3<Cerótmió aan het Uarcle ZLCorea J 4 4 4 r Een nieuwe Kerstlegende *1 «8 *2 *2 «8 «8 «8" 4 P P P P P P P P P P P P M MAANDAG 24 DECEMBER 1951 PAGINA 8 AAAAJN 3? De Oude stond over zijn stok gebogen En sprakeloos zag hij het wonder aan, Dit hulpeloze kind, met roodbekreten ogen: Het antwoord, door de hemel hem gedaan! Hij dacht aan lange nachten, zonder ende, Waarin hij bij zichzelf te raden slechts kon gaan, En 't moede hoofd nu her dan derwaarts wendde, Gepijnigd door de vraag, wie heeft haar dit gedaan? O God, wij zijn maar traag in al ons denken En ons berekenen is immer waardeloos, Tenzij Gij zelf de oplossing v:ilt schenken! Gij, die op iedere vraag het antivoord vindt, Gij waart het, die uw trouwe uitverkoos Als de beschermer van Maria en haar Kind. BERKENRODE, P. R. p. In een kapotgeschoten schuur daalde Gods genade neer H. T, HET KIND UIT DE KRIBBE Zijn jeugd lag in het duister. De mensen vertelden er wonderlijke dingen van. Hij zou een wees zijn, bij een oom opgevoed, of door een moeder verstoten, die met een ander Die zin werd nooit beëindigd, zulke drama's zijn bekend. Maar eigenlijk wist niemand het echte er van. Sinds mensenheugenis was hij ambtenaar ter secretaris. Zeker al bijna veertig jaar. Op acht tienjarige leeftijd was hij aangesteld, een bleke stille jongen, die ergens uit Gelderland of Drente stamde, maar daar wist ook niemand meer het juiste van. Hij vertelde nooit veel. Zijn collega's noemden hem na twee dagen al „de Stille" en sindsdien heet hij zo nog. Zeker ook al veertig jaar. Op het bureau was hij altijd nauwgezet, punctueel. Hij sloot altijd als laatste de deur en verzuimde het minst. Hij had op de afdelingen bevolking en onderwijs gezeten. Hij kende de geboorte- en sterfte- registers van buiten. Hij behaalde zijn diploma s en maakte kleine promoties. Maar er zat geen burgerlijke eerzucht in hem. En helemaal geen politiek. Hij werd geen gemeente-secretaris en geen burgemeester. En hij bleef ongehuwd. Met de jaren had de Stille een paar kamers betrokken en ze met eigen meubelen gestot- feerd Zijn leven was een leven zonder grote beroeringen, schijnbaar zonder veel leed en nood, zonder veel vriend- en vijandschap, zon der veel liefde en haat. Men fluisterde wel, maar men fluistert zoveel in een kleine Hollandse, stad met steeg jes en trapgeveltjês, met grachtjes en brugge tjes, dat hij eens een meisje zeer liefgehad moet hebben en dat dat meisje, maar het is al zo lang geleden, niemand kent eigenlpk nog haar naam, en dat dat meisje haar hart dan een ander verpandde. Het moet een onder wijzeres geweest zijn, die Mij op de tweede bal avond van een dansclub ontmoet^ had. Een jonge leraar Nederlands zou haar uitverkorene geworden zijn. Sindsdien hadden zijn voeten de dansvloer niet meer geraakt. Zo was hi) de Stille gebleven. Veel omgang had hij met. Alleen s Woens dagsavonds had hij zijn biljartavond in de soos met een manufacturier, een apotheker en een hoofdonderwijzer. Steevast dronk hp dan zpn twee biertjes en zijn cognacje na. Een enkele keer maakte hij een beleefdheidsbezoek, wat een kwelling voor hem was. Bij de gemeente secretaris, bij de gemeentearchitect of bij een van de heren van de biljartclub. Daar hield het dan ook mee op. In de salons en de pronk kamers voelde hij zich niet thuis, de stadroddel was hem een gruwel en het charmeren van dames kostte hem bloed en zweet. Alleen op de kunstavonden was hü te vinden. Meestal zat hij dan ergens achteraan en stoorde zich aan niemand. De generaties, die na hem kwamen, noemden hem een zonderling, een boekenwurm, een kniesoor. Men wist wel, dat hij een brede ontwikke ling bezat, zelfs meer dan dat, dat hij zich een buitengewone kennis had eigen gemaakt en een grote bibliotheek verzameld. In het plaat selijke dagblad „De Avondbode" verschenen al jaren achtereen met regelmatige tussenpozen artikelen over de historie van de stad van zijn hand. Met de kleine Hollandse stad was hjj vergroeid, met het Gothische raadhuis, de stoffige librije en het rijke museum met zijn schemerige doorkijkjes en statige interieurs. Met de kleine Hollandse stad was hij vergroeid als een boer met zijn land, als een zeeman met zijn schip. Iedereen kende de Stille en de Stille kende iedereen. In werkelijkheid echter kende nie mand hem. Hij was bij zijn leven een legende geworden. Zijn hospita had eigenlijk nooit veel notitie van de Stille genomen. Ongetrouwd en een beetje preuts, had ze toch, dat lag echter min stens twintig jaar terug, wel eens een verliefd oogje, terwijl een nerveus lachje om haar lippen trok, naar een man gewaagd, maar