3<Cerótmió
aan
het
Uarcle ZLCorea
J
4
4
4
r
Een nieuwe Kerstlegende
*1
«8
*2
*2
«8
«8
«8"
4
P
P
P
P
P
P
P
P
P
P
P
P
M
MAANDAG 24 DECEMBER 1951
PAGINA 8
AAAAJN
3?
De Oude stond over zijn stok gebogen
En sprakeloos zag hij het wonder aan,
Dit hulpeloze kind, met roodbekreten ogen:
Het antwoord, door de hemel hem gedaan!
Hij dacht aan lange nachten, zonder ende,
Waarin hij bij zichzelf te raden slechts kon gaan,
En 't moede hoofd nu her dan derwaarts wendde,
Gepijnigd door de vraag, wie heeft haar dit gedaan?
O God, wij zijn maar traag in al ons denken
En ons berekenen is immer waardeloos,
Tenzij Gij zelf de oplossing v:ilt schenken!
Gij, die op iedere vraag het antivoord vindt,
Gij waart het, die uw trouwe uitverkoos
Als de beschermer van Maria en haar Kind.
BERKENRODE, P. R. p.
In een kapotgeschoten
schuur daalde Gods
genade neer
H. T,
HET KIND UIT DE KRIBBE
Zijn jeugd lag in het duister. De mensen
vertelden er wonderlijke dingen van. Hij zou
een wees zijn, bij een oom opgevoed, of door
een moeder verstoten, die met een ander
Die zin werd nooit beëindigd, zulke drama's
zijn bekend. Maar eigenlijk wist niemand het
echte er van.
Sinds mensenheugenis was hij ambtenaar ter
secretaris. Zeker al bijna veertig jaar. Op acht
tienjarige leeftijd was hij aangesteld, een bleke
stille jongen, die ergens uit Gelderland of
Drente stamde, maar daar wist ook niemand
meer het juiste van. Hij vertelde nooit veel.
Zijn collega's noemden hem na twee dagen al
„de Stille" en sindsdien heet hij zo nog. Zeker
ook al veertig jaar. Op het bureau was hij
altijd nauwgezet, punctueel. Hij sloot altijd als
laatste de deur en verzuimde het minst. Hij
had op de afdelingen bevolking en onderwijs
gezeten. Hij kende de geboorte- en sterfte-
registers van buiten. Hij behaalde zijn diploma s
en maakte kleine promoties. Maar er zat geen
burgerlijke eerzucht in hem. En helemaal geen
politiek. Hij werd geen gemeente-secretaris en
geen burgemeester. En hij bleef ongehuwd.
Met de jaren had de Stille een paar kamers
betrokken en ze met eigen meubelen gestot-
feerd Zijn leven was een leven zonder grote
beroeringen, schijnbaar zonder veel leed en
nood, zonder veel vriend- en vijandschap, zon
der veel liefde en haat.
Men fluisterde wel, maar men fluistert
zoveel in een kleine Hollandse, stad met steeg
jes en trapgeveltjês, met grachtjes en brugge
tjes, dat hij eens een meisje zeer liefgehad
moet hebben en dat dat meisje, maar het is
al zo lang geleden, niemand kent eigenlpk nog
haar naam, en dat dat meisje haar hart dan
een ander verpandde. Het moet een onder
wijzeres geweest zijn, die Mij op de tweede bal
avond van een dansclub ontmoet^ had. Een
jonge leraar Nederlands zou haar uitverkorene
geworden zijn. Sindsdien hadden zijn voeten de
dansvloer niet meer geraakt. Zo was hi) de
Stille gebleven.
Veel omgang had hij met. Alleen s Woens
dagsavonds had hij zijn biljartavond in de soos
met een manufacturier, een apotheker en een
hoofdonderwijzer. Steevast dronk hp dan zpn
twee biertjes en zijn cognacje na. Een enkele
keer maakte hij een beleefdheidsbezoek, wat
een kwelling voor hem was. Bij de gemeente
secretaris, bij de gemeentearchitect of bij een
van de heren van de biljartclub. Daar hield
het dan ook mee op. In de salons en de pronk
kamers voelde hij zich niet thuis, de stadroddel
was hem een gruwel en het charmeren van
dames kostte hem bloed en zweet. Alleen op
de kunstavonden was hü te vinden. Meestal
zat hij dan ergens achteraan en stoorde zich
aan niemand. De generaties, die na hem
kwamen, noemden hem een zonderling, een
boekenwurm, een kniesoor.
Men wist wel, dat hij een brede ontwikke
ling bezat, zelfs meer dan dat, dat hij zich een
buitengewone kennis had eigen gemaakt en
een grote bibliotheek verzameld. In het plaat
selijke dagblad „De Avondbode" verschenen al
jaren achtereen met regelmatige tussenpozen
artikelen over de historie van de stad van zijn
hand. Met de kleine Hollandse stad was hjj
vergroeid, met het Gothische raadhuis, de
stoffige librije en het rijke museum met zijn
schemerige doorkijkjes en statige interieurs.
Met de kleine Hollandse stad was hij vergroeid
als een boer met zijn land, als een zeeman met
zijn schip.
Iedereen kende de Stille en de Stille kende
iedereen. In werkelijkheid echter kende nie
mand hem. Hij was bij zijn leven een legende
geworden.
