ko
men helpen met bedienen; Koko op de tele
foon letten. De bankier had hen graag over
den vloer. Hij kon die twee volledig ver
trouwen, Styn en Koko.
Er werd een gemaskerd bal gegeven. De
gasten ruischten in blinkende auto's aan, de
eene nog al duurder dan de andere.
De zonderlingste figuren kwamen de hall
binnen, 'n Indiaan en 'n gewapende cowboy,
'n circusclown en een Volendammer, 'n har-
lekyn en een koorddanseresje, noem maar op.
Bedienden in livrei brachten deze gasten ver
der. Zij gaven hun kaartje aan den „an
nouncer", deze deelde hun namen aan den
heer Gouden mede. De laatste gast trok al
gemeen de aandacht. Hy was geheel in het
wit gehuld! Zyn mouwen leken vleugels, zyn
beenen 'n cowboy-broek. Met een diepe,
holle stem riep hij door den salon:
„Mag ik me even aan U voorstellen, ladies-
and-gentlemen? Ik ben het spook van dezen
feestavond!"
„Huuu!" rilden de dames! En 'n applaus
beloonde den heer voor zijn oorspronkelyke
vermomming. By wyze van dank liet hy
achter de smalle spleten van zijn masker
zyn oogen vervaarlyk rollen!
Het spook had zyn kaartje aan Koko ge
geven. „Baron de Lamme van Nieuwen-
hoorn"! las Koko. Hy bracht het kaartje even
aan den announcer. „Aha! Baron de Lamme!
Daar had ik geen eens zoo gauw erg in! Die
heeft zich goed vermomd, Koko! Dat zal
mijnheer Gouden plezier doen!"'
Even later rinkelde de telefoon. Koko was
één en al oor. Tot zijn verbazing hoorde hij
dit:
„Je spreekt met de Lamme van Nieuwen-
hoorn tot Oudenhoorn, Koko! Wil me by
den heer Gouden verontschuldigen! Myn
auto staat vóór. Ik moet onmiddellijk per
vliegmachine naar Liparië, op last van de
regeering. Heb geen seconde meer te ver
liezen. Het spyt me wel! Adieu!" Stop!
„Hier klopt iets niet!" dacht Koko. „Het
spook" bedriegt de kluit of deze heer aan
de telefoon. Ik moet me dadelyk met tante
Styntje verstaan!"
Eenige oogenblikken later was Koko in een
hoogst-ernstig gesprek met de eerzame we
duwe gewikkeld. Zy knikte veel-beteeke-
nend.
„Mondje dicht, Koko! Ik zal het spook
scherp in de gaten houden!" beloofde Stijntje!
En dat dééd ze ook!
Het feest ruischte voort. Er waren oesters,
kreeften en champagne. Overal stonden rijk-
beladen buffetten. Wie lust bad, bediende
De weduwe trad op het spook toe.
zich. De muziek speelde vroolijke wysjes. De
dans verplaatste zich van den eenen salon
naar den anderen. De weidsche ontvangzalen
schenen nog niet ruim genoeg voor „het
spook". Tydens een toespraakje van jonk
heer Hoogenbommen, gleed het onmerkbaar
de studeerkamer van den bankier in. Blik
semsnel had hij de deur van de brandkast
open, die nog niet de bankier vertrouwde
zyn gasten op het nachtslot zat. Roef! Tien
stukken gedegen goud, zoo groot als plak
ken chocola van 'n kwartje, gleden in de
ruime plooien van het spok-pak. Boem,
de brandkast-deur dicht! Juist wou het
spook de salons weer binnengaan, toen Stijn
het studeervertrek opende.
„Meneer het Spook, U wordt uitgenoodigd
voor de plechtige prijs-uitdeeling!" zei Stijn
zoo keurig mogelijk. Het deftige huis werkte
op haar taal en op haar stem. Die klonken
hier héél anders dan in de buurt waar ze
woonde!
„Ik ben juist op weg, beste kind!" ant
woordde de grafstem van het Spook en het
gaf Styn een kneepje in den arm, wat 'n
baron nóóit doen zou.