de Stille had ze nog nooit tot haar uitverkorenen gerekend. Zijn sleutel knarste altijd maar even n het slot, dan tikte hij aan haar huiskamer deur ten teken, dat hij thuis was en sloop stil naar boven. Ze wist dan, dat hij zijn lang bovenlichaam over een opengeslagen foliant boog, dat op zijn bureau lag, dat hij zijn tanig voorhoofd fronste en zijn leesbril met de don kere hoornen randen opzette. Ze vond hem dan altijd een vogelverschrikker. Bij het middagmaal aan tafel zaten ze meestal zwijgend tegenover elkaar. Ze plaatste zijn bord soep voor hem, dat hij werktuigelijk weglepelde, reikte de aardappelen en groente schalen, de sauskom en de vleesschotel aan, prees de verfrissende smaak van haar nagerecht en stelde tot slot de eeuwige vraag, ot de maaltijd voldoende en naar zijn smaak geweest was, wat hij oudergewoonte beaamde. Daarna stak hij steeds een pijp op, zoog met kleine teugjes, rustte een half uur in de leuningstoel en vertrok met een „aangename middag" op de lippen. Een kort praatje over de weersgesteldheid onderbrak soms de loop van de jaren. Zo was het twintig jaar geleden en zo was het ook nu nog. Op zijn kamer voelde de Stille zich pas ver trouwd, een grote, ruime kamer met een bureau in het midden en een paar leren clubs bij het raam. Daar zat hij graag in, een hoek in zijn handen en zijn pijp op de rooktafel. Hij kon dan zijn oog op de boekerij laten rusten of over de schilderijen en gravures lafen glijden: een teer duinlandschapje, waarover bij lamplicht een zachtgroen waas schemerde, een forse boomtekening, een diep-doorwerkt, warm stilleven met een opengeslagen boek, een kruik, een glas en een sleutel aan een spijker en dan die Engelse gravure. Dan leefde de Stille, dan sprak de Stille met zijn dichters en wijsgeren, met zijn schilders, dromers en fantasten, dan greep hij soms het een of andere boek uit de regalen en las zich zelf hardop voor. En hij vond, dat hij er jong bij gebleven was. Bezoek ontving de Stille op zijn kamer nooit. Zijn kamer hoedde hij als zijn heiligdom. Alleen de pastoor van de parochie, als hij op huis bezoek kwam, had er eenmaal per jaar toe gang. Dan werd een goede sigaar gerookt en een borrel gedronken. Het verdere bezoek werd beneden afgehandeld, in de gang of in de huiskamer van zijn hospita. Zo nu en dan wisten de heren van de St Vincentius hem te vinden. En dan was zijn beurs nooit leeg. Er was maar één avond in het jaar, dat ',e Stille zich onrustig voelde: de avond van le eerste Kerstdag. Dan brokte er iets in zijn eel. Dan pulste zijn bloed merkbaar achter ijn slapen. Dan trok een nerveuze zenuw zijn leusgaten open. Dan voelde hij zich lusteloos, verlaten, eenzaam. Dan zette hij zijn schoenen In de kast om de verleiding van een straatje-om te weerstaan. Dan kon hij de aanblik van de mensen niet verdragen. Dan wist hij wat hij miste: een Kerststal met kaarsjes, een vrouw voor een piano en een kind op zijn knieën, dat zich met zjjn duimpje in zijn mondje tegen zijn wangen aanvleide. Dat alles had hjj nimmer bezeten. Dat geluk had hij nooit gekend, had hij alleen achter ramen gezien, die rood waren van kaarsenschijnsel. Dat geluk hadden geen dichters, geen schilders en geen wijsgeren hem ooit geschonken. In de Kerstdagen had hij zich altijd arm gevoeld, een bedelaar, die hongerde, een kind, dat iets onvervulbaars verlangde. Er morde dan een opstandigheid in zijn hart. De schoolmaki had hem wel een enkele maal in de loop van de jaren te gast gevraagd, maar hij had met een noodleugentje steeds geweigerd. Steeds. Die beker van eenzaamheid moest hij alleen ledigen, vond hij, hij mocht dan niet aan het geluk van anderen deelhebben of het storen, dat was hem als een verraad aan zichzelf voor gekomen en dat wrange geheim mocht hij niet prijsgeven, al beet het ook in zijn hart. Op de avond van Kerstmis vreesde hij zichzelf. Zo verlaten als op deze Kerstavond had hij zich nog nimmer gevoeld. De Stille had de donkere, groene pluche gordijnen dichtgetrok ken. Hij schoof langzaam en hinkend van zijn bureaustoel naar zijn leren clubs en weer terug. Het was alsof hij een stekende pijn had in zijn lenden en een venijnige jicht hem plaagde in zijn rug. Traag stak hij de brand in zijn pijp onf ze even daarna weer te laten uitdoven in de asbak. Zijn voeten waren te moe om te gaan en zijn lichaam te torsen, zijn vingers kromden zich als wilden ze iets grijpen dat ontastbaar was, dat onzichtbaar door de ruimte zweefde. Zijn ogen brandden in hun holten en zijn tong kleefde droog aan het verhemelte. Boeken lagen ongeopend, alleen het bureauklokje tikte on