Zijn hospita had eigenlijk nooit veel notitie
van de Stille genomen. Ongetrouwd en een
beetje preuts, had ze toch, dat lag echter min
stens twintig jaar terug, wel eens een verliefd
oogje, terwijl een nerveus lachje om haar
lippen trok, naar een man gewaagd, maar de
Stille had ze nog nooit tot haar uitverkorenen
gerekend. Zijn sleutel knarste altijd maar even
n het slot, dan tikte hij aan haar huiskamer
deur ten teken, dat hij thuis was en sloop stil
naar boven. Ze wist dan, dat hij zijn lang
bovenlichaam over een opengeslagen foliant
boog, dat op zijn bureau lag, dat hij zijn tanig
voorhoofd fronste en zijn leesbril met de don
kere hoornen randen opzette. Ze vond hem dan
altijd een vogelverschrikker.
Bij het middagmaal aan tafel zaten ze
meestal zwijgend tegenover elkaar. Ze plaatste
zijn bord soep voor hem, dat hij werktuigelijk
weglepelde, reikte de aardappelen en groente
schalen, de sauskom en de vleesschotel aan,
prees de verfrissende smaak van haar
nagerecht en stelde tot slot de eeuwige vraag,
ot de maaltijd voldoende en naar zijn smaak
geweest was, wat hij oudergewoonte beaamde.
Daarna stak hij steeds een pijp op, zoog met
kleine teugjes, rustte een half uur in de
leuningstoel en vertrok met een „aangename
middag" op de lippen. Een kort praatje over
de weersgesteldheid onderbrak soms de loop
van de jaren. Zo was het twintig jaar geleden
en zo was het ook nu nog.
Op zijn kamer voelde de Stille zich pas ver
trouwd, een grote, ruime kamer met een
bureau in het midden en een paar leren clubs
bij het raam. Daar zat hij graag in, een hoek
in zijn handen en zijn pijp op de rooktafel. Hij
kon dan zijn oog op de boekerij laten rusten
of over de schilderijen en gravures lafen
glijden: een teer duinlandschapje, waarover bij
lamplicht een zachtgroen waas schemerde, een
forse boomtekening, een diep-doorwerkt, warm
stilleven met een opengeslagen boek, een kruik,
een glas en een sleutel aan een spijker en dan
die Engelse gravure.
Dan leefde de Stille, dan sprak de Stille met
zijn dichters en wijsgeren, met zijn schilders,
dromers en fantasten, dan greep hij soms het
een of andere boek uit de regalen en las zich
zelf hardop voor. En hij vond, dat hij er jong
bij gebleven was.
Bezoek ontving de Stille op zijn kamer nooit.
Zijn kamer hoedde hij als zijn heiligdom. Alleen
de pastoor van de parochie, als hij op huis
bezoek kwam, had er eenmaal per jaar toe
gang. Dan werd een goede sigaar gerookt en
een borrel gedronken. Het verdere bezoek
werd beneden afgehandeld, in de gang of in
de huiskamer van zijn hospita. Zo nu en dan
wisten de heren van de St Vincentius hem te
vinden. En dan was zijn beurs nooit leeg.
Er was maar één avond in het jaar, dat
',e Stille zich onrustig voelde: de avond van
le eerste Kerstdag. Dan brokte er iets in zijn
eel. Dan pulste zijn bloed merkbaar achter
ijn slapen. Dan trok een nerveuze zenuw zijn
leusgaten open. Dan voelde hij zich lusteloos,
verlaten, eenzaam. Dan zette hij zijn schoenen
In de kast om de verleiding van een straatje-om
te weerstaan. Dan kon hij de aanblik van de
mensen niet verdragen. Dan wist hij wat hij
miste: een Kerststal met kaarsjes, een vrouw
voor een piano en een kind op zijn knieën, dat
zich met zjjn duimpje in zijn mondje tegen zijn
wangen aanvleide. Dat alles had hjj nimmer
bezeten. Dat geluk had hij nooit gekend, had
hij alleen achter ramen gezien, die rood waren
van kaarsenschijnsel. Dat geluk hadden geen
dichters, geen schilders en geen wijsgeren hem
ooit geschonken. In de Kerstdagen had hij zich
altijd arm gevoeld, een bedelaar, die hongerde,
een kind, dat iets onvervulbaars verlangde. Er
morde dan een opstandigheid in zijn hart. De
schoolmaki had hem wel een enkele maal in de
loop van de jaren te gast gevraagd, maar hij
had met een noodleugentje steeds geweigerd.
Steeds. Die beker van eenzaamheid moest hij
alleen ledigen, vond hij, hij mocht dan niet aan
het geluk van anderen deelhebben of het storen,
dat was hem als een verraad aan zichzelf voor
gekomen en dat wrange geheim mocht hij niet
prijsgeven, al beet het ook in zijn hart. Op
de avond van Kerstmis vreesde hij zichzelf.
Zo verlaten als op deze Kerstavond had hij
zich nog nimmer gevoeld. De Stille had de
donkere, groene pluche gordijnen dichtgetrok
ken. Hij schoof langzaam en hinkend van zijn
bureaustoel naar zijn leren clubs en weer terug.
Het was alsof hij een stekende pijn had in zijn
lenden en een venijnige jicht hem plaagde in
zijn rug. Traag stak hij de brand in zijn pijp
onf ze even daarna weer te laten uitdoven in
de asbak. Zijn voeten waren te moe om te gaan
en zijn lichaam te torsen, zijn vingers kromden
zich als wilden ze iets grijpen dat ontastbaar
was, dat onzichtbaar door de ruimte zweefde.
