Een SCHILDER moet kunnen TEKENEN Leentjebuur spelen bij Picasso, Zadkine en Sutherland Muziek, poëzie en... cricket VLAAMS TONEEL OP KOMST WAAR BLIJFT DE GOEDE MISSIEROMAN? 1 w I AANDACHT VOOR DE MENS I Amerikaanse jeugd en het orgel Yvonne Catterall en Hugh Dinwiddy: De zonderlinge historie van „De Paradijsvogels" 7 C, Het roer moet om in de missieliteratuur ed en Zy n wereld EEN MOEDIGE POGING De realiteit is anders ZATERDAG 11 APRIL 1953 PAGINA Reminiscenties Roelof Frankot Sutherlands? Het onrecht der tnuziekprijsvragen Denken in volumina DE JEUGD DECLAMEERDE 1 Ifcmw mÊÊÊÊÊÊÊËÊm». - IBIMll 1 Gifproef en geheime secten Moe geraspte vleugels.... N HET KLEINE KASTEEL „HOFWIJCK" te Voorburg exposeren op het ogenblik, onder auspiciën van „De Nieuwe Ploeg", de schilder Quirijn van Tiel en de beeldhouwer A. Greebe. Quirijn van Tiel geniet sedert jaar en dag bekendheid. Voor de oorlog reeds vroeg hij met enig succes de aandacht voor zijn Permekiaanse winterlandschappen en mens- verbeeldingen, die, in een Noordelijker kleur en een koeler lijnvoering, wel iets van Permeke's Zuidelijke weidsheid leken te hebben, zonder nochtans diens krachtige monumentaliteit ook maar te henaderen en altijd met ergens een onvastheid in de nagestreefde expressie. Het was niet „sterk" dit werk, maar een zekere schuchtere poëzie scheen daar tegen op te willen wegen. De kwestie was, dat Quirijn van Tiel niet al te best kon tekenen. Sedertdien heeft zijn stijl enige veran deringen ondergaan. Om de waarheid te zeggen: het is langzamerhand duidelijk geworden dat hij eigenlijk geen stijl heeft. Stijl wordt in laatste instantie door het tekenen veroverd. Men kan, als mens en als schilder, nog zo veel te „zeggen" hebben, zonder een groot tekenvermogen wordt het niet „groot" verbeeld. Quirijn van Tiel kan nog altijd niet tekenen. Hoe poëtisch ook in elk van zijn doeken die nachtelijke sprookjessfeer is, glanzend en lieflijk vaak in haar gesfu- meerde mengeling van kleuren: zomer- avondblauw, kleuren van warme lampen- achijn die zacht opbloeit uit deemsters, vele groenen van onder zon en achter water weggevloeid, dit alles kan de pijn lijke zwakheid en onbepaaldheid van. deze schilderijen niet verhelen. De schilder kunst van Van Tiel heeft geen karakter. Tn de behoefte aan constructie die zijn expressionisme van nature altijd nog heel wat sterker heeft dan het impressionnis- tisch weergeven van het visueel werkelijke zou vragen, speelt hij leentjebuur bij Picasso en Braque. Chagall levert hem menige vorm en menig vormcomplex; tal loze andere reminiscenties van dichterbij krioelen door zijn doeken. Hoe weinig persoonlijk en door evidente innerlijke noodzaak afgedwongen zijn constructies zijn. bewijst de ongedifferentieerdheid, waarmee hij ze stereotiep in al zijn doe ken herhaalt; en om een voorbeeld te gaven hoe de paskwilligheid ook in een enkel doek al blijken kan: men lette eens op hoe in „de Straat", een compositie van twee vrouwenfiguren, de slap getekende handen zich aan het heersende schema onttrekken, zonder dat de schilder het schijnt te bemerken. De plastische en ruimtelijke onbepaald heid zijner vormen, brengt hem er zelfs toe, deze te vullen met 'n even stereotype toepassing van wat men wellicht „decora tieve penseelvoering" zou kunnen noe men: op al zijn figuren siert hij grote vlakken op door er de verf in cirkeltjes neer te leggen, waarbinnen weer kleine cirkeltjes de binnenste toets omwallen. Het ziet er bloemig uit, het doet wat denken aan kant en borduurwerk. In we zen is het surrogaat, en op de lange duur niets minder vervelend dan de altijd een dere koppen met nooit mis altijd het ene oog een drietal centimeters hoger dan het andere naast de neus gezet; niets min der vervelend dan die altijd eendere vo gels en het schabloon van zijn landschap. 