barmhartig. Anders hoorde hij het nooit. Nu trilde iedere beweging in zijn schedel mee, hard en snel en meedogenloos. Hij streek eens met de rug van zijn witte, benige hand over zijn voorhoofd. De klamheid schuurde hij langs zijn broek af. Dan liet hij zich in zijn bureaustoel vallen en steunde hij met zijn ellebogen op het schrijfblad. Zijn lippen kneep hij samen. Het rumoerde in zijn hart, wild en waan zinnig. Hij kon niet lezen, niet denken en niet bidden. Zjjn vuisten balden zich zonder dat hij het wilde. Hij voelde zich opgejaagd, uit gestoten, een prooi, die om genade smeekte. Dan trok in snelle flitsen zijn leven aan hem voorbij, zijn ouderloze jeugd, die geen licht vlekken kende, zijn sombere jaren als rijpend man, een smal gezichtje omlijst door blonde krullen. Zo was ze altijd voor zijn verbeelding blijven bestaan. Misschien was ze al groot moeder, hij had er nooit navraag naar gedaan. Ze was naar het Zuiden vertrokken. Hii was alleen gebleven in een wereld, die hij als vijandig voelde. Hij was er hulpeloos in ge worden, hulpeloos om iets van zichzelf, buiten de wetenschap om, te openbaren. Het kropte in zijn keel. Dan viel zijn oog op de „Murillo", een zwarte-kunstprent van de Engelse etser Green naar de Italiaanse meester, uit het jaar 1775, dat recht voor hem in het midden van de muur hing. Hij had ze eens gekocht voor een spotprijs op een verkoping. Hij kende er eigenlijk ieder lijntje van, dat met eindeloos geduld ge graveerd was. Maria in haar nauwe keurslijfje, meisje meer dan vrouw, met haar dromerig ovaal gelaat, het witte lijnwaad opengeslagen, waarop haar Kindje ligt. Een zachte lichtschijn gaat van Hem uit en weerkaatst op de ver genoegde, door wind en weer gekorven aan gezichten van de herders. De os en de ezei kijken met snuivende neusgaten toe. St Jozef met zijn kromme staf houdt zich op de achter grond wat achteraf. Onder de lage zoldering reikt hij tot de balken van het dak. De Stille staarde onafgebroken naar dit tafe reel van rust en vrede en zaligheid. Soms knipte hij eens even met zijn ogen, soms verschoof hij zijn ellebogen als de nekspieren verstijfden, als hij kramp voelde in zijn achterhoofd. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden, hij moest kijken, hij moest. Een vreemde wil dwong hem naar boven te staren, een geheimzinnige kracht had van hem bezit genomen. Hij verbaasde zich niet eens, dat het beeld begon te leven. De ver wondering van de open mond van de herder, die voor de kribbe knielde, nam klank aan. Hij zei: „Hoe schoon!" De Stille registreerde de gedachten, die onder de borstelige haarkroon van de knielende landman door elkaar wielden. Ze waren ongeordend als de zijne. Maar hij wilde vragen, hij stamelde wat hij voor de boreling kon doen, waarmee hij het jonge moedertje dienen, waarmee hij die, vermoeide, reeds grijzende man helpen kon. De landman hief zijn ruwe rechterhand op, alsof hij zei, dat het zó toch niet ging, dat de nachten te guur, de slaapstede te hard, het onderkomen te open waren voor dat kleine, tere leven op stro. De Stille voelde zich aan die trekkers verwant, die overal de deur ge wezen waren. Ook zij waren verworpenen in de ogen van de mensen, dwazen en bedelaars, die slechts minachting verdienden. De Stille voelde een haat in zich opstijgen tegen een. wereld, die voor een moeder in barensweeën de poort sloot, die een man, die zich onder de zorgen kromde en een kind, dat om licht en warmte schreide aan hun lot overlieten. De Stille voelde een druk op zijn borst, die hem de adem benam. Toch begonnen met een innigheid, die hij in zijn eigen leven nimmer gekend had, zjjn lippen te bewegen en er vormden zich woorden op, die hij van dichters en denkers wist, die hij kende uit het arsenaal van de geschied kundigen. De ogen van de Stille boorden naar de prent. Het Kindje gooide zich om op de doeken en keek hem aan, met zwarte vogel oogjes en met armpjes, die zich naar hem uit spreidden. Maar de ogen van de Stille werden steeds groter. Hij keek ontzet toe hoe het kleine kinderlichaampje zich begon te verhef fen, uit het stro opsteeg, zweefde en plotseling in zijn armen nederdaalde. Hij wilde nog naar zijn voorhoofd grijpen, hij twijfelde aan zichzelf, hij wist niet meer of hij leefde, droomde of reeds in het rijk der doden verkeerde. De kribbe op de prent was leeg, Maria knikte hem lachend toe, de herders zeiden iets, dat hij niet verstond en het Kind, het Kind uit de kribbe, lag in zijn armen. De Stille kon geen woord uitbrengen. Hij steunde, hijgde, kreunde, hij durfde zich niet te bewegen. Angstzweet bor relde op in