Zijn ogen brandden in hun holten en zijn tong
kleefde droog aan het verhemelte. Boeken lagen
ongeopend, alleen het bureauklokje tikte on
barmhartig. Anders hoorde hij het nooit. Nu
trilde iedere beweging in zijn schedel mee, hard
en snel en meedogenloos. Hij streek eens met
de rug van zijn witte, benige hand over zijn
voorhoofd. De klamheid schuurde hij langs zijn
broek af. Dan liet hij zich in zijn bureaustoel
vallen en steunde hij met zijn ellebogen op
het schrijfblad. Zijn lippen kneep hij samen.
Het rumoerde in zijn hart, wild en waan
zinnig. Hij kon niet lezen, niet denken en niet
bidden. Zjjn vuisten balden zich zonder dat
hij het wilde. Hij voelde zich opgejaagd, uit
gestoten, een prooi, die om genade smeekte.
Dan trok in snelle flitsen zijn leven aan hem
voorbij, zijn ouderloze jeugd, die geen licht
vlekken kende, zijn sombere jaren als rijpend
man, een smal gezichtje omlijst door blonde
krullen. Zo was ze altijd voor zijn verbeelding
blijven bestaan. Misschien was ze al groot
moeder, hij had er nooit navraag naar gedaan.
Ze was naar het Zuiden vertrokken. Hii was
alleen gebleven in een wereld, die hij als
vijandig voelde. Hij was er hulpeloos in ge
worden, hulpeloos om iets van zichzelf, buiten
de wetenschap om, te openbaren. Het kropte
in zijn keel.
Dan viel zijn oog op de „Murillo", een
zwarte-kunstprent van de Engelse etser Green
naar de Italiaanse meester, uit het jaar 1775,
dat recht voor hem in het midden van de muur
hing. Hij had ze eens gekocht voor een spotprijs
op een verkoping. Hij kende er eigenlijk ieder
lijntje van, dat met eindeloos geduld ge
graveerd was. Maria in haar nauwe keurslijfje,
meisje meer dan vrouw, met haar dromerig
ovaal gelaat, het witte lijnwaad opengeslagen,
waarop haar Kindje ligt. Een zachte lichtschijn
gaat van Hem uit en weerkaatst op de ver
genoegde, door wind en weer gekorven aan
gezichten van de herders. De os en de ezei
kijken met snuivende neusgaten toe. St Jozef
met zijn kromme staf houdt zich op de achter
grond wat achteraf. Onder de lage zoldering
reikt hij tot de balken van het dak.
De Stille staarde onafgebroken naar dit tafe
reel van rust en vrede en zaligheid. Soms knipte
hij eens even met zijn ogen, soms verschoof
hij zijn ellebogen als de nekspieren verstijfden,
als hij kramp voelde in zijn achterhoofd. Hij
kon zijn ogen er niet van afhouden, hij moest
kijken, hij moest. Een vreemde wil dwong hem
naar boven te staren, een geheimzinnige kracht
had van hem bezit genomen. Hij verbaasde zich
niet eens, dat het beeld begon te leven. De ver
wondering van de open mond van de herder,
die voor de kribbe knielde, nam klank aan. Hij
zei: „Hoe schoon!" De Stille registreerde de
gedachten, die onder de borstelige haarkroon
van de knielende landman door elkaar wielden.
Ze waren ongeordend als de zijne. Maar hij
wilde vragen, hij stamelde wat hij voor de
boreling kon doen, waarmee hij het jonge
moedertje dienen, waarmee hij die, vermoeide,
reeds grijzende man helpen kon.
De landman hief zijn ruwe rechterhand op,
alsof hij zei, dat het zó toch niet ging, dat de
nachten te guur, de slaapstede te hard, het
onderkomen te open waren voor dat kleine,
tere leven op stro. De Stille voelde zich aan
die trekkers verwant, die overal de deur ge
wezen waren. Ook zij waren verworpenen in de
ogen van de mensen, dwazen en bedelaars, die
slechts minachting verdienden. De Stille voelde
een haat in zich opstijgen tegen een. wereld, die
voor een moeder in barensweeën de poort sloot,
die een man, die zich onder de zorgen kromde
en een kind, dat om licht en warmte schreide
aan hun lot overlieten. De Stille voelde een
druk op zijn borst, die hem de adem benam.
Toch begonnen met een innigheid, die hij in
zijn eigen leven nimmer gekend had, zjjn lippen
te bewegen en er vormden zich woorden op,
die hij van dichters en denkers wist, die hij
kende uit het arsenaal van de geschied
kundigen. De ogen van de Stille boorden naar
de prent. Het Kindje gooide zich om op de
doeken en keek hem aan, met zwarte vogel
oogjes en met armpjes, die zich naar hem uit
spreidden. Maar de ogen van de Stille werden
steeds groter. Hij keek ontzet toe hoe het
kleine kinderlichaampje zich begon te verhef
fen, uit het stro opsteeg, zweefde en plotseling
in zijn armen nederdaalde. Hij wilde nog naar
zijn voorhoofd grijpen, hij twijfelde aan zichzelf,
hij wist niet meer of hij leefde, droomde of
reeds in het rijk der doden verkeerde. De
kribbe op de prent was leeg, Maria knikte hem
lachend toe, de herders zeiden iets, dat hij niet
verstond en het Kind, het Kind uit de kribbe,
lag in zijn armen. De Stille kon geen woord
uitbrengen. Hij steunde, hijgde, kreunde, hij
durfde zich niet te bewegen. Angstzweet bor
relde op in de plooien van zijn voorhoofd. Hij
keek wezenloos voor zich uit, maar voelde het
naakte lijfje trillen in de doeken, die er omheen
geslagen waren. Zijn voeten waren verlamd.
