ZIJ ZAGEN HEM BIJ DE KRIBBE
Voor en achter HET VOETLICHT
De geboorte van Nieuwe Jaar
Belevenissen en vooruitzichten
HERWONNEN GELUK op Oudejaarsavond
Oorspronkelijk verhaal
Gerard Pattijn
Voor de Jeugd
Waar in de aaneenschakeling van
hel en bont verlich'a groote-hu-
zengevels een donker gat gaapt,
waar de mondaine menschenstroom
in zijn parade door de bleeke ver
blinding van schijnwerpers en de
kleurige flitsen van neon-reclames
botst op een zwarte holte, daar
weet men als zuigloten op de van
leven bruisende hoofdstraten de
ellende der stille sloppen. De ron
ding van een stoeprand glijdt zij
waarts tot onder het zwakke
schijnsel van een eenzamen lan
taarnpaal en daarachter ontwaar1
men flauw de uiterlijkheden Van
een armoede, die men meer ver
moedt dan kent.
In een dier door de groote we
reid-zoo-vlakbij in de schaduw
der vergetelheid gedrongen sloppen
woont klein Jaapie, ergens drie
hoog, achter een vervelooze deur en
ruiten zonder gordijnen, samen met,
vader en moeder en nog wat kroost
in twee bedompte kamertjes aan
het eind van een krakende, uitge
holde trap Daar woont klein
Jaapie, een jongetje zooals er in
elke groote stad honderden rond-
loopen, een doodgewoon straat
jochie met te wijze oog en m een
flets kindersnuitje, een versleten
jasje en een kapot broekje, en
rappe kwajongensbeenen in gebar
sten klompen. Jaapie gapt appels
van de marktkooplui en gooit stee-
nen door de ruiten van den politie
post. krijgt van zijn moeder een
rammeling als hij weer met een
gescheurde bloes thuiskomt en
voelt zich een groote vent als hij
van de groote jongens een sigaret
mag rooken. Jaapie heeft op school
vlagen, dat hij voorbeeldig sommen
en dictees maakt, maar'soms ook
blijft hij dagen lang weg; hij trei
tert met groot olezier de meisjes
uit de buurt; maar hij slaat er 'op
los, als ze slecht van zijn moeder
spreken Jaapie is een doodgewoon
jochie, in wien de rauwheid van
zijn omgeving de neiging tot het
kwaad meer ontwikkeld heeft dan
den drang naar het goede; maar
ook in dit straatjongetje sluimert
de behoefte naar de eenvoudige
romantiek der kinderzielen.
Dit is dan ook niet het sentimen-
teele verhaal van een meelijwek
kend jongetje, dat in de schaduw
van de in weelde badende groote
v/ereld door armoe en kou ge
dreven wordt naar grooter ellende
en bederf, en dat in zijn ongeluk
smeekt om tranen van ontroering;
dit is het simpele verhaal van een
doodgewoon straatjochie zooals
er hier en overal duizenden zijn
dat onbewust in zijn kinderlijkheid
meewerkt aan een gebeurtenis,
waarvan het zelf de draagwijdte
niet of nauwelijks kan beseffen.
door
hem van het bureau was komen
halen, had hem dagen lang ge
heugd.
En nu weer? Weer als een
schichtige kat uit het gore slop in
het licht, den roes en de weelde
van de rijkelui's wereld sluipen?
Jaapie weet, dat hij nu heel goed
moet oppassen, want als hij weer
w°rdt opgepakt, staat hem van
thuis iets te wachten, dat hem
door vader in niet mis te ver
stane termen genoeg is duidelijk
gemaakt.
Hij moet dat allemaal eerst even
verwerken. Onder den lantaarn
paal staat hij stil: een klein schriel
ventje in den valen lichtkring,
achter hem de zwarte gaping van
de spookachtige slop, vóór hem
het bonte beweeg van vroolijke
menschen in den hellen en kleu
rigen lichtregen. Dat snapt hij
niet: achter hem, thuis, vader
kwaad, moeder in een huilbui, de
kachel uit, geen snoepjes en geen
limonade; vlak voor hem, daar,
lachende menschen met pakjes
en tasschen, winkels vol met uit
gestalde lekkernijen, dancings
waaruit warmte, muziek en feest
rumoer naar buiten dringen; hier
in het vale licht van den lan
taarnpaal, hij, weggestuurd om te
bedelen. Als hij nu eens veel geld
ophaalde, zou moeder dan morgen
misschien nog wat hout en kolen
voor de kachel en een paar olie
bollen kunnen koopen?.... Maar
moet hij dan voor geld zorgen
moet hij dan gaan bedelen, voor
de rijke lui de hand ophouden?
Daar is iets scheef, dat voelt hij
wel maar hij kan het in zijn ge
dachten niet ordenen. En achte
loos, de handen in de zakken,
slentert hij den hoek om.
Klein Jaapie's vader en moeder
zijn arm. Vader werkt als bagger
man in de slooten van de groote
polderboeren, 's morgens in den
killen schemer gaat hij van huis
met zijn veldflesch en stikkezakje,
's avonds in den donker keert hij
in de ploegen van ruige werkmans
kerels terug. Hij is geen dronkaard,
maar als Vrijdags het geld is ge
beurd, moet hij toch met zijn maats
aan den een of anderen toog een
paar pinten pakken; en dan blijven
V van het toch al karige loon voor
noeder maar een paar harde gul
dens meer over. Jaap weet dat;
hij heeft vader vaak genoeg hooren
schelden op de bazen en de hooge
heeren, en moeder maar al te dik
wijls zien huilen. Jaap weet ook,
dat Marie soms van de stuk of
wat kwartjes die zij op de carton-
fabriek verdient, er een paar
achterhoudt, en dat er dan groote
tizie is
Ook herinnert Jaapie zich vaag
log iets van vroeger, niet veel
neer. maar dit eene wel: dat alles
(ben niet zoo „erg" was als nu. Hij
weet heel zeker, dat hij vroeger
nooit behoefde te bedelen, en ook
dat de Zondagen toen niet zoo
grauw en liefdeloos waren. Soms
meent hij ook, dat vader of moe
der wel eens met hem naar Se
kerk ging, maar daarover durft hij
thuis niets vragen omdat hij bang is
voor klappen: laatst nog was va
der zoo verschrikkelijk kwaad ge
weest, toen er een pater bij hen
aan de deur was gekomen. Jaap
peinst over dat alles wel eens,
maar steeds weer stuit hij op
raadselen, die zijn kinderhart bang
maken, en dan zoekt hij maaT
weer afleiding in het straatleven
Jaapie kent de straat en hij
houdt van haar, van haar drukte
en haar schandaaltjes. Maar dat
hij nu, op Oudejaarsavond, de
straat op wordt gestuurd door een
barsch woord van vader, dat kan
niet begrijpen, en dat brengt
hem in opstand. Hij moet gaan
toedelen in den hellen schijn van
de drukke straten, voor de warme
en gezellige restaurants en dan
cings, den heeren die met hun
dames daar binnengaan zijn hand
ophouden, en vleien, smeeken om
een aalmoes. Op Kerstmis had
vader hem er ook op uit gestuurd.
De menschen zijn dan in een
milde stemming en geven gauw
wat aan een arm klein jochie;
zooiets had vader gezegd, en toen
had Jaapie kunnen gaanen
zorgen dat hij wat binnenbracht,
drommels! Maar hij was al gauw
door een politieagent in den kraag
van zijn schamele jasje gegrepen
geworden; en het pak slaag, dat
hij had gekregen toen zijn vader
Neen, Jaapie zal vanavond niet
bedelen. Liever nog zou hij iets
wegnemen, de een of andere dame
het pakje onder den arm weg-
rissen en dan hard rennen tot de
naaste steeg om in het donker te
verdwijnen, liever dan de ver
nedering van het vragen om een
aalmoes. Maar de gedachte aan
den agent. Neen, Jaapie zal
vanavond ook niet stelen. En dan
slentert hij weer verder, zonder
doel, zonder gedachten. Hij staat
stil voor een reclame-zuil, spelt de
woorden zonder ze te lezen, kijkt
er langs heen, en slentert verder.
Voor den schouwburg rijden lange
glanzende auto's aan, deftige hee
ren in dikke jassen en dames in
bontmantels en dunne lange jur
ken stappen uit; hij loopt er om
heen, ziet maar kijkt hen niet
aan, en gaat verder. Waarheen?
Jaapie weet het niet. Hij loopt
wakende te droomen, met de han-
slenteren langs den huizenkant,
steentjes te schoppen en tegels te
tellen. Soms houdt hij even stil
voor een étalage, maar hij ziet
slechts licht en wazige vakken,
en loopt door.