de plooien van zijn voorhoofd. Hij keek wezenloos voor zich uit, maar voelde het naakte lijfje trillen in de doeken, die er omheen geslagen waren. Zijn voeten waren verlamd. Het Kind uit de kribbe echter keek hem vragend aan en er twinkelde iets in die oogjes, dat van blijdschap boodschapte. Het trappelde met Zijn beentjes. Dan hoorde de Stille de trap kraken, voorzichtige voetstappen, die naar boven gingen. Er schoot een verlossende ge dachte door zjjn hoofd. Dat moest de hospita zijn, die de thee bracht. Die zou zich over dit Kind ontfermen, die zou er een bedje voor spreiden, desnoods in de naaimand, desnoods in de sofa. Die zou er een melkje voor koken, die zou het een hemdje breien. Misschien had den zo eens de dichters gezongen. Verwachting lag in zjjn ogen toen de deur langzaam open ging. Hij zou een verklaring geven, maar voelde dat hij zou stotteren. Hij zou haar vragen om hulp, maar hij wist op datzelfde ogenblik, dat hij geen woorden zou kunnen vinden. Hij had willen zeggen, dat ze hem toch niet in de steek mocht laten, dat hij het financieel wel regelen zou, dat zij er niets bij tekort zou komen, dat hij dan de kinderbescherming in de armen zou nemen, of een ander instituut.. Dat zou hij nog wel uitzoeken. Hij zou dan eens met de pastoor gaan praten. Het theeblad verscheen het eerst in de opening van de deur. De Stille probeerde nog de spreuken te zeggen, die hem alle door het hoofd geschoten waren, maar een kreet en een ontzettend geraas, scherven op de grond en twee armen in de lucht met gespreide vin gers maakten aan zijn overpeinzingen abrupt een einde. De thee vloeide uit de theepot en vlekte donker en dampend op het vloerkleed. De suiker laag als een armzalig eilandje tussen de brokken van het porselein en de huiskamer deur beneden sloeg met een harde slag dicht. De Stille was als gebroken. Zjjn mooie plan het bleek onuitvoerbaar. Zijn hospital was te oud, verontschuldigde hjj haar, ze had het niet kunnen verwerken, ze had immers ook nooit een kind gewiegd, ze had misschien nog nooit zo'n broos lichaam in haar armen geschom meld. De Stille boog zich over het Kind dat hem met zjjn kleine donkere kinderogen nog steeds vragend aanstaarde. Hij probeerde zijn gedachten te ordenen, de gevoelens, die ver wilderden in zijn hart, te kalmeren en daar door zichzelf in bedwang te krijgen. Daden werden nu van hem gevraagd, begreep hij. Toen nam hij een besluit: de gemeentesecreta ris zou uitkomst brengen. Hij lei het Kind uit de kribbe on zijn hureau, schoot zijn winterjas aan, zette zijn hoed op, wikkelde dan het Kind in zijn eigen lange, geruite, wollen das en droeg het behoedzaam naar beneden. De straten lagen verlaten onder een ijzige wind, die uit het Oosten overwaaide. De Stille liep met zijn kostbaarheid in zijn armen haastig langs de gracht, waarover een ijsvlies glinster de in het vale licht van de straatlantaarns. Hol echoden zijn voetstappen op tegen de gevels van de huizen. Achter die gevels, wist de Stille, leefden gezelligheid en vrolijkheid. Daar werd gezongen en gevierd. Een lichtstreep viel ergens door de kieren van de goi'dijnen naar buiten. Hij hoorde muziek. Kerstliederen. Aan de over kant glinsterde het in de ruiten, een i~ood- gouden schijn. Een grote met ballen en sneeuw, met pieken en sterren bont versierde boom, waarin lichtjes en vlammetjes heen en weer bewogen op de ademtocht van kinderen. HeL maakte hem wee en hij liep haastig verder de weg in naar het plantsoen, waar de gemeente secretaris woonde. Hij aarzelde een ogenblik om aan te bellen, dan drukte hij op de knop. Door het raampje in de voordeur zag hij een lichtstraal van de geopende kamer in de vesti bule vallen. Daarna flitste het licht op en sprong de deur uit het slot. Met onderzoekend gefronste wenkbrauwen stond breed en hoog de forse figuur van de gemeentesecretaris in de opening. „Maar man", lachte hij daverend, voordat de Stille een woord had kunnen stamelen", wat wil je met die vondeling? Hebben ze je dat pakje voor je bed gedeponeerd? Een aardig Kerstgeschenk moet ik zeggen! Maar ik heb op het ogenblik familie over en je begrijpt, dat ik me er nu niet mee bemoeien kan". De secretaris stak zijn duimen in de arms gaten van zijn vest, wachtte even en vervolgde dan bulderend: „Man, ga naar het Leger des Heils of naar de secretaris van de R.K. Kin derbescherming of ik weet niet waarheen. Later zullen we dan wel weer zien wat de Armenzorg in dit speciale geval kan doen. Het beste zal zijn in een weeshuis. Afijn, je ziet maar. Goedenavond!" Verbouwereerd en terneergeslagen leunde de Stille even tegen