Het Kind uit de kribbe echter keek hem
vragend aan en er twinkelde iets in die oogjes,
dat van blijdschap boodschapte. Het trappelde
met Zijn beentjes. Dan hoorde de Stille de
trap kraken, voorzichtige voetstappen, die naar
boven gingen. Er schoot een verlossende ge
dachte door zjjn hoofd. Dat moest de hospita
zijn, die de thee bracht. Die zou zich over dit
Kind ontfermen, die zou er een bedje voor
spreiden, desnoods in de naaimand, desnoods
in de sofa. Die zou er een melkje voor koken,
die zou het een hemdje breien. Misschien had
den zo eens de dichters gezongen. Verwachting
lag in zjjn ogen toen de deur langzaam open
ging. Hij zou een verklaring geven, maar voelde
dat hij zou stotteren. Hij zou haar vragen om
hulp, maar hij wist op datzelfde ogenblik, dat
hij geen woorden zou kunnen vinden. Hij had
willen zeggen, dat ze hem toch niet in de steek
mocht laten, dat hij het financieel wel regelen
zou, dat zij er niets bij tekort zou komen, dat
hij dan de kinderbescherming in de armen zou
nemen, of een ander instituut.. Dat zou hij nog
wel uitzoeken. Hij zou dan eens met de pastoor
gaan praten. Het theeblad verscheen het eerst
in de opening van de deur. De Stille probeerde
nog de spreuken te zeggen, die hem alle door
het hoofd geschoten waren, maar een kreet
en een ontzettend geraas, scherven op de grond
en twee armen in de lucht met gespreide vin
gers maakten aan zijn overpeinzingen abrupt
een einde. De thee vloeide uit de theepot en
vlekte donker en dampend op het vloerkleed.
De suiker laag als een armzalig eilandje tussen
de brokken van het porselein en de huiskamer
deur beneden sloeg met een harde slag dicht.
De Stille was als gebroken. Zjjn mooie plan
het bleek onuitvoerbaar. Zijn hospital was te
oud, verontschuldigde hjj haar, ze had het niet
kunnen verwerken, ze had immers ook nooit
een kind gewiegd, ze had misschien nog nooit
zo'n broos lichaam in haar armen geschom
meld. De Stille boog zich over het Kind dat
hem met zjjn kleine donkere kinderogen nog
steeds vragend aanstaarde. Hij probeerde zijn
gedachten te ordenen, de gevoelens, die ver
wilderden in zijn hart, te kalmeren en daar
door zichzelf in bedwang te krijgen. Daden
werden nu van hem gevraagd, begreep hij.
Toen nam hij een besluit: de gemeentesecreta
ris zou uitkomst brengen. Hij lei het Kind uit
de kribbe on zijn hureau, schoot zijn winterjas
aan, zette zijn hoed op, wikkelde dan het Kind
in zijn eigen lange, geruite, wollen das en droeg
het behoedzaam naar beneden.
De straten lagen verlaten onder een ijzige
wind, die uit het Oosten overwaaide. De Stille
liep met zijn kostbaarheid in zijn armen haastig
langs de gracht, waarover een ijsvlies glinster
de in het vale licht van de straatlantaarns. Hol
echoden zijn voetstappen op tegen de gevels
van de huizen. Achter die gevels, wist de Stille,
leefden gezelligheid en vrolijkheid. Daar werd
gezongen en gevierd. Een lichtstreep viel ergens
door de kieren van de goi'dijnen naar buiten.
Hij hoorde muziek. Kerstliederen. Aan de over
kant glinsterde het in de ruiten, een i~ood-
gouden schijn. Een grote met ballen en sneeuw,
met pieken en sterren bont versierde boom,
waarin lichtjes en vlammetjes heen en weer
bewogen op de ademtocht van kinderen. HeL
maakte hem wee en hij liep haastig verder de
weg in naar het plantsoen, waar de gemeente
secretaris woonde. Hij aarzelde een ogenblik
om aan te bellen, dan drukte hij op de knop.
Door het raampje in de voordeur zag hij een
lichtstraal van de geopende kamer in de vesti
bule vallen. Daarna flitste het licht op en
sprong de deur uit het slot. Met onderzoekend
gefronste wenkbrauwen stond breed en hoog
de forse figuur van de gemeentesecretaris in
de opening.
„Maar man", lachte hij daverend, voordat de
Stille een woord had kunnen stamelen", wat
wil je met die vondeling? Hebben ze je dat
pakje voor je bed gedeponeerd? Een aardig
Kerstgeschenk moet ik zeggen! Maar ik heb
op het ogenblik familie over en je begrijpt, dat
ik me er nu niet mee bemoeien kan".
De secretaris stak zijn duimen in de arms
gaten van zijn vest, wachtte even en vervolgde
dan bulderend: „Man, ga naar het Leger des
Heils of naar de secretaris van de R.K. Kin
derbescherming of ik weet niet waarheen.
Later zullen we dan wel weer zien wat de
Armenzorg in dit speciale geval kan doen. Het
beste zal zijn in een weeshuis. Afijn, je ziet
maar. Goedenavond!"
Verbouwereerd en terneergeslagen leunde de
Stille even tegen de deur, terwijl in de vesti
bule weer de duisternis viel. Het was alsof alle
bewustzijn uit zijn hoofd als pluis op de wind
verstoven was. Het pakje met het Kind uit de
kribbe drukte hij voorzichtig tegen zich aan.
Zijn blik gleed vluchtig over het kleine, ronde
kopje met het fijne gezichtje en de ernstige
oogjes, die zich juist openden.
Dat bracht hem /weer tot bezinning. „Toen
als nu is er geen plaats voor U", beefde hel
van zijn lippen. Het rijmde, merkte hij, of had
hij dat ook ergens bij de dichters gelezen? Maar
hij moest zich vermannen. Naar de hoogste in
stantie zou hij gaan, naar de burgemeester. De
Stille wankelde de treden van de hardstenen
stoep af. Het grindpad knerpte onder zjjn
voeten en de wind beet snijdend in zijn gezicht.
Het ging recht het park door waarin de bomen
hun kale takken naar de hemel vlerkten, die
zich grauw en donker over de aarde welfde.
Weer een gracht langs, dan de Hoofdstraat
door, die op het uitgestorven marktplein uit
kwam. Een hond schoof met hangende staart
traag langs de winkels. De Stille had het ge
voel of hij „eindelijk" moest zeggen, toen hij
in een laan voor het smeedijzeren hek van dc
ambtswoning van de stadsmagistraat, stond. Dof
klonk de bel in de ruime marmeren hall, toen
hij overgehaald werd. Een dienstmeisje in
zwart met wit schortje deed open.
Of hij de burgemeester even kon spreken,
haastte de Stille zich te vragen. Het meisje,
stom van verbazing om de vreemde gast op dit
late avonduur en op deze Kerstdag, antwoord
de niet, maar wees slechts op de deur van de
spreekkamer, waar hij binnentrad. Dan trok
ze dé deur achter zich dicht.
„Tja, tja", meende de burgemeester met spitse
stem. Zijn slimme oogjes flikkerden onrustig,
zjjn schx-iele benen trilden. Hij moest zich wel
afgevraagd hebben, of hij niet plotseling met
een krankzinnige te doen had. Maar de Stille
Was toch altijd zo'n plichtsgetrouw ambtenaar
geweest
Gij*
3#
2G
2C*
„Jozef, zoon van David, vrees niet,
Maria, uw vrouw, tot u te nemen;
want wat in haar is geboren, is van
de H. Geest."
MATT. I. 20.
3*
<sr*i
3*
ST*
De blanke wijding van de sneeuw.
„Tja, tja, tja", meende de burgemeester weer,
toen de Stille 'met gebogen hoofd als had hij
wat te verbergen zijn verhaal voorgedragen
had. Van de „Murillb" geloofde hij natuurlijk
geen letter.
„Tja, tja, tja" de burgemeester streek
eens door zjjn spichtig* grijzend baardje, „dar
is een ongehoorde geschiedenis, een ongehoorde
geschiedenis. Maar wat doen we nu? Voor
zulke problemen ben ik in mijn lange loopbaan
nog nooit gesteld. Én bovendien: het is nu
buiten de bureau-uren. Je weet, mijn waarde,
dat mijn tijd beperkt is. Op de eerste plaats
moet hier de hiërarchische weg bewandeld
worden. Ga dit pakje, dat gevonden voorwerp,
dat strandgoed, eerst maar eens aangeven bij
de politie. Zo hoort het. Ik zal wel telefonisch
de opdracht verstrekken de ontaarde ouders op
te sporen. Onmiddellijk. Direct. Je vertelt maar
nauwkeurig alle bijzonderheden". De burge
meester was daarbij op zijn tenen gaan staan.
Dat deed hij altijd als hij een redevoering af
stak. Dan leek hij groter. Dan leek hij ge
wichtiger. Het lange lichaam van de Stille
scheen onder deze woordenstroom ineen te
schrompelen. Voor hij het eigenlijk goed be
sefte, knarste het tuinhek achter hem in de
scharnieren.
Weer op het marktplein aangeland, her
innerde hü zich eensklaps en als bij ingeving,
waarheen de burgemeester hem gestuurd had.
Naar het politiebureau om aangifte van het
Kind te doen. Tussen zijn lippen herhaalde hij
het smalend „om aangifte te doen". Maar hij
voelde dat hij zichzelf nog niet hervonden had,
dat hjj de situatie niet meester was. Hij had
het Kind in zijn armen, hoe het daar echter
gekomen was, wist hij nauwelijks meer. Het
Kind was er. Het keek hem aan. De Stille zag,
dat het iets van hem verwachtte. Het zuchtte
even. Dan stiet de Stille met zijn elleboog de
deur van het wachtlokaal open.
Vier uniformen zaten te kaarten. Eén man
sprong op, de anderen monsterden hem onver
schillig van onder hun brauwen, een vijfde
porde de kachel wat op. Eén man zei: „Aha,
daar hebben we dat wonder al. Maar, beste
man, wat moeten wij met dat pakje doen? We
kunnen het toch niet in een cel opsluiten. We
zijn geen asyl voor daklozen. Daarvoor kun
je in een logement terecht. De burgemeester
heeft gemakkelijk praten. Onze stadspatrouilles
hebben we gealarmeerd vooral op verdacht
uitziende jonge vrouwen te letten en ze des
noods voor een verhoor te arresteren. Maar dat
pakje, dat neem je maar weer mee man. Zie
maar dat je het redt. Zie maar dat je het kwijt
taakt. Knap je hospita er maar mee op. Wij
mogen nu ook wel eens een paar feestdagen
hebben. Bonjour!"
De brigadier maakte een armzwaai, pakte
zijn kaarten weer op en onverstoorbaar werd
het spel hervat. Toen sloop de Stille op zijn
tenen naar buiten. In zijn hart echter rumoerde
en woedde het des te luider. Hij voelde hoe een
haat tegen de mensen in hem opsteeg, die hij
niet bedwingen kon, hoe de verachting voor de
mensen in zjjn hart groeide. Hjj zou een mens
„Omhangen en naar voren". De luit. schreeuw
de het rond bü zijn peloton; een hoopje jonge
mannen met vuile piekbaarden kruipt uit de
schuttersputten, de bontmutsen diep over de kop
en daar bovenop de helm. Iedereen weet wat
dit bevel betekent; onder de lompe sneeuw-
schoenen knerpt de bevroren sneeuw. In een
lange rij lopen ze naar vorenzo te zien Is
het een stel willoze mensenfiguren, dik inge
bakerd in bontjassen en zware kleren, een troep,
welke voortsjokt langs de koude weg van Korea.
De laatste brieven zjjn geschreven en over
enkele dagen lezen ze thuis, dat Jan het nog
best maakt"Het ls hier wel een beetje koud,
maar alles is O.K. Groet Ome Janus". En de
brief aan zjjn meisje eindigde met de honderd
duizend, nou je weet wel. Wat zal die meid weer
bljj zijn als ze de volgende week leestOn
dertussen baggert hij hier door de sneeuw en
vloekt en kankert op dit verschrikkelijk oord.
„Afstand bewaren mannen" roept de luit, ,,'t
is geen vacantiewandeling". Nee, dat is 't om de
dooie dood niet, maar als hij thuis komt, gaat
hij van de zomer de ganse^dag op het hete
strand liggen met de handen onder zijn hoofd
en kijken naar de wandelende wolken, die mis
schien wel van Korea komen (gestapt. Een zwij
gende troep, vermoeide koppota, stramme benen
vanwege het staan in de ijskoude putten, een
koude, welke we tot in ortze maag voelen. De
foto's hebben ze veilig Tiaar achteren gezon
den.... naar achteren, het lijkt daar nu wel
een paradijs van rusA; veilig slapen en warm
eten....
„Sigaretten uit'en wapen geladen, uitkijken".
De sigaretten vfellen van de gebarsten lippen;
nu hebben we helemaal niets meer. Behoedzaam
naderen we de 'draaiing van de wegje voelt
de slagader in je hals kloppen. Een vredig heu
veltje ligt voo'r ons met hier en daar een boom
en alles gewatteerd door de hagelwitte sneeuw,
welke kuilen en gaten toedekt; het is net een
prentbriefkaartmaar onze zenuwen staan
tot het uiterste gespannen en wat gewoonlijk
in dergelijke omstandigheden gebeurt: ze kruipen
tot op een hoop bijeen om steun te zoeken bij
elkander, want het gevoel van alleen te zijn. is
wel het ergste.
„Afstand bewaren, één mortierbom en je bent
allemaal de pijp uit, let op je voorman" roept
de luit. op gedempte toon. De man aan de punt,
Kees Mantelaar, bijgenaamd de „snor", omdat
hij in vijf maanden nog niks onder z'n neus had,
schuifelt voorzichtig verder. Hij had nu veilig
thuis kunnen zitten op zijn boerderij in Brabant,
nu loopt de „snor" voorop ergens op een weg
in Korea om te vechten tegen een Chinees, die
hij alleen tot nog toe gekend heeft als een pinda-
manneke op de hoek van een straat in Rotter
dam.
Het is stil, benauwend stil, veel te stil. Als
we de hoek omgaan gebeurt er niets, na honderd
meter nog niets. Laat ze nou in God's naam
beginnen, schiet dan toch, schiet met wat je
wilt, jij Chinees, wat je nu doet is te erg. Het
zweed loopt over de koude ruggen, schiet dan.
De ogen branden in de vuile frontkoppen
plotseling blaffen enige mitrailleurs, droge knal
len, gedempt door het sneeuwdek. In een fractie
van een seconde tuimelt de troep in de sloot en
loert en spiedt naar de heuveleen schreeuw:
Kees is gewond, ze hebben hem in zijn been
geschoten, een gelukkig schot, hij kan er tenmin
ste uit en naar Tokio. We zeulen hem door de
sloot naar achteren, de „snor" is vleugellam,
de hospikken nemen hem dadelijk verder mee
naar achteren.
De luit. bespiedt de vijand met zijn kijker en
feeeft de richting aan, waar hij zit, de veld
telefoon loopt warm van de bevelen, de radio's
piepen en weldra daveren de mortierbommen
temidde< van de Chinezen. Sprongsgewijs gaan
wij voorvaarts, maar de tegenstander wijkt
niet. Er rrueten kanonnen en vliegtuigen aan te
pas komen. Geregeld zoemen de projectielen
over onze htofden, terwijl' snelle jagers als ha
viken hun prtoi aanvallen en in verticale duik
hun mitrailleurs leegschieten.
Als het bombardement voorbij is, rent de
troep de heuvel op en nog krijgen we weer
stand, de Chinezen rijzen uit hun holen omhoog
en onder afschuwelijk geschreeuw en scherp
hoorngeblaas, stormen zij naar beneden, de
lange bajonetten op het geweer.
„Stormen" schreeuwt de luiteen gebrul:
Neggers is gesneuveldlaat maar liggen,
halen we straks wel op, dood is dood, gewon
den gaan voor
„Mannen, morgen is het Kerstmis", ik zit
tussen doodvermoeide kerels in een half weg
geschoten boerenschuur, een koude wind waait
naar binnen.
„Kerstmis? ha, ha, hier Kerstmis, om je dood
te lachen; hoe kun je hier nou Kerstmis vieren.
Aal?"
„Morgen vroeg kom ik in deze schuur voor
jullie de H. Mis lezen, van te voren kun je
biechten, haal de loop door en houd je taai".
In de kapotgeschoten schuur, zitten de sol
daten, de helm naast zich in het stro en het
wapen bij de hand, links en rechts slingeren
wat handgranaten en uitrustingsstukken. Op 'n
munitiekist zet de misdienaar het veldaltaartje
en zelf neem ik plaats op een aardappelblik,
mijn vuile soldatenschoenen steken onder de
witte albe vandaanen toen zijn ze gekomen,
deze mannen, met vuile handen en afgetobde
gezichten.
Sommigen kwamen van heel ver; na lange om
zwervingen over de wereld vonden zij hier in
deze kapotgeschoten schuur van Korea hun God
terug en het was geen Engelenmuziek, welke er
door de luchten weerklonk. Dat was hun ont
gaan; in de verte horen we de kanonnen dreu
nen, de harde muziek van mensen, maar het
bracht hen tot God, Die altijd klaar staat om
een mens te ontvangen„Ik belijd mijn
schuld voor de Almachtige God en voor U"....
De meesten beginnen hun verhaal zonder
enige inleiding. Daar ligt het, ik heb er veel
spijt vanik kijk naar dat ernstige gezicht,
een mitraillist, eenmortierman, een radiodra
ger, bruingerookte vingers, vermoeide vale ge
zichtenik heb er zo'n spijt vanen in de
hemel heeft het Engelenkoor nog een apart
nummertje gezongen voor deze mannen, wij
horen daar niets van, maar binnenin zingt het
van blijdschap nu alles weer goed is.
Als ik eens rondkijk, zie' ik de jongens op de
knieën zitten, de rozenkrans tussen de vingers
een man of vier prutst nog wat aan een Kerst
boompje, versierd met echte sneeuw en uitge
knipte figuurtjes van blik.
Er zijn er bij die mé in de hand knijpen als
ze opstaan en fluisteren: dank u wel.... halen
hun neus op en wrijven langs de ogen.... Is dat
nu diezelfde vent van gisteren?
De herderkens lagen bij nacht®.... herderkens
zijn we niet, maar we hebben dit gemeen, dat
we ook in het veld ligge„, in het wij<le ve]d van
Korea, waar God een pracht schootsveld had en
ons van alle kanten raakte met Zijn genade.
De zon klom langzaam, triomfantelijk de strak-
de ln' Vroor hard' geen zuchUe in
de lucht, het sneeuwtapijt lag roerloos en wit,
ver achter ons baste af en toe het kanon en
innen was het stil. Met ingehouden adem, bang
ie goede stilte te verbreken, zongen we toen het
nmd°?r!,nfe f' dat altijd mooi zal blijven,
omdat het zo doodeenvoudig is: „Stille nacht,
heilige nacht...." langzaam en met lange uit
halen ruist dit soldatengezang door de schuur
hier zingt het gemoed. We waren toen diep
ontroerd.
Onder de H. Mis bidden we voor thuis, voor
de gesneuvelde makkers, voor ons zelf, want
morgen kan het onze beurt zijn.... Als zij de
H. Communie ontvangen hebben, knielen ze
neer, de handen stijf voor het gezicht.... een
Kind is ons geboren; tegenover een Kind sta
je machteloos; het is doodstil, buiten knerpt de
sneeuw onder de zware schoenen van de wacht;
dit is het uur van God.
Na afloop stommelt alles naar buiten, de siga
retten komen voor de dag en grote soldaten-
handen pakken de mijne: „Zalig Kerstfeest,
Aal". En het blinkt in hun ogen. Zo is het goed.
We hadden toch een mooi Kerstfeest; een mooi.
Kerstfeest aan het harde front van Korea.
Lezer: Zalig Kerstfeest.
L. v. d. VRANDE, M.S.C. aalm.
bü de keel kunnen grüpen, met wellust zou hü
kunnen toeknepen, de rochel horen, het doods
zweet zien parelen. Hü zou een moordenaar
kunnen worden.
Walg vervulde hem, toen de echtgenote van
de mainufacturier hem snibbig toesnauwde, dat
ze geen kinderen gebruiken kon, dat ze al ge
noeg zorgen hadden om de belastingen en de
kindertoeslag voor de anderen te betalen. Maar
ze zou hem na de feestdagen wel een paar
hemdjes laten bezorgen. Nu was de winkel
gesloten.
Hoe verachtte hü de apotheker, toen deze
hem mededeelde, dat ze juist morgen met de
auto naar Zwitserland wilden vertrekken. Met
de assistent was alles al geregeld. Het speet
hem zeer de apotheker bleef altüd hoffelük
dat hü niet helpen kon. Hü meende trou
wens, dat hier de ziekenhuizen het eerst om
hulp te bieden in aanmerking kwamen. Die
hadden toch kraamkamers en kraamverpleeg
sters. Natuurlijk moesten er financiën voor ge
vonden worden, het Kind stiet kleine ge
luidjes uit in dat geval wilde hü ook wel
een bijdrage geven. Zün zoon was toch af
gestudeerd voor arts.