4 - belooft zijn nu getoonde ontwikkelings gang van luttel vijf jaren, alle goeds. TENSLOTTE zagen wij in de Kunst zaal Plaats te Den Haag, schilderijen van de ons onbekende Roelof Fran kot. Als wij goed zijn ingelicht, is Fran kot reeds aardig op weg om Abraham te gaan zien, maar zette hij eerst nu de eer ste schrede op het pad der openbaarheid. Waaraan het liggen mag, dat hij nooit eer der exposeerde, is mij niet duidelijk, maar zijn werk is zeker mans genoeg om te be vestigen, dat hij geen broekje is. Hij weet wat een schilderij is en kent blijkbaar het métier. Hij hoort thuis in de bent dergenen die de visueel waargeno men werkelijkheid als tussenstof voor hun verbeelding gebruikend, toch zeer naar de abstractie neigen. Stellig is hij daarin niet. Voorzover ik zie is het zelfs j zeer de vraag of hij zichzelf daarin wel goed kent. Niet alleen is de mate waarin hij abstra heert zeer ongelijk in de verschillende verbeeldingen, maar het geeft vooral te denken, dat in zijn verst doorgevoerde abstracties een zekere moeizaamheid lijkt op te treden, waarin kleur en factuur hun glans en frisheid verliezen. Die glans en die frisheid zijn het boeiendst in twee kleine kinderportretten, die volkomen naar de natuur gedaan zijn. Vooral het meisjesportretje heeft daarbij ook een levende psychologie in de uitbeelding. Het Idee om het portret in een andere schilderkunstige stijl te schilderen dan het overige, ia niet het enige waarin Frankot aan Graham Sutherland doet denken. Zonder nu direct met stekels en pinnen te werken, doet ook zijn vorm geving soms uitgesproken „Sutherlands" aan in doeken als „Speeltuin", „Golfter rein" en „Bouwwerk". Zelfs „Vogelkooi", ,J^eda", beeld van F. Greebe. De enkele doorgevoerde gouaches (de nummers 1, 3 en 7) verkies ik als kie zen hier zin heeft boven de olieverven de kleur is er wat voller en warmer in, waarschijnlijk omdat die materie hem be hoedt voor een zekere glazigheid, die in zijn olieverfdoeken soms afbreuk doet aan hun op zich zeer prijzenswaardige colo- riteit. VAN de beeldhouwer Greebe zagen wij op „Keukenhof" reeds een Leda, waarvan hier in Kasteel Hofwyck een voor-ontwerp aanwezig is. Het is niet het slechtste specimen van zijn kunnen het toont zijn vermogen om in volumina te denken en plastisch in de ruimte te bou wen, of liever de ruimte plastisch te be palen. Hij is dan ook zeker een echte beeldhouwer, en heeft het dus helemaal niet nodig, zoals Van Tiel, om quasi-stijl aan te brengen op de huid van zijn beel den. Hij doet het niettemin vaak. Zijn „Tors", evenals enige koppen, wat Zadki- niaans uitgevallen, is er lelijk door ver knoeid geworden. Zijn „boerenkop" uit '48 is zeker 't meest spontane en zuivere van zijn hier geëxpo seerde werk. Hij is echter nog weinig vast, de ruimtelijke expansie heeft nog niet het streng bepaalde en klaar-bewuste van Greebe's latere sculpturen. Indien hij weet terug te keren tot zijn oorspronkelijke eerlijkheid maar dat is wel de moeilijkste opgave In