de deur, terwijl in de vesti bule weer de duisternis viel. Het was alsof alle bewustzijn uit zijn hoofd als pluis op de wind verstoven was. Het pakje met het Kind uit de kribbe drukte hij voorzichtig tegen zich aan. Zijn blik gleed vluchtig over het kleine, ronde kopje met het fijne gezichtje en de ernstige oogjes, die zich juist openden. Dat bracht hem /weer tot bezinning. „Toen als nu is er geen plaats voor U", beefde hel van zijn lippen. Het rijmde, merkte hij, of had hij dat ook ergens bij de dichters gelezen? Maar hij moest zich vermannen. Naar de hoogste in stantie zou hij gaan, naar de burgemeester. De Stille wankelde de treden van de hardstenen stoep af. Het grindpad knerpte onder zjjn voeten en de wind beet snijdend in zijn gezicht. Het ging recht het park door waarin de bomen hun kale takken naar de hemel vlerkten, die zich grauw en donker over de aarde welfde. Weer een gracht langs, dan de Hoofdstraat door, die op het uitgestorven marktplein uit kwam. Een hond schoof met hangende staart traag langs de winkels. De Stille had het ge voel of hij „eindelijk" moest zeggen, toen hij in een laan voor het smeedijzeren hek van dc ambtswoning van de stadsmagistraat, stond. Dof klonk de bel in de ruime marmeren hall, toen hij overgehaald werd. Een dienstmeisje in zwart met wit schortje deed open. Of hij de burgemeester even kon spreken, haastte de Stille zich te vragen. Het meisje, stom van verbazing om de vreemde gast op dit late avonduur en op deze Kerstdag, antwoord de niet, maar wees slechts op de deur van de spreekkamer, waar hij binnentrad. Dan trok ze dé deur achter zich dicht. „Tja, tja", meende de burgemeester met spitse stem. Zijn slimme oogjes flikkerden onrustig, zjjn schx-iele benen trilden. Hij moest zich wel afgevraagd hebben, of hij niet plotseling met een krankzinnige te doen had. Maar de Stille Was toch altijd zo'n plichtsgetrouw ambtenaar geweest Gij* 3# 2G 2C* „Jozef, zoon van David, vrees niet, Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want wat in haar is geboren, is van de H. Geest." MATT. I. 20. 3* <sr*i 3* ST* De blanke wijding van de sneeuw. „Tja, tja, tja", meende de burgemeester weer, toen de Stille 'met gebogen hoofd als had hij wat te verbergen zijn verhaal voorgedragen had. Van de „Murillb" geloofde hij natuurlijk geen letter. „Tja, tja, tja" de burgemeester streek eens door zjjn spichtig* grijzend baardje, „dar is een ongehoorde geschiedenis, een ongehoorde geschiedenis. Maar wat doen we nu? Voor zulke problemen ben ik in mijn lange loopbaan nog nooit gesteld. Én bovendien: het is nu buiten de bureau-uren. Je weet, mijn waarde, dat mijn tijd beperkt is. Op de eerste plaats moet hier de hiërarchische weg bewandeld worden. Ga dit pakje, dat gevonden voorwerp, dat strandgoed, eerst maar eens aangeven bij de politie. Zo hoort het. Ik zal wel telefonisch de opdracht verstrekken de ontaarde ouders op te sporen. Onmiddellijk. Direct. Je vertelt maar nauwkeurig alle bijzonderheden". De burge meester was daarbij op zijn tenen gaan staan. Dat deed hij altijd als hij een redevoering af stak. Dan leek hij groter. Dan leek hij ge wichtiger. Het lange lichaam van de Stille scheen onder deze woordenstroom ineen te schrompelen. Voor hij het eigenlijk goed be sefte, knarste het tuinhek achter hem in de scharnieren. Weer op het marktplein aangeland, her innerde hü zich eensklaps en als bij ingeving, waarheen de burgemeester hem gestuurd had. Naar het politiebureau om aangifte van het Kind te doen. Tussen zijn lippen herhaalde hij het smalend „om aangifte te doen". Maar hij voelde dat hij zichzelf nog niet hervonden had, dat hjj de situatie niet meester was. Hij had het Kind in zijn armen, hoe het daar echter gekomen was, wist hij nauwelijks meer. Het Kind was er. Het keek hem aan. De Stille zag, dat het iets van hem verwachtte. Het zuchtte even. Dan stiet de Stille met zijn elleboog de deur van het wachtlokaal open. Vier uniformen zaten te kaarten. Eén man sprong op, de anderen monsterden hem onver schillig van onder hun brauwen, een vijfde porde de kachel wat op. Eén man zei: „Aha, daar hebben we dat wonder al. Maar, beste man, wat moeten wij met dat pakje doen? We kunnen het toch niet in een cel opsluiten. We zijn geen asyl voor daklozen. Daarvoor kun je in een logement terecht. De burgemeester heeft gemakkelijk praten. Onze stadspatrouilles hebben we gealarmeerd vooral op verdacht uitziende jonge vrouwen te letten en ze des noods voor een verhoor te arresteren. Maar dat pakje, dat neem je maar weer mee man. Zie maar dat je het redt. Zie maar dat je het kwijt