„Aha!" dacht Stijn! „By de brandkast! Ik
weet genoeg!"
Ze riep Koko bü zich. De gemaskerden vul
den den groenen salon van de prijs-uitdee-
ling.
„Koko, bel onmiddellyk de politie op!" ge
lastte de cordate weduwvrouw. Koko rende
al naar het toestel.
„Meneer de Cowboy, wilt U even by me
komen?" verzocht tante nederig. De cowboy
kwam.
„Vlug, tante Styntje, de prysuitdeeling be
gint!" zei hy.
„Mag ik even dit van U leenen?" vroeg
Styn, en ze griste iets uit den cowboy z'n
costuum. De man lachte en ging, gevolgd door
Styn, naar den groenen salon.
„Dames en Heeren!" was bankier Gouden
reeds begonnen! „U allen komt hulde toe
voor deze prachtige maskerade, die in alle
opzichten geslaagd mag heeten. Gelijk ge
weet, is het mijn gewoonte te laten stemmen
over den eereprijs. Dit jaar wil ik met die
gewoonte breken. En ge zult begrijpen waar
om. Immers er kan geen twyfel aan zyn,
of de eereprijs, een chèque van duizend gul
den voor de armen, komt toe aan het
Spook
Een luid applaus deed het fijne Sèvres-
porselein in de glorievolle uitstalkasten van
den groenen salon rinkelen. De muziek zette
het „Wilhelmus" in eigenlijk gezegd te
ónpas. Maar ze wisten niet zoo gauw wat an
ders, en „die mooie molen" mócht natuurlijk
niet.
„Tante Styntje, wilt U de chèque aan baron
de Lamme, ambachtsheer van Oudenhoorn tot
Nieuwenhoorn" de aandachtige lezer zal
de barre vergissing bemerken, het was juist
andersom, maar hy gelieve te denken le aan
het gevorderde uur en 2e aan de volle buffet
ten (Redactie) „overhandigen?"
„Dat zei je gebeuren, meneer!" viel Stijn
uit den toon. Ze was 'n tikje zenuwachtig! 'n
Lakei verminderde het licht. De weduwe
trad op het Spook toe. Klik-klak sloten de
boeien om zijn polsen! De boeien van den
cowboy! Het liqht gloeide weer aan.
„Leve baron de Lamme!" klonk het luid.
Maar wie schetst de verbazing, toen men den
baron geboeid zag?
„Arresteer dien oplichter!" gebood Styntje
een binnentredenden agent. Deze trad toe.
„Styn, ik verbied je dergelijke geestig
heden!" riep de bankier barsch. „Dit gaat
véél te ver, zelfs voor een gemaskerd bal!"
„En U hoeft geen eens ver te gaan,
meneer!" troefde de weduwe terug. „Niet ver
der dan uwes brandkast. En kom dan maar
eens terug, dan spreken 'we mekaar nader!"
Tante rukte het Spook zyn masker af. Het
was de baron niet. Het was een wildvreemde.
Even later was de bankier weer by zyn
gasten.
„Ik mis tien baartjes goud uit mijn brand
kast!" zei hy bleek.
Nou, iedereen begrijpt wel, bij wien die
tien baartjes gevonden werden? En heel de
salon was vol lof voor tante Styntje en Koko.
Zij kregen de chèqueen mochten zich
zelf óók onder de armen rekenen, maar geen
sprake van, al het geld ging naar de pasto
rie, voor de armen der parochie.
„Het Spook" was een bediende van den
baron. De baron had hem opgedragen tegen
den heer Gouden te gaan zeggen, dat hij niet
kon komen. Toen had „het Spook" den wei
nig-gelukkigen inval gekregen zélf de ver
momming van den baron aan te doen. Niet
te denken, dat de edelman voor alle zeker
heid nog zou opbellen onmiddellyk voor zijn
overhaast vertrek!
De politie vond uit, dat ,',het Spook" vroe
ger al eens eerder had gezeten, het was
'n mééster in zijn vak van brandkast-lkhtsr!