Een breede stoep; een, twee
drie, vier treden. Jaapie gaat zit-
ien. Waarom niet? Hij is moe, en
waarheen zal hij verder gaan? Hij
wil niet bedelen, hij wil niet
stelen, hij wil straks naar huis
en aan moeder gaan vertellen dat
hij het niet kan. Maar wat is dal
hir?; een kerk.... Een kerk?
Maar dan moet hier ook een stal
zn Ja natuurlijk, hij moet vroeger
toch ook al eens in een kerk ge
weest zijn, anders weet hij niet
dat er een stal staat. Bij Heebers
en Kat, die groote schilderijen
winkel, staat ook een stal een
kleine. Hij had met Kerstmis al
eer. echten stal willen zien
maar toen moest hij bedelen en
kwam hij op het politie-bureau en
had vader hem een rammeling
gegeven. Maar' nuDe deur
staat open, en die andere deur
gaat ook open. Het is donker, en
er hangt een geur van steenen en
bloemen, koel en frisch. Heel
voorin een zwakke roode pit. en
meer naar rechts een gedempt
schijnsel uit omsluierde lampen:
de stal! Jaapie doet zijn klompen
uit, en gaat geruischloos tastend
YY4 banken naar voren. De
s.al. Jaapie wordt koud van ont
roering bij zooveel stille en een
voudige schoonheid. Een vrouw
en een man, en een kindje op
stroo: het Jezuskindje. En daarom
heen de engelen en de koningen,
de herders en de schapen, de os
en de ezel. Maar in het midden
het Jezuskindje. Daar moet klein
Jaapie bij gaan knielen.
Klein Jaapie komt vanavond
niet naar huis. Het wordt elf en
het wordt twaalf uur. Moeder
heeft al een paar maai naar de
klok gekeken en gezegd waar blijft
die jongen toch?" Dan staat ze
op schichtig, zenuwachtig: „Ik ga
hem zoeken". Vader bromt iets
achter zijn kiezen. Het wordt één
uur, het wordt half twee. geen
moeder, geen Jaap. ,,Wel verd
vader trekt zijn jekker aan Twee
zenuwachtige menschen, in nood
druft en door kleingeloóvigheid
losgeslagen uit den rechten koers
zoeken hun kind dat zij om. të
bedelen hadden uitgestuurd. Zij
vinden het niet, en de straten
worden verlaten; gejaagder gaan
zij voort, zij hier, hij daar. Voor
een breede stoep met vier treden
ontmoeten zij- eikaar; „neen?"
„neen!" Zij staan besluiteloos, raöe-
loos; hun blikken ontwijken elkaar,
en gaan beide van de stoep omhoog
naar de kleine spitsboogvensters en
het beeld boven het portaal. Haar
oogen vragen „hier?", de zijne
stemmen, na een korte aanzeling,
toe. De duisternis overvalt hen;
de confrontatie met het verleden
maakt hen klein. Moeder leunt een
oogeniblik met gesloten oogen
achterover; de stille pijn van een
vergooid geluk doet een hartewond
opnieuw openspringen. De stal! En
voor het omsluierd licht een zwarte
nen zonder de heilige stilte te ver
storen, ijlt zij naar het licht; vader
volgt gewillig, onweerstaanbaar
aangetrokken naar een wondere
is daar, aan de kribbe; en zoo snel
als haar voeten haar dragen kun-
macht. Dan staan zij, roerloos;
haar hart één schrijnende wonde,
zijn onverschilligheid vermurwd,
beiden ten diepste bewogen door zoo
veel heiligen eenvoud, zoo ontroe
rende schoonheid. Klein Jaap je ligt
geknield aan de kribbe, de handjes
aan de voeten van het Kind, het
hoofd in vredigen slaap gevlijd aan
den mantel vaa Melchior. Klein
J'aapje wilde de kribbe zien, en hij
bleef er. In onschuldigen slaap
houdt hij de waciht bij het Jezus-
kmd, en Maria en Jozef zien
glimlachend toe. Koningen, herders
en engelen vereenigen zich in gebed
voor dezen kleine, die zijn God had
01 Jaapie's vader en
™W-r uZ1?n elkaar zwijgend in de
2 i vo1 schuldbesef, zij vol
™aaY beiden op den drempel
uf hn^rvonden geluk', zij leg
gen de handen in elkaar en zeggen
dan: Zalig Niewjaar.
Lang, heel lang geleden, nog
vóór de menschen in steenen hui
zen woonden, leefde er in Cas-
togne een machtige koning. Zijn
hut was gebouwd van de mooiste
dennestammen en zijn bed was
gemaakt van zachte palmblade
ren, welke zijn krijgers speciaal
voor hem uit het verre Indië had
den gehaald. Deze koning hield
veel van wandeien en liefst alleen,
want onderweg sprak hij dan met
de dieren, die in zijn rijk leef
den dat ging toen nog en
dan vroeg hij hun, hoe het in zijn
land ging. De vogels immers vlo
gen over het geheele land en kon
den dus alles zien. de herten kon
den precies vertellen, welke ja
gers gemeene knuppels gebruik
ten, kortom, alles wisten zij.
Op zekeren avond de koning
wist het niet, want er waren toen
nog geen kalenders, ma?- het was
op 31 December tro. hij zijn
dikste jas van boomschors en mos
aan en ging hij door de witte
sneeuw het bosch in. Hij liep in
gedachten verzonken en merkte
niet eens, dat een winterkoninkje
hem zenuwachtig kwetterend iets
wilde vertellen.
Plotseling stond hij echter stil,
want wat hoorde hij daar! Hij luis
terde scherp toe en ja hoor, daar
hoorde hij het opnieuw, een diepe
zucht. Zachtjes sloop hij naderbij
en na de takken van een boschje
opzij te hebben gebogen zag hij op
een steen een ouden man zitten..
Hij had een lang, wit kleed aan
waarvan dat gemaakt was, kon
hij niet zeggen en een groote.
spierwitte baard golfde over zijn
borst. In zijn linkerhand hield
hij een vreemd voorwerp wij
zouden weten, dat het een zeis
was en op zijn rechterhand
stond een, wat we nu noemen,
zandlooper, waarnaar hij peinzend
zat te kijken.
semen en een tweede ouue man
kwam door de struiken naderbij.
Ook hij droeg een lang. wit kleed,
maar het zat vol scheuren en vui
le vlekken. Om zijn hoofd droeg
hij een bebloed verband en hij
den in de zakken langzaam te1 vlek: Jaap! Mijn God!, klein Jaapje
Langzaam draaide de grijsaard
het hoofd om, keek den koning
aan en sprak: „Ik ben degene, die
men Vader Tijd noemt. Toen God
de wereld schiep, kreeg ik van
Hem opdracht den tijd te tellen
en dat doe ik nu tot aan het eind
der wereld. Ik wacht hier op Oude
Jaar om van hem te hooren, hoe
de menschen zich in dit jaar heb
ben gedragen. Ieder oogenblik kan
hij hier zijn en U, koning van
Castogne, moogt wachten cm te
hooren, wat hij te zeggen heeft."
Nauwelijks had hij deze woor
den gesproken, of de bladeren rit-
hinkte onder het loopen. Eerbie
dig groette hij Vader Tijd en den
Koning en sprak: „Vader Tijd, zie
mij aan en u weet. hoe het nu op
wLWerei is' De menschen zijn erg
boosaardig geworden, zij vechten
met andere volken en onder el
kaar. Een troepje kinderen heeft
mij zelfs met steenen fjegooid"
„Oude Jaar", sprak Vader Tijd,
„ik dacht het al. Op weg hier
naartoe meende ik reeds te hoo
ren, dat iedereen in de war is.
Dat deouderen zoo ziin, kan ik
me eenigszins indenken, maar.
hoe staat het nu met de kinderen,
verleden jaar ging dat ook al niet
te best"
„O, Vader, over hen zult u ook
wei niet erg te spreken zijn. Veel,
heel veel kindpren zijn erg onge
hoorzaam. Zij 'willen niet luiste
ren naar hun vader en moeder zij
plagen elkaar, in de schoolhutten
halen ze kattekwaad uit. ze sar
ren de dieren, ze zijn slordig,
ze.
„Stil maar, stil maar", smeekte
Vader Tijd, terwijl hij zijn handen
voor zijn ooren sloeg, „ik hoor het
al Wat zal OL. Heer teleurge-
stP'd ziin. wanneer hij dat hoort."
Zwijgend keek hij eenieen tijd
voor zich uit, zijn droeve oogen
staarden in het niets. Hij dacht
erover na, hoe hij zijn Meester
•moest pijn doen door dit te zeg
gen. Met bevende handen en zuch
tend h:ef hij den zandlooper om
hoog. Nog drie korreltjes zand lagen
'boveninnu nog twee. nog
een en ook deze laatste eleed
weet en een nieuw jaar begon. Een
nieuw jaar. waarin vele goede
•voornemens zouden worden ge
maakt ep waarin evenzooveel goede
'Voornemens zouden worden verge
ten.
Vader Tijd brak heel voorzichtig
het glas, liet het zand in zijn hand
glijden en strooide het Oude Jaar
uit En ais jullie erbij zouden zijn
geweest, hadden jullie even ver
baasd gestaan als de koning. Want
'Plotseling was Oude Jaar verdwe
nen en stond het kleine ventje
Nieuwe Jaar op zijn plaats. Het
draaide zich om, zonder een woord
■te zeggen en holde met zijn korte
beentjes weg. op zoek naar goede
.menschen en kinderen.
MARGA.
Het tooneel oehoort tot de veel-
eischende kunstvormen: er zijn
stroomen licht voor noodig en het
spelen geschiedt in ruime ver
warmde zalen Dit beteekende een
groote en overbodige luxe in den
laatsten oorlogswinter en zoo was
in het begin van her afgeloopen
jaar het tooneel in Nederland op
een dieptepunt beland. Nadat her
lang geknot was en in zijn uitin
gen belemmerd bestond het nu
tijdelijk heeleman. niet meer.
Toen de bevrijding kwam, was
het seizoen voorbij Maar al ware
dat niet zoo geweest- aan een
hervatting van de normale werk
zaamheden viel op dat oogenblik
niet te denken. Al spoedig bleek,
dat het tooneel voor een geheel
nieuwe situatie kwam te staan.
Allereerst was er de zuivering,
door Militair Gezag ter hand ge
nomen, waardoor krachten voor
korter of langer tijd werden uit
geschakeld. Zij, die het optreden
eraan gegeven hadden, keerden
terug om hun werkzaamheden te
hervatten. Ook andere oorzaken
werkten een hergroepeering van
de gezelschappïn in de hand,
waarbij beproefde ensembles tot
splitsing kwamen. Dit beteekent
vrijwel altijd verlies want het
duurt weer eenigen tijd eer nieuw
gevormde troepen een sluitend ge
heel vormen. Het aantreden van
veel jongeren mag op zichzelf
worden toegejuicht vrucht werpt
het niet dadelijk sf.
Nieuw was bij deze reorganisa
tie, dat de overheid zich meer
rechtstreeks met het tooneelleven
ging bemoeien. In een klein taal
gebied als het onze en met een
bevolking, die in het algemeen
den schouwburg waardeert voor
het „avondje uit", maar er geen
diepere leve ns behoefte
bevredigt, kan hef groote too
neel moeilijk uit eigen kracht op
de been blijven "'roeger waren
het gefortuneerde particulieren,
die geregeld bijsprongen, maar de
generatie van deze kunstbescher
mers stierf uit. Nu zal het de
staat zelf zijn, 'ie de bestaans
mogelijkheid 'an het tooneel ver
zekert. De muze zal glimlachen.
Wat onbestaanbaar was, toen wij
een rijk volk waren, is thans in
een straatarm vaderiand opeens
wél mogelijk!
De overheidsbemoeiing bracht
voor het oogenblik een verdeeling
van de krachten meer volgens
plan. Zoo krijgt Rotterdam een
„eigen" gezelschap, d.w z, in be
ginsel, want nu er nog geen
schouwburg is nam een zeer sterke
Amsterdamse!*-Rorterdamsche com
binatie (sterk wat betreft het aan
tal krachten) de Maasstad voor
haar rekening.
Een systematische verdeeling
van arbeidsterreinen is uiteraard
een groot goed en het kan gunstige
gevolgen hebben. De directies te
ontheffen van af te drukkende
financieele zorgen is een ander
waardevol hulpmiddel. Maar toch
zal men goed doen van overheids
bemoeiing geen al te groote ver
wachtingen te hebben. Eerstens is
het onbekend, hoe het daarmee
verder loopen zal als het weer tot
sluitende begrootingen moet komen.
De lessen van het verleden zijn
in dit opzicht niet zeer bemoedi
gend. En voorts is het de over
heid niet, die het tooneel maakt,
het zijn de schrijvers ?n de spelers,
het zijn vooral de leiders, die dat
moeten doen.
En de groote tooneelleiders zijn
zeer zeldzaam. Daarmee zijn niet
bedoeld de goede regisseurs, want
in vakbekwaamheid doen zij op
ons tooneel voor niemand onder.
Maar leiders met een machtige
scheppende verbeelding en groot
prestige, die een stuk klank en
"kleur, en licht en beweging, in
vormen en figuren alls een een
heid gestalte weten fe geven en
een schoone schijnwereld te voor
schijn roepen me* autonoom leven
bezield, zulke leiders worden aan
een klein volk maar eens in den
zooveel tijd gegeven. De gees.e-
lijke bodem hier te lande is ook
nooit gunstig geweest om ze te
doen gedijen.
Op zulke uitzonderlijke figuren
kan men niet wachten. Er moet
intusschen worden gewerkt. En
als dan het afgeloopen jaar ge
zelschappen heelt gevormd, dan
mag het komende ensemoles
vormen. We bedoelen, dat de
maatschappelijke Dand, die spelers
samenbrengt onder eenzelfde di
rectie, zal moeten uitgroeien tot
een artistieken van spelers be
zield met een waarachtig ideaal.
Het behoeft niet voor ieder en
semble hetzelfde fe zijn. Verschei
denheid van strevingen is zelfs
zeer gewenscht en naast de ver
deeling van arbeidsterrein kan men
zich ook een bewuste schakeering
van doelstellingen denken.
Die ensembles waarvan de
kernen langeren tijd bij elkaar
zouden moeten blijven, dienen ook
ergens geworteld te zijn. Het is
een kracht voor een tooneelgezel-
schap als het de belangstelling on
sympathie geniet van een groote
stedelijke of gewestelijke gemeen
schap.
Ook dit groote goed wordt niet
automatisch verkregen Nieuw-
samengestelde gezelschappen zullen
zichzelf een publiek moeten vor
men. Dit geldt vooral voor een stad
als Rotterdam, die zoo lange jaren
van een eigen troep verstoken is
geweest. Hier zal opnieuw pio
nierswerk verricht moeten worden
om de belangstelling in beweging
te brengen. Dat hierbij de stukken-
keus van heel veel, ja welhaast
overwegende beteekenis is, behoeft
geen betoog. Welke mogelijkheden
er voor de eerstkomende jaren zijn
zal nog moeten blijken We waren
te lang van het buitenland afge
sneden om op de hoogte te zijn
met wat er elders onder den oorlog
is gebracht. Wat tot dusver door
sijpelde, stemt niet zeer bemoe
digend.
Wie een plattegrond van een
schouwburg ziet, zal vaak opmer
ken, dat het voetlicht de zaal
welhaast in twee helften deelt. Dit
is een symbool Het publiek is voor
een bloeiend tooneelleven even
belangrijk als schrijvers en spelers
zijn Hoe is het met dat publiek
hier en thans?
Sedert den vorigen oorlog is het
in belangrijke mate van het too
neel vervreemd. Het tooneel zelf
is daar schuld aan, de economische
crisis de concurrentie van de film.
Het schouwburgbezoek liet veel te
wenschen over; een echt rijk-
bloeiend volkstooneel in hoogeren
zin kenden wij niet. De „tooneel-
lievende jongeman" door Dickens
zoo amusant beschreven, was onder
ons een onbekende verschijning.
Is hier werkelijk van verlies
sprake of was de belangstelling
door de ongunst der omstandig
heden slechts aan het sluimeren
geraakt?
Er zijn enkele hoopvolle tee
kenen. Onder de oorlogsjaren Was
de toeloop naar echt Nederlandsch
tooneel enorm groot, wat men daar
ook van denken mag. En het pu
bliek bestond waarlijk niet uit
zwarte handelaars en consorten.
Wel zag men in de stampvolle
schouwburgen geregeld zeer veel
jongelui. Dat geeft dus moed voor
de toekomst. Alleen gelooven we,
dat de arbeiderskringen den weg
naar het tooneel nog moeilijk
terugvinden. De belangstelling
komt nog teveel enkel uit de meer
gezeten burgerij, uit de economisch
leidende bevolkingslaag en uit den
intellectueelen middenstand
En een tweede gunstig verschijn
sel is de ontwikkeling van het
amatewrtooneel Het vertoont een
krachtige opleving, en streeft naar
een beter repertoire. De vorming
van sterke centrale gezelschappen
schept aanzienlijke mogelijkheden.
Dit is o°k voor het beroeps-
tooneel van belang. Want wie zelf
speelt, ziet ook graag spelen. De
amateurs en hun aanhang zijn
elders publiek en vormen daarin
een waardevolle kern.
JAN N.