Naar de schoolman was hij toen niet meer
gegaan. Die had met zün tien kinderen werke-
lük wel zorgen genoeg. Die moest voor een
deel van het idealisme leven, had de minister
gezegd. Bü hem bleef het op de soosavond
maar bü een enkel kopje koffie.
De Stille wist niet meer waartoe en waar
heen. Hü dwaalde kris-kras door de binnenstad.
In de restaurants en café's bleef het duister.
De vrieskou werd intenser en het pakje mei
het Kind uit de kribbe in zün armen zwaarder.
Behoedzaam had hij de das om Zün hoofdje
geslagen en schermde hü het met zt)n handen
af tegen de gure wind. Het sliep. De Stille keek
er naar en voelde zich uitgebrand, uitgehold en
leeg. Het raderwerk van zün hersenen stond
stil. Hü had wel willen wenen, maar de bron
van zün ogen was al sinds eeuwen opgedroogd.
Dat gevoel had hü tenminste, het gevoel dat
zün oogkassen twee verlaten vogelnesten in de
winter waren, verdroogd en verpulverd. Onder
de lichtkegel van een straatlantaarn bleef hü
staan. Een poesje dat hem al een paar straten
gevolgd was, schuurde tegen zün broekspüpen
en miauwde klaaglijk. De stad lag dor en uit
gedroogd onder het grauwe koepeldak van de
wolkenbanken zoals eens het stenige land van
Bethlehem, tweeduizend jaar geleden.
Eensklaps voelde hü zich op de schouders
getikt, van achteren. De Stille keek op. HU
hoorde zacht een beslagen stem. Hü kende die
stem, hü kende dat gezicht met de ernstige
ogen, de hoofddoek om, de rimpels in het voor
hoofd, dat uit een kale, vale mantel stak. Ze
was een weduwe uit de Kuiperstraat. Haar
man was in de Meidagen van 1940 gesneuveld
aan de Grebbe. Ze was met drie kinderen
achtergebleven. Maar het jongste was nu toch
al weer tien. Ze ontving van Sociale Zaken.
Alle ambtenaren kenden haar.
„Maar meneer", zei ze, „ik heb u al ge
vraagd, maar u hoorde niets. Hoe komt u aan
dat Kind en wat wilt u er toch mee doen? -IJ
bent toch niet getrouwd? U kunt er toch niet
mee op straat blüven staan. Het Kind zal
trouwens ziek worden".
De Stille vertelde in het kort zyn geschiede
nis en zün odyssee door de stad. Alleen mom
pelde hü iets over een vondeling. Dat dit Kind
van een prent, van een fünzinnige, ontroerende
plaat weliswaar, was levend geworden, wilde
toch niemand geloven. Of had hü'zich vergist?
Hadden onverlaten het op zijn bureau gedepo
neerd? Hü wist het zelf niet meer.
Uit de ooghoeken van de vrouw borrelden
twee grote tranen, waarin het lamplicht glin
sterde. De Stille zag medeleven en medelüden
groeien in die ogen. Daar schoten vonkjes uit,
die zich tot stralen bundelden en die zün hart
raakten. De üskorst van mensenhaat smolt er
om weg, het pantser van mensenverachting
scheurde.
„Geef mü het maar mee", zei de vrouw,
„ik zal er wel voor zorgen. U kunt toch niet
blüven staan op straat, meneer, en bü mü staat
nog een wieg op zolder en een paar luiers heb
ik, geloof ik, ook nog".
De Stille boorde zijn ogen dieper in die van
de vrouw. Hoorde hü het goed? Droomde hü
niet? Was hier nog een mens, die helpen wilde?
Maar het was een vrouw, die zelf ondersteuning
behoefde!
„Geef mü het maar", drong ze aan.
„Hier", zei hü, terwpl hü haar het Kindje
uit de kribbe in haar armen lei, ,,U kunt er
beter voor zorgen dan ik, ik heb daar zo geen
verstand van. Ik ga nu gauw naar huis om
geld te halen".
Haastig ging hü heen met lange stappen en
hü hoorde niet meer, hoe de vrouw lieve
woordjes en tedere naampjes over het Kind
fluisterde.
In huis was het stil. In zün kamer knipte hü
het licht aan en viel hü op zün stoel neer. Dan
morrelde hü wat in zü'n bureau om zün porte
feuille te zoeken. Onwillekeurig keek hü om
hoog. Hü zocht de lege krib en het treurende
moedertje. Alle zenuwen en spieren stonden
gespannen. Het was alsof hü versteende. In het
kribje lag weer het Kind! Het knikte hem toe
en glimlachte. Het wuifde met Zün handjes
en glimlachte. De Stille begreep, dat zün gang
naar de Kuiperstraat overbodig werd. Maar hfc
zou haar toch, bedacht hü, een gesloten enve
lop doen toekomen. Over de post, zonder af
zender. Maria met het meisjesgezicht had haar
hoofd met de opengeslagen sluier weer naar
hem toegekeerd. Ze keek hem aan en glim
lachte. Zün spieren en zenuwen ontspanden
zich. Rust en vrede waren in zün hart gedaald.
Hij was een ander mens geworden. En de Stille
glimlachte terug. En de Stille bleef küken en
glimlachen, verheerlijkt, en merkte niet, dat
zün hospita geruisloos zy'n kamer binnentrad
en het theeblad voor hem op de schrüftafel
plaatste.