taakt. Knap je hospita er maar mee op. Wij mogen nu ook wel eens een paar feestdagen hebben. Bonjour!" De brigadier maakte een armzwaai, pakte zijn kaarten weer op en onverstoorbaar werd het spel hervat. Toen sloop de Stille op zijn tenen naar buiten. In zijn hart echter rumoerde en woedde het des te luider. Hij voelde hoe een haat tegen de mensen in hem opsteeg, die hij niet bedwingen kon, hoe de verachting voor de mensen in zjjn hart groeide. Hjj zou een mens „Omhangen en naar voren". De luit. schreeuw de het rond bü zijn peloton; een hoopje jonge mannen met vuile piekbaarden kruipt uit de schuttersputten, de bontmutsen diep over de kop en daar bovenop de helm. Iedereen weet wat dit bevel betekent; onder de lompe sneeuw- schoenen knerpt de bevroren sneeuw. In een lange rij lopen ze naar vorenzo te zien Is het een stel willoze mensenfiguren, dik inge bakerd in bontjassen en zware kleren, een troep, welke voortsjokt langs de koude weg van Korea. De laatste brieven zjjn geschreven en over enkele dagen lezen ze thuis, dat Jan het nog best maakt"Het ls hier wel een beetje koud, maar alles is O.K. Groet Ome Janus". En de brief aan zjjn meisje eindigde met de honderd duizend, nou je weet wel. Wat zal die meid weer bljj zijn als ze de volgende week leestOn dertussen baggert hij hier door de sneeuw en vloekt en kankert op dit verschrikkelijk oord. „Afstand bewaren mannen" roept de luit, ,,'t is geen vacantiewandeling". Nee, dat is 't om de dooie dood niet, maar als hij thuis komt, gaat hij van de zomer de ganse^dag op het hete strand liggen met de handen onder zijn hoofd en kijken naar de wandelende wolken, die mis schien wel van Korea komen (gestapt. Een zwij gende troep, vermoeide koppota, stramme benen vanwege het staan in de ijskoude putten, een koude, welke we tot in ortze maag voelen. De foto's hebben ze veilig Tiaar achteren gezon den.... naar achteren, het lijkt daar nu wel een paradijs van rusA; veilig slapen en warm eten.... „Sigaretten uit'en wapen geladen, uitkijken". De sigaretten vfellen van de gebarsten lippen; nu hebben we helemaal niets meer. Behoedzaam naderen we de 'draaiing van de wegje voelt de slagader in je hals kloppen. Een vredig heu veltje ligt voo'r ons met hier en daar een boom en alles gewatteerd door de hagelwitte sneeuw, welke kuilen en gaten toedekt; het is net een prentbriefkaartmaar onze zenuwen staan tot het uiterste gespannen en wat gewoonlijk in dergelijke omstandigheden gebeurt: ze kruipen tot op een hoop bijeen om steun te zoeken bij elkander, want het gevoel van alleen te zijn. is wel het ergste. „Afstand bewaren, één mortierbom en je bent allemaal de pijp uit, let op je voorman" roept de luit. op gedempte toon. De man aan de punt, Kees Mantelaar, bijgenaamd de „snor", omdat hij in vijf maanden nog niks onder z'n neus had, schuifelt voorzichtig verder. Hij had nu veilig thuis kunnen zitten op zijn boerderij in Brabant, nu loopt de „snor" voorop ergens op een weg in Korea om te vechten tegen een Chinees, die hij alleen tot nog toe gekend heeft als een pinda- manneke op de hoek van een straat in Rotter dam. Het is stil, benauwend stil, veel te stil. Als we de hoek omgaan gebeurt er niets, na honderd meter nog niets. Laat ze nou in God's naam beginnen, schiet dan toch, schiet met wat je wilt, jij Chinees, wat je nu doet is te erg. Het zweed loopt over de koude ruggen, schiet dan. De ogen branden in de vuile frontkoppen plotseling blaffen enige mitrailleurs, droge knal len, gedempt door het sneeuwdek. In een fractie van een seconde tuimelt de troep in de sloot en loert en spiedt naar de heuveleen schreeuw: Kees is gewond, ze hebben hem in zijn been geschoten, een gelukkig schot, hij kan er tenmin ste uit en naar Tokio. We zeulen hem door de sloot naar achteren, de „snor" is vleugellam, de hospikken nemen hem dadelijk verder mee naar achteren. De luit. bespiedt de vijand met zijn kijker en feeeft de richting aan, waar hij zit, de veld telefoon loopt warm van de bevelen, de radio's piepen en weldra daveren de mortierbommen temidde< van de Chinezen. Sprongsgewijs gaan wij voorvaarts, maar de tegenstander wijkt niet. Er rrueten kanonnen en vliegtuigen aan te pas komen. Geregeld zoemen de projectielen over onze htofden, terwijl' snelle jagers als ha viken hun prtoi aanvallen en in verticale duik hun mitrailleurs leegschieten. Als het bombardement voorbij is, rent de troep de heuvel op en nog krijgen we weer stand, de Chinezen rijzen uit hun holen omhoog en onder afschuwelijk geschreeuw en scherp hoorngeblaas, stormen zij naar beneden, de lange bajonetten op het