ZIJ ZAGEN HEM BIJ DE KRIBBE Voor en achter HET VOETLICHT De geboorte van Nieuwe Jaar Belevenissen en vooruitzichten HERWONNEN GELUK op Oudejaarsavond Oorspronkelijk verhaal Gerard Pattijn Voor de Jeugd Waar in de aaneenschakeling van hel en bont verlich'a groote-hu- zengevels een donker gat gaapt, waar de mondaine menschenstroom in zijn parade door de bleeke ver blinding van schijnwerpers en de kleurige flitsen van neon-reclames botst op een zwarte holte, daar weet men als zuigloten op de van leven bruisende hoofdstraten de ellende der stille sloppen. De ron ding van een stoeprand glijdt zij waarts tot onder het zwakke schijnsel van een eenzamen lan taarnpaal en daarachter ontwaar1 men flauw de uiterlijkheden Van een armoede, die men meer ver moedt dan kent. In een dier door de groote we reid-zoo-vlakbij in de schaduw der vergetelheid gedrongen sloppen woont klein Jaapie, ergens drie hoog, achter een vervelooze deur en ruiten zonder gordijnen, samen met, vader en moeder en nog wat kroost in twee bedompte kamertjes aan het eind van een krakende, uitge holde trap Daar woont klein Jaapie, een jongetje zooals er in elke groote stad honderden rond- loopen, een doodgewoon straat jochie met te wijze oog en m een flets kindersnuitje, een versleten jasje en een kapot broekje, en rappe kwajongensbeenen in gebar sten klompen. Jaapie gapt appels van de marktkooplui en gooit stee- nen door de ruiten van den politie post. krijgt van zijn moeder een rammeling als hij weer met een gescheurde bloes thuiskomt en voelt zich een groote vent als hij van de groote jongens een sigaret mag rooken. Jaapie heeft op school vlagen, dat hij voorbeeldig sommen en dictees maakt, maar'soms ook blijft hij dagen lang weg; hij trei tert met groot olezier de meisjes uit de buurt; maar hij slaat er 'op los, als ze slecht van zijn moeder spreken Jaapie is een doodgewoon jochie, in wien de rauwheid van zijn omgeving de neiging tot het kwaad meer ontwikkeld heeft dan den drang naar het goede; maar ook in dit straatjongetje sluimert de behoefte naar de eenvoudige romantiek der kinderzielen. Dit is dan ook niet het sentimen- teele verhaal van een meelijwek kend jongetje, dat in de schaduw van de in weelde badende groote v/ereld door armoe en kou ge dreven wordt naar grooter ellende en bederf, en dat in zijn ongeluk smeekt om tranen van ontroering; dit is het simpele verhaal van een doodgewoon straatjochie zooals er hier en overal duizenden zijn dat onbewust in zijn kinderlijkheid meewerkt aan een gebeurtenis, waarvan het zelf de draagwijdte niet of nauwelijks kan beseffen. door hem van het bureau was komen halen, had hem dagen lang ge heugd. En nu weer? Weer als een schichtige kat uit het gore slop in het licht, den roes en de weelde van de rijkelui's wereld sluipen? Jaapie weet, dat hij nu heel goed moet oppassen, want als hij weer w°rdt opgepakt, staat hem van thuis iets te wachten, dat hem door vader in niet mis te ver stane termen genoeg is duidelijk gemaakt. Hij moet dat allemaal eerst even verwerken. Onder den lantaarn paal staat hij stil: een klein schriel ventje in den valen lichtkring, achter hem de zwarte gaping van de spookachtige slop, vóór hem het bonte beweeg van vroolijke menschen in den hellen en kleu rigen lichtregen. Dat snapt hij niet: achter hem, thuis, vader kwaad, moeder in een huilbui, de kachel uit, geen snoepjes en geen limonade; vlak voor hem, daar, lachende menschen met pakjes en tasschen, winkels vol met uit gestalde lekkernijen, dancings waaruit warmte, muziek en feest rumoer naar buiten dringen; hier in het vale licht van den lan taarnpaal, hij, weggestuurd om te bedelen. Als hij nu eens veel geld ophaalde, zou moeder dan morgen