de kunst SINDS enige TIJD is het aantal muziektijdschriften in het Nederlands taalgebied weer met één vermeerderd. Of, beter gezegd, nu „De Schalmei", het sinds enkele jaren verschijnend maand schrift over orgelkunst, heeft opgehouden te bestaan, is bij onze Zuiderburen een nieuw orgeltijdschrift verreken: „De Prestant", dat wat de uiterlijke verschij ning betreft, nauwelijks voor „De Schal mei" onderdoet, maar toch "zijn eigen karakter nog moet vormen. Het is een driemaandelijks tijdschrift, dat te Tongerlo uitkomt o.l v kan. T. Timmermans O.P. en thans opent met een artikel over de nieuwbenoemde directeur van het Conservatorium te Antwerpen. Flor Peetere. Jan W. van Spronsten schrijft een veel belovende beginbeschouwing over de Or gelcultuur binnen en buiten onze grenzen waarin hij als eerste conclusie de algemene belangstelling constateert voor het orgel in de Verenigde Staten. „De interesse", zegt hij, „vindt voor namelijk haar verklaring in de muzikale opvoeding van de jeugd, waarbij het orgel niet wordt verwaarloosd. Zo v n- den we daar orgels in scholen en universiteiten, waar geregeld concerten plaats vinden. Hiernaast treft men het orgel- aan in de concertzaal, in ge meentehuis en zelfs in warenhuizen en hotels; de meeste orgels bevinden zich vanzelfsprekend in de Kerk. Het ambt van organist staat niet minder in aan zien dan andere belangrijke posities zoals hoogleraren, dokter, enz.". Het tijdschrift „Symphonia" wijdt een waarderend artikel aan de scheidende directeur der muziekafdeling van 't Haags Gemeente-Museum, Dirk Balfoort. De Haydn-kenner W. H. Thijsse gaat in op de jongste uitvoering te 's-Hertogen- bosch van Haydn's opera „Orfeo". Hij prijst de verdiensten van het initiatief, maar trekt het belang van deze uitvoering in twijfel wegens haar concertvorm en vooral om de middelmatige muziek. „Het geheel", zo lezen wij, „werd een vrij zinloze opeenvolging van recitatie ven, aria's en koorwerken. Het is allemaal koekoek-eenzang. Deze figu ren staan omtrek- en inhoudloos voor ons. Zij leven in het geheel niet. Het is soms zo, dat in treurige situaties een muziek klinkt, die meer weg h'eeft van een vrolijke dorpsbruiloft of van een gezellig tafelmuziekje". Schr. verwacht dan ook geen herleving van de belangstelling voor deze opera als zodanig of voor de opera-componist Haydn en hij zou dit evenmin toejuichen. In „Preludium", het orgaan van de Ned. Ver. „Concertgebouw-Vrienden", zagen wij een interview van A. B. M. Brans met de dirigent Rafaël Kubelik, waarin de be roemde orkestleider zich op het standpunt stelt, dat de muzikant slechts 'n bemidde lende rol te vervullen heeft. „Wij. dirigenten, hebben slechts mensen aan mensen voor te stellen. En door een permanente uitwisseling bewustzijn te met zijn toch vrij realistische herkenbaar heid, deed mij aan die Engelse schilder denken. Wie daarnaast een stuk als „Dode clown" bekijkt, kan moeilijk ontkomen aan de gedachte, dat Frankot zijn eigen lijke schildersziel wat te zeer beknot met onnodige moderniteiten. In de serie der „Incidenten" zal hij dat nog sterker menen te zien: de meeste en vooral de grootste (in afmetingen) daar van zijn duidelijk tweeslachtig: de ab stractie kan het er niet winnen van een zekere spectaculaire, lijfelijke materie lust. In deze „Incidenten" wordt trouwens nóg iets duidelijk: een uitgesproken nel ging naar het surreële blijkt er aan de