geweer. „Stormen" schreeuwt de luiteen gebrul: Neggers is gesneuveldlaat maar liggen, halen we straks wel op, dood is dood, gewon den gaan voor „Mannen, morgen is het Kerstmis", ik zit tussen doodvermoeide kerels in een half weg geschoten boerenschuur, een koude wind waait naar binnen. „Kerstmis? ha, ha, hier Kerstmis, om je dood te lachen; hoe kun je hier nou Kerstmis vieren. Aal?" „Morgen vroeg kom ik in deze schuur voor jullie de H. Mis lezen, van te voren kun je biechten, haal de loop door en houd je taai". In de kapotgeschoten schuur, zitten de sol daten, de helm naast zich in het stro en het wapen bij de hand, links en rechts slingeren wat handgranaten en uitrustingsstukken. Op 'n munitiekist zet de misdienaar het veldaltaartje en zelf neem ik plaats op een aardappelblik, mijn vuile soldatenschoenen steken onder de witte albe vandaanen toen zijn ze gekomen, deze mannen, met vuile handen en afgetobde gezichten. Sommigen kwamen van heel ver; na lange om zwervingen over de wereld vonden zij hier in deze kapotgeschoten schuur van Korea hun God terug en het was geen Engelenmuziek, welke er door de luchten weerklonk. Dat was hun ont gaan; in de verte horen we de kanonnen dreu nen, de harde muziek van mensen, maar het bracht hen tot God, Die altijd klaar staat om een mens te ontvangen„Ik belijd mijn schuld voor de Almachtige God en voor U".... De meesten beginnen hun verhaal zonder enige inleiding. Daar ligt het, ik heb er veel spijt vanik kijk naar dat ernstige gezicht, een mitraillist, eenmortierman, een radiodra ger, bruingerookte vingers, vermoeide vale ge zichtenik heb er zo'n spijt vanen in de hemel heeft het Engelenkoor nog een apart nummertje gezongen voor deze mannen, wij horen daar niets van, maar binnenin zingt het van blijdschap nu alles weer goed is. Als ik eens rondkijk, zie' ik de jongens op de knieën zitten, de rozenkrans tussen de vingers een man of vier prutst nog wat aan een Kerst boompje, versierd met echte sneeuw en uitge knipte figuurtjes van blik. Er zijn er bij die mé in de hand knijpen als ze opstaan en fluisteren: dank u wel.... halen hun neus op en wrijven langs de ogen.... Is dat nu diezelfde vent van gisteren? De herderkens lagen bij nacht®.... herderkens zijn we niet, maar we hebben dit gemeen, dat we ook in het veld ligge„, in het wij<le ve]d van Korea, waar God een pracht schootsveld had en ons van alle kanten raakte met Zijn genade. De zon klom langzaam, triomfantelijk de strak- de ln' Vroor hard' geen zuchUe in de lucht, het sneeuwtapijt lag roerloos en wit, ver achter ons baste af en toe het kanon en innen was het stil. Met ingehouden adem, bang ie goede stilte te verbreken, zongen we toen het nmd°?r!,nfe f' dat altijd mooi zal blijven, omdat het zo doodeenvoudig is: „Stille nacht, heilige nacht...." langzaam en met lange uit halen ruist dit soldatengezang door de schuur hier zingt het gemoed. We waren toen diep ontroerd. Onder de H. Mis bidden we voor thuis, voor de gesneuvelde makkers, voor ons zelf, want morgen kan het onze beurt zijn.... Als zij de H. Communie ontvangen hebben, knielen ze neer, de handen stijf voor het gezicht.... een Kind is ons geboren; tegenover een Kind sta je machteloos; het is doodstil, buiten knerpt de sneeuw onder de zware schoenen van de wacht; dit is het uur van God. Na afloop stommelt alles naar buiten, de siga retten komen voor de dag en grote soldaten- handen pakken de mijne: „Zalig Kerstfeest, Aal". En het blinkt in hun ogen. Zo is het goed. We hadden toch een mooi Kerstfeest; een mooi. Kerstfeest aan het harde front van Korea. Lezer: Zalig Kerstfeest. L. v. d. VRANDE, M.S.C. aalm. bü de keel kunnen grüpen, met wellust zou hü kunnen toeknepen, de rochel horen, het doods zweet zien parelen. Hü zou een moordenaar kunnen worden. Walg vervulde hem, toen de echtgenote van de mainufacturier hem snibbig toesnauwde, dat ze geen kinderen gebruiken kon, dat ze al ge noeg zorgen hadden om de belastingen en de kindertoeslag voor de anderen te betalen. Maar ze zou hem na de feestdagen wel een paar hemdjes laten bezorgen. Nu was de winkel gesloten. Hoe verachtte hü de apotheker, toen deze hem mededeelde, dat ze juist morgen met de auto naar Zwitserland wilden vertrekken. Met de assistent was alles al geregeld. Het speet hem zeer de apotheker bleef altüd hoffelük dat hü niet helpen kon. Hü meende trou wens, dat hier de ziekenhuizen het eerst om hulp te bieden in aanmerking kwamen. Die hadden toch kraamkamers en kraamverpleeg sters. Natuurlijk moesten er financiën voor ge vonden worden, het Kind stiet kleine ge luidjes uit in dat geval wilde hü ook wel een bijdrage geven. Zün zoon was toch af gestudeerd voor arts. Naar de schoolman was hij toen niet meer gegaan. Die had met zün tien kinderen werke- lük wel zorgen genoeg. Die moest voor een deel van het idealisme leven, had de minister gezegd. Bü hem bleef het op de soosavond maar bü een enkel kopje koffie. De Stille wist niet meer waartoe en waar heen. Hü dwaalde kris-kras door de binnenstad. In de restaurants en café's bleef het duister. De vrieskou werd intenser en het pakje mei het Kind uit de kribbe in zün armen zwaarder. Behoedzaam had hij de das om Zün hoofdje geslagen en schermde hü het met zt)n handen af tegen de gure wind. Het sliep. De Stille keek er naar en voelde zich uitgebrand, uitgehold en leeg. Het raderwerk van zün hersenen stond stil. Hü had wel willen wenen, maar de bron van zün ogen was al sinds eeuwen opgedroogd. Dat gevoel had hü tenminste, het gevoel dat zün oogkassen twee verlaten vogelnesten in de winter waren, verdroogd en verpulverd. Onder de lichtkegel van een straatlantaarn bleef hü staan. Een poesje dat hem al een paar straten gevolgd was, schuurde tegen zün broekspüpen en miauwde klaaglijk. De stad lag dor en uit gedroogd onder het grauwe koepeldak van de wolkenbanken zoals eens het stenige land van Bethlehem, tweeduizend jaar geleden. Eensklaps voelde hü zich op de schouders getikt, van achteren. De Stille keek op. HU hoorde zacht een beslagen stem. Hü kende die stem, hü kende dat gezicht met de ernstige ogen, de hoofddoek om, de rimpels in het voor hoofd, dat uit een kale, vale mantel stak. Ze was een weduwe uit de Kuiperstraat. Haar man was in de Meidagen van 1940 gesneuveld aan de Grebbe. Ze was met drie kinderen achtergebleven. Maar het jongste was nu toch al weer tien. Ze ontving van Sociale Zaken. Alle ambtenaren kenden haar. „Maar meneer", zei ze, „ik heb u al ge vraagd, maar u hoorde niets. Hoe komt u aan dat Kind en wat wilt u er toch mee doen? -IJ bent toch niet getrouwd? U kunt er toch niet mee op straat blüven staan. Het Kind zal trouwens ziek worden". De Stille vertelde in het kort zyn geschiede nis en zün odyssee door de stad. Alleen mom pelde hü iets over een vondeling. Dat dit Kind van een prent, van een fünzinnige, ontroerende plaat weliswaar, was levend geworden, wilde toch niemand geloven. Of had hü'zich vergist? Hadden onverlaten het op zijn bureau gedepo neerd? Hü wist het zelf niet meer. Uit de ooghoeken van de vrouw borrelden twee grote tranen, waarin het lamplicht glin sterde. De Stille zag medeleven en medelüden groeien in die ogen. Daar schoten vonkjes uit, die zich tot stralen bundelden en die zün hart raakten. De üskorst van mensenhaat smolt er om weg, het pantser van mensenverachting scheurde. „Geef mü het maar mee", zei de vrouw, „ik zal er wel voor zorgen. U kunt toch niet blüven staan op straat, meneer, en bü mü staat nog een wieg op zolder en een paar luiers heb ik, geloof ik, ook nog". De Stille boorde zijn ogen dieper in die van de vrouw. Hoorde hü het goed? Droomde hü niet? Was hier nog een mens, die helpen wilde? Maar het was een vrouw, die zelf ondersteuning behoefde! „Geef mü het maar", drong ze aan. „Hier", zei hü, terwpl hü haar het Kindje uit de kribbe in haar armen lei, ,,U kunt er beter voor zorgen dan ik, ik heb daar zo geen verstand van. Ik ga nu gauw naar huis om geld te halen". Haastig ging hü heen met lange stappen en hü hoorde niet meer, hoe de vrouw lieve woordjes en tedere naampjes over het Kind fluisterde. In huis was het stil. In zün kamer knipte hü het licht aan en viel hü op zün stoel neer. Dan morrelde hü wat in zü'n bureau om zün porte feuille te zoeken. Onwillekeurig keek hü om hoog. Hü zocht de lege krib en het treurende moedertje. Alle zenuwen en spieren stonden gespannen. Het was alsof hü versteende. In het kribje lag weer het Kind! Het knikte hem toe en glimlachte. Het wuifde met Zün handjes en glimlachte. De Stille begreep, dat zün gang naar de Kuiperstraat overbodig werd. Maar hfc zou haar toch, bedacht hü, een gesloten enve lop doen toekomen. Over de post, zonder af zender. Maria met het meisjesgezicht had haar hoofd met de opengeslagen sluier weer naar hem toegekeerd. Ze keek hem aan en glim lachte. Zün spieren en zenuwen ontspanden zich. Rust en vrede waren in zün hart gedaald. Hij was een ander mens geworden. En de Stille glimlachte terug. En de Stille bleef küken en glimlachen, verheerlijkt, en merkte niet, dat zün hospita geruisloos zy'n kamer binnentrad en het theeblad voor hem op de schrüftafel plaatste.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1951 | | pagina 8