misschien nog wat hout en kolen voor de kachel en een paar olie bollen kunnen koopen?.... Maar moet hij dan voor geld zorgen moet hij dan gaan bedelen, voor de rijke lui de hand ophouden? Daar is iets scheef, dat voelt hij wel maar hij kan het in zijn ge dachten niet ordenen. En achte loos, de handen in de zakken, slentert hij den hoek om. Klein Jaapie's vader en moeder zijn arm. Vader werkt als bagger man in de slooten van de groote polderboeren, 's morgens in den killen schemer gaat hij van huis met zijn veldflesch en stikkezakje, 's avonds in den donker keert hij in de ploegen van ruige werkmans kerels terug. Hij is geen dronkaard, maar als Vrijdags het geld is ge beurd, moet hij toch met zijn maats aan den een of anderen toog een paar pinten pakken; en dan blijven V van het toch al karige loon voor noeder maar een paar harde gul dens meer over. Jaap weet dat; hij heeft vader vaak genoeg hooren schelden op de bazen en de hooge heeren, en moeder maar al te dik wijls zien huilen. Jaap weet ook, dat Marie soms van de stuk of wat kwartjes die zij op de carton- fabriek verdient, er een paar achterhoudt, en dat er dan groote tizie is Ook herinnert Jaapie zich vaag log iets van vroeger, niet veel neer. maar dit eene wel: dat alles (ben niet zoo „erg" was als nu. Hij weet heel zeker, dat hij vroeger nooit behoefde te bedelen, en ook dat de Zondagen toen niet zoo grauw en liefdeloos waren. Soms meent hij ook, dat vader of moe der wel eens met hem naar Se kerk ging, maar daarover durft hij thuis niets vragen omdat hij bang is voor klappen: laatst nog was va der zoo verschrikkelijk kwaad ge weest, toen er een pater bij hen aan de deur was gekomen. Jaap peinst over dat alles wel eens, maar steeds weer stuit hij op raadselen, die zijn kinderhart bang maken, en dan zoekt hij maaT weer afleiding in het straatleven Jaapie kent de straat en hij houdt van haar, van haar drukte en haar schandaaltjes. Maar dat hij nu, op Oudejaarsavond, de straat op wordt gestuurd door een barsch woord van vader, dat kan niet begrijpen, en dat brengt hem in opstand. Hij moet gaan toedelen in den hellen schijn van de drukke straten, voor de warme en gezellige restaurants en dan cings, den heeren die met hun dames daar binnengaan zijn hand ophouden, en vleien, smeeken om een aalmoes. Op Kerstmis had vader hem er ook op uit gestuurd. De menschen zijn dan in een milde stemming en geven gauw wat aan een arm klein jochie; zooiets had vader gezegd, en toen had Jaapie kunnen gaanen zorgen dat hij wat binnenbracht, drommels! Maar hij was al gauw door een politieagent in den kraag van zijn schamele jasje gegrepen geworden; en het pak slaag, dat hij had gekregen toen zijn vader Neen, Jaapie zal vanavond niet bedelen. Liever nog zou hij iets wegnemen, de een of andere dame het pakje onder den arm weg- rissen en dan hard rennen tot de naaste steeg om in het donker te verdwijnen, liever dan de ver nedering van het vragen om een aalmoes. Maar de gedachte aan den agent. Neen, Jaapie zal vanavond ook niet stelen. En dan slentert hij weer verder, zonder doel, zonder gedachten. Hij staat stil voor een reclame-zuil, spelt de woorden zonder ze te lezen, kijkt er langs heen, en slentert verder. Voor den schouwburg rijden lange glanzende auto's aan, deftige hee ren in dikke jassen en dames in bontmantels en dunne lange jur ken stappen uit; hij loopt er om heen, ziet maar kijkt hen niet aan, en gaat verder. Waarheen? Jaapie weet het niet. Hij loopt wakende te droomen, met de han- slenteren langs den huizenkant, steentjes te schoppen en tegels te tellen. Soms houdt hij even stil voor een étalage, maar hij ziet slechts licht en wazige vakken, en loopt door. Een breede stoep; een, twee drie, vier treden. Jaapie gaat zit- ien. Waarom niet? Hij is moe, en waarheen zal hij verder gaan? Hij wil niet bedelen, hij wil niet stelen, hij wil straks naar huis en aan moeder gaan vertellen dat hij het niet kan. Maar wat is dal hir?; een kerk.... Een kerk? Maar dan moet hier ook een stal zn Ja natuurlijk, hij moet vroeger toch ook al eens in een kerk ge weest zijn, anders weet hij niet dat er een stal staat. Bij Heebers en Kat, die groote schilderijen winkel, staat ook een stal een kleine. Hij had met Kerstmis al eer. echten stal willen zien maar toen moest hij bedelen en kwam hij op het politie-bureau en had vader hem een rammeling gegeven. Maar' nuDe deur staat open, en die andere deur gaat ook open. Het is donker, en er hangt een geur van steenen en bloemen, koel en frisch. Heel voorin een zwakke roode pit. en meer naar rechts een gedempt schijnsel uit omsluierde lampen: de stal! Jaapie doet zijn klompen uit, en gaat geruischloos tastend YY4 banken naar voren. De s.al. Jaapie wordt koud van ont roering bij zooveel stille en een voudige schoonheid. Een vrouw en een man, en een kindje op stroo: het Jezuskindje. En daarom heen de engelen en de koningen, de herders en de schapen, de os en de ezel. Maar in het midden het Jezuskindje. Daar moet klein Jaapie bij gaan knielen. Klein Jaapie komt vanavond niet naar huis. Het wordt elf en het wordt twaalf uur. Moeder heeft al een paar maai naar de klok gekeken en gezegd waar blijft die jongen toch?" Dan staat ze op schichtig, zenuwachtig: „Ik ga hem zoeken". Vader bromt iets achter zijn kiezen. Het wordt één uur, het wordt half twee. geen moeder, geen Jaap. ,,Wel verd vader trekt zijn jekker aan Twee zenuwachtige menschen, in nood druft en door kleingeloóvigheid losgeslagen uit den rechten koers zoeken hun kind dat zij om. të bedelen hadden uitgestuurd. Zij vinden het niet, en de straten worden verlaten; gejaagder gaan zij voort, zij hier, hij daar. Voor een breede stoep met vier treden ontmoeten zij- eikaar; „neen?" „neen!" Zij staan besluiteloos, raöe- loos; hun blikken ontwijken elkaar, en gaan beide van de stoep omhoog naar de kleine spitsboogvensters en het beeld boven het portaal. Haar oogen vragen „hier?", de zijne stemmen, na een korte aanzeling, toe. De duisternis overvalt hen; de confrontatie met het verleden maakt hen klein. Moeder leunt een oogeniblik met gesloten oogen achterover; de stille pijn van een vergooid geluk doet een hartewond opnieuw openspringen. De stal! En voor het omsluierd licht een zwarte nen zonder de heilige stilte te ver storen, ijlt zij naar het licht; vader volgt gewillig, onweerstaanbaar aangetrokken naar een wondere is daar, aan de kribbe; en zoo snel als haar voeten haar dragen kun- macht. Dan staan zij, roerloos; haar hart één schrijnende wonde, zijn onverschilligheid vermurwd, beiden ten diepste bewogen door zoo veel heiligen eenvoud, zoo ontroe rende schoonheid. Klein Jaap je ligt geknield aan de kribbe, de handjes aan de voeten van het Kind, het hoofd in vredigen slaap gevlijd aan den mantel vaa Melchior. Klein J'aapje wilde de kribbe zien, en hij bleef er. In onschuldigen slaap houdt hij de waciht bij het Jezus- kmd, en Maria en Jozef zien glimlachend toe. Koningen, herders en engelen vereenigen zich in gebed voor dezen kleine, die zijn God had 01 Jaapie's vader en ™W-r uZ1?n elkaar zwijgend in de 2 i vo1 schuldbesef, zij vol ™aaY beiden op den drempel uf hn^rvonden geluk', zij leg gen de handen in elkaar en zeggen dan: Zalig Niewjaar. Lang, heel lang geleden, nog vóór de menschen in steenen hui zen woonden, leefde er in Cas- togne een machtige koning. Zijn hut was gebouwd van de mooiste dennestammen en zijn bed was gemaakt van zachte palmblade ren, welke zijn krijgers speciaal voor hem uit het verre Indië had den gehaald. Deze koning hield veel van wandeien en liefst alleen, want onderweg sprak hij dan met de dieren, die in zijn rijk leef den dat ging toen nog en dan vroeg hij hun, hoe het in zijn land ging. De vogels immers vlo gen over het geheele land en kon den dus alles zien. de herten kon den precies vertellen, welke ja gers gemeene knuppels gebruik ten, kortom, alles wisten zij. Op zekeren avond de koning wist het niet, want er waren toen nog geen kalenders, ma?- het was op 31 December tro. hij zijn dikste jas van boomschors en mos aan en ging hij door de witte sneeuw het bosch in. Hij liep in gedachten verzonken en merkte niet eens, dat een winterkoninkje hem zenuwachtig kwetterend iets wilde vertellen. Plotseling stond hij echter stil, want wat hoorde hij daar! Hij luis terde scherp toe en ja hoor, daar hoorde hij het opnieuw, een diepe zucht. Zachtjes sloop hij naderbij en na de takken van een boschje opzij te hebben gebogen zag hij op een steen een ouden man zitten.. Hij had een lang, wit kleed aan waarvan dat gemaakt was, kon hij niet zeggen en een groote. spierwitte baard golfde over zijn borst. In zijn linkerhand hield hij een vreemd voorwerp wij zouden weten, dat het een zeis was en op zijn rechterhand stond een, wat we nu noemen, zandlooper, waarnaar hij peinzend zat te kijken. semen en een tweede ouue man kwam door de struiken naderbij. Ook hij droeg een lang. wit kleed, maar het zat vol scheuren en vui le vlekken. Om zijn hoofd droeg hij een bebloed verband en hij den in de zakken langzaam te1 vlek: Jaap! Mijn God!, klein Jaapje Langzaam draaide de grijsaard het hoofd om, keek den koning aan en sprak: „Ik ben degene, die men Vader Tijd noemt. Toen God de wereld schiep, kreeg ik van Hem opdracht den tijd te tellen en dat doe ik nu tot aan het eind der wereld. Ik wacht hier op Oude Jaar om van hem te hooren, hoe de menschen zich in dit jaar heb ben gedragen. Ieder oogenblik kan hij hier zijn en U, koning van Castogne, moogt wachten cm te hooren, wat hij te zeggen heeft." Nauwelijks had hij deze woor den gesproken, of de bladeren rit- hinkte onder het loopen. Eerbie dig groette hij Vader Tijd en den Koning en sprak: „Vader Tijd, zie mij aan en u weet. hoe het nu op wLWerei is' De menschen zijn erg boosaardig geworden, zij vechten met andere volken en onder el kaar. Een troepje kinderen heeft mij zelfs met steenen fjegooid" „Oude Jaar", sprak Vader Tijd, „ik dacht het al. Op weg hier naartoe meende ik reeds te hoo ren, dat iedereen in de war is. Dat deouderen zoo ziin, kan ik me eenigszins indenken, maar. hoe staat het nu met de kinderen, verleden jaar ging dat ook al niet te best" „O, Vader, over hen zult u ook wei niet erg te spreken zijn. Veel, heel veel kindpren zijn erg onge hoorzaam. Zij 'willen niet luiste ren naar hun vader en moeder zij plagen elkaar, in de schoolhutten halen ze kattekwaad uit. ze sar ren de dieren, ze zijn slordig, ze. „Stil maar, stil maar", smeekte Vader Tijd, terwijl hij zijn handen voor zijn ooren sloeg, „ik hoor het al Wat zal OL. Heer teleurge- stP'd ziin. wanneer hij dat hoort." Zwijgend keek hij eenieen tijd voor zich uit, zijn droeve oogen staarden in het niets. Hij dacht erover na, hoe hij zijn Meester •moest pijn doen door dit te zeg gen. Met bevende handen en zuch tend h:ef hij den zandlooper om hoog. Nog drie korreltjes zand lagen 'boveninnu nog twee. nog een en ook deze laatste eleed weet en een nieuw jaar begon. Een nieuw jaar. waarin vele goede •voornemens zouden worden ge maakt ep waarin evenzooveel goede 'Voornemens zouden worden verge ten. Vader Tijd brak heel voorzichtig het glas, liet het zand in zijn hand glijden en strooide het Oude Jaar uit En ais jullie erbij zouden zijn geweest, hadden jullie even ver baasd gestaan als de koning. Want 'Plotseling was Oude Jaar verdwe nen en stond het kleine ventje Nieuwe Jaar op zijn plaats. Het draaide zich om, zonder een woord ■te zeggen en holde met zijn korte beentjes weg. op zoek naar goede .menschen en kinderen. MARGA. Het tooneel oehoort tot de veel- eischende kunstvormen: er zijn stroomen licht voor noodig en het spelen geschiedt in ruime ver warmde zalen Dit beteekende een groote en overbodige luxe in den laatsten oorlogswinter en zoo was in het begin van her afgeloopen jaar het tooneel in Nederland op een dieptepunt beland. Nadat her lang geknot was en in zijn uitin gen belemmerd bestond het nu tijdelijk heeleman. niet meer. Toen de bevrijding kwam, was het seizoen voorbij Maar al ware dat niet zoo geweest- aan een hervatting van de normale werk zaamheden viel op dat oogenblik niet te denken. Al spoedig bleek, dat het tooneel voor een geheel nieuwe situatie kwam te staan. Allereerst was er de zuivering, door Militair Gezag ter hand ge nomen, waardoor krachten voor korter of langer tijd werden uit geschakeld. Zij, die het optreden eraan gegeven hadden, keerden terug om hun werkzaamheden te hervatten. Ook andere oorzaken werkten een hergroepeering van de gezelschappïn in de hand, waarbij beproefde ensembles tot splitsing kwamen. Dit beteekent vrijwel altijd verlies want het duurt weer eenigen tijd eer nieuw gevormde troepen een sluitend ge heel vormen. Het aantreden van veel jongeren mag op zichzelf worden toegejuicht vrucht werpt het niet dadelijk sf. Nieuw was bij deze reorganisa tie, dat de overheid zich meer rechtstreeks met het tooneelleven ging bemoeien. In een klein taal gebied als het onze en met een bevolking, die in het algemeen den schouwburg waardeert voor het „avondje uit", maar er geen diepere leve ns behoefte bevredigt, kan hef groote too neel moeilijk uit eigen kracht op de been blijven "'roeger waren het gefortuneerde particulieren, die geregeld bijsprongen, maar de generatie van deze kunstbescher mers stierf uit. Nu zal het de staat zelf zijn, 'ie de bestaans mogelijkheid 'an het tooneel ver zekert. De muze zal glimlachen. Wat onbestaanbaar was, toen wij een rijk volk waren, is thans in een straatarm vaderiand opeens wél mogelijk! De overheidsbemoeiing bracht voor het oogenblik een verdeeling van de krachten meer volgens plan. Zoo krijgt Rotterdam een „eigen" gezelschap, d.w z, in be ginsel, want nu er nog geen schouwburg is nam een zeer sterke Amsterdamse!*-Rorterdamsche com binatie (sterk wat betreft het aan tal krachten) de Maasstad voor haar rekening. Een systematische verdeeling van arbeidsterreinen is uiteraard een groot goed en het kan gunstige gevolgen hebben. De directies te ontheffen van af te drukkende financieele zorgen is een ander waardevol hulpmiddel. Maar toch zal men goed doen van overheids bemoeiing geen al te groote ver wachtingen te hebben. Eerstens is het onbekend, hoe het daarmee verder loopen zal als het weer tot sluitende begrootingen moet komen. De lessen van het verleden zijn in dit opzicht niet zeer bemoedi gend. En voorts is het de over heid niet, die het tooneel maakt, het zijn de schrijvers ?n de spelers, het zijn vooral de leiders, die dat moeten doen. En de groote tooneelleiders zijn zeer zeldzaam. Daarmee zijn niet bedoeld de goede regisseurs, want in vakbekwaamheid doen zij op ons tooneel voor niemand onder. Maar leiders met een machtige scheppende verbeelding en groot prestige, die een stuk klank en "kleur, en licht en beweging, in vormen en figuren alls een een heid gestalte weten fe geven en een schoone schijnwereld te voor schijn roepen me* autonoom leven bezield, zulke leiders worden aan een klein volk maar eens in den zooveel tijd gegeven. De gees.e- lijke bodem hier te lande is ook nooit gunstig geweest om ze te doen gedijen. Op zulke uitzonderlijke figuren kan men niet wachten. Er moet intusschen worden gewerkt. En als dan het afgeloopen jaar ge zelschappen heelt gevormd, dan mag het komende ensemoles vormen. We bedoelen, dat de maatschappelijke Dand, die spelers samenbrengt onder eenzelfde di rectie, zal moeten uitgroeien tot een artistieken van spelers be zield met een waarachtig ideaal. Het behoeft niet voor ieder en semble hetzelfde fe zijn. Verschei denheid van strevingen is zelfs zeer gewenscht en naast de ver deeling van arbeidsterrein kan men zich ook een bewuste schakeering van doelstellingen denken. Die ensembles waarvan de kernen langeren tijd bij elkaar zouden moeten blijven, dienen ook ergens geworteld te zijn. Het is een kracht voor een tooneelgezel- schap als het de belangstelling on sympathie geniet van een groote stedelijke of gewestelijke gemeen schap. Ook dit groote goed wordt niet automatisch verkregen Nieuw- samengestelde gezelschappen zullen zichzelf een publiek moeten vor men. Dit geldt vooral voor een stad als Rotterdam, die zoo lange jaren van een eigen troep verstoken is geweest. Hier zal opnieuw pio nierswerk verricht moeten worden om de belangstelling in beweging te brengen. Dat hierbij de stukken- keus van heel veel, ja welhaast overwegende beteekenis is, behoeft geen betoog. Welke mogelijkheden er voor de eerstkomende jaren zijn zal nog moeten blijken We waren te lang van het buitenland afge sneden om op de hoogte te zijn met wat er elders onder den oorlog is gebracht. Wat tot dusver door sijpelde, stemt niet zeer bemoe digend. Wie een plattegrond van een schouwburg ziet, zal vaak opmer ken, dat het voetlicht de zaal welhaast in twee helften deelt. Dit is een symbool Het publiek is voor een bloeiend tooneelleven even belangrijk als schrijvers en spelers zijn Hoe is het met dat publiek hier en thans? Sedert den vorigen oorlog is het in belangrijke mate van het too neel vervreemd. Het tooneel zelf is daar schuld aan, de economische crisis de concurrentie van de film. Het schouwburgbezoek liet veel te wenschen over; een echt rijk- bloeiend volkstooneel in hoogeren zin kenden wij niet. De „tooneel- lievende jongeman" door Dickens zoo amusant beschreven, was onder ons een onbekende verschijning. Is hier werkelijk van verlies sprake of was de belangstelling door de ongunst der omstandig heden slechts aan het sluimeren geraakt? Er zijn enkele hoopvolle tee kenen. Onder de oorlogsjaren Was de toeloop naar echt Nederlandsch tooneel enorm groot, wat men daar ook van denken mag. En het pu bliek bestond waarlijk niet uit zwarte handelaars en consorten. Wel zag men in de stampvolle schouwburgen geregeld zeer veel jongelui. Dat geeft dus moed voor de toekomst. Alleen gelooven we, dat de arbeiderskringen den weg naar het tooneel nog moeilijk terugvinden. De belangstelling komt nog teveel enkel uit de meer gezeten burgerij, uit de economisch leidende bevolkingslaag en uit den intellectueelen middenstand En een tweede gunstig verschijn sel is de ontwikkeling van het amatewrtooneel Het vertoont een krachtige opleving, en streeft naar een beter repertoire. De vorming van sterke centrale gezelschappen schept aanzienlijke mogelijkheden. Dit is o°k voor het beroeps- tooneel van belang. Want wie zelf speelt, ziet ook graag spelen. De amateurs en hun aanhang zijn elders publiek en vormen daarin een waardevolle kern. JAN N.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1945 | | pagina 6