grondslag van de Sutherlandse gelijkenis te liggen. Daarmee is wellicht deze gelijkenis als verwantschap verklaard, maar dan toch slechts ten dele, want Sutherland zelf is weinig overtuigend in zijn beeldende ver talingen en Frankot is honderd maal meer schilder dan de grote Engelsman. In zijn beste doeken: „Vrouw met spie gel II" en „Touwtje springen" (waarin de tweeslachtigheid volkomen opgelost is tot simpele eenvoudigheid) is hij dan ook heel wat genietelijker, vooral ook in de kleur, en valt de vergelijking met Suther land weg. Het schilderij „de Schommels" vertoont in aanleg een groot expressief vermogen in het uitbeelden van ruimtelijke bewe ging, al is het er nog niet helemaal uit gekomen. Een doek als „kinderen met vliegers" is helemaal niets geworden, het is veel te gauw losgelaten en lusteloos in de kleur. In „Vrouw onder de lamp", een lamp als een lichtdouche, is compositori sche ontlening aan Bonnard. Op dezelfde wijze als wij ook vaak van Lataster gezien hebben, wiens werk (dat de laatste jaren enige malen de aandacht trok) ook voor het overige meer dan frap pante overeenkomsten met dat van Fran kot vertoont. Zijn zij, in de overbevolkte schildersbiekorf van Amsterdam, een stel vrienden die elkander uitzonderlijk over vloedig schilderlijk bevruchten? De tentoonstelling werd tot 23 April met een week verlengd. K. S. Elf jongens en een meisje beneden 18 jaar en een oudere jongen hebben gisteren deelgenomen aan de jaarlijkse wedstrijd in declamatie en voordrachtskunst van de maatschappij tot bevordering van woord kunst. Hans de Haan uit Den Haag ont ving de eerste prijs. De jury, bestaande uit de heer W. van der Hout, voorzitter, mevrouw WegenerSleeswijk, Maud Cossaar en Albert Vogel, koos hem na ampele discussies als prijswinnaar in de afdeling der jongeren. De prijs bestaat uit een zilveren plaquette, die door de minis ter van O., K. en W. beschikbaar was ge steld. De tweede prijs werd toegekend aan Loet Jonkers, eveneens uit Den Haag. landschap met paard" door Quirijn van Thiel. Enige maanden geleden speelden de Utrechtse studenten het Vlaamse blijspel „De Paradijsvogels" van Gaston Martens. Het werd een groot succes, al slaagden de studenten er niet in de Vlaamse volks humor over het voetlicht te brengen op de manier waarop slechts geboren Vla mingen het kunnen. In Rotterdam zal men a.s. Woensdag de Koninklijke Nederlandse Schouwburg uit Antwerpen met dit stuk in de Rotterdamse Schouwburg kunnen zien. Dat wordt, wanneer men geloof mag hechten aan de woorden van hen die deze voorstelling gezien hebben, iets bijzonders. Het Antwerpse gezelschap, dat primières aan de lopende band één per.week in Antwerpen op de planken brengt, heeft „De Paradijsvogels" na enkele sei zoenen van daverend succes, van het repertoire doen verdwijnen, maar voor Rotterdam geeft men er nog een enkele voorstelling van. Deze voorstelling heeft plaats in het fcader van de culturele uit wisseling AntwerpenRotterdam, waar van deze avond de veelbelovende inzet vormt. In ruil daarvoor geeft Rotterdams Toneel dan een voorstelling in Ant werpen, vermoedelijk van Pirandello's „Hendrik IV". Het stuk heeft een enigszins merkwaar dige historie. Gaston Martens, de schrij ver ervan, is van zijn vak bierbrouwer. In zijn vrije tijd schreef hij toneelstuk ken. „Paradijsvogels" kwam omstreeks 1925 tot stand, maar het duurde tot na de tweede wereldoorlog voordat het op het toneel werd gebracht. En dat gebeur de nog alleen dank zij het toeval. Mar tens was in de oorlogsjaren namelijk van bierbrouwer fruitteler geworden ergens aan de Rivièra. In zijn oogst deed zich een opmerkelijk soort luis voor, dat de belangstelling der landbouwkundigen gaande maakte. Geleerden, vergezeld van twee cineasten, begaven zich naar het Zuiden van Frankrijk om het schadelijke insect te bestuderen. Over de inhoud van het spel kunnen we na hetgeen bij de opvoering der Utrechtse studenten hier werd geschreven, kort zijn. Men zou het stuk een vrolijk mirakelspel kunnen noemen, waarin de als St Nicods- mus en St Nicolaas vermomde snoodaards hun verdiende hellestraf alleen ontlopen door de bemiddeling die de Moeder Gods hun, in de voornaamste scène van het stuk, biedt. LONDEN, 10 April. UHEBT er, hoop ik, een bezwaar tegen, om oor de achterdeur bin nen te komen, want onze voordeur is afgesloten door •n boekenkast die daar staat". Met deze woorden begroet mij het echtpaar Dinwiddy aan de ingang van hun „cot tage" in de vallei van de Thames, vlak hij het oude historische Windsor. Het is niet gemakkelijk om een Engelsman over zich zeil en zijn werk te laten praten. ,,to talk shop" is een ver grijp tegen de regels der wel levendheid. Maar na en:g aandringen vertellen zij toch enthousiast over hun werk, en over hun tournée door Nederland, dat morgen be gint. Het eerste waarover Hugh Dinwiddy vertelt is niet zijn werk als litterair criticus en docent aan het oude Jezuie- ten-college Beaumont, maar over zijn geliefkoosde sport cricket en over zijn team, de Free Foresters, het sterke team, dat ook in Nederland geen onbekende is. „Jammer genoeg was ik tot nu toe steeds door mijn werk verhinderd met ons team in Nederland te spelen". Daarna brengt hij het ge sprek op zijn vrouw, die beter bekend is onder haar meisjesnaam, Yvonne Catte rall. Muzikale familie Yvonne is de jongste van vier dochter» uit een gezin, waar van 's morgens tot des avonds de muziek door het huis klonk. Haar vader was de bekende violist Arthur Catterall, die als zodanig ver schillende malen met het Londense symphonie-orkest in Nederland heeft geconcer teerd, evenals met zijn kwar tet, waarin ook zijn oudste dochter meespeelde. Alle vier zijn dochters zijn buitengewoon muzikaal, maar het is vooral Yvonne, die ondanks haar jeugdige leef tijd, zich reeds een grote naam heeft verworven op de concertpodia zowel van de Royal Albert Hall en de Festival Hall ;n Londen, als in de bekende muziekcentra in de provincie. Ook over het radio-n'et en de televisie-zen ders van de B.B C. heeft haar piano-spel millioenen luiste raars - en kijkers - geboeid. Geschapen voor de piano „Maar", zo voegt Hugh er onmiddellijk op bijna excuse rende toon aan toe, „de goede God heeft Yvonne ook een paar handen gegeven die ge schapen zijn voor dë piano: de spanwijdte van haar vin gers overtreft zelfs die van mijn handen, welke, zoals u ziet, door het vele cricket spelen behoorlijk ontwikkeld is". Na haar 'tudies aan de Ko ninklijke Academie voor Mu ziek, waa» ij leerde spelen onder de di tie van wijlen Sir Henry Wood, werd de Russische componist en pianist Nicolas Medtner haar leermeester. „Deze laatste", zo vertelt Yvonne Catterall, „introdu ceerde mij ook in de muziek vaa de in Nederland mis schien niet zo bekende, op 26-jarige leeftijd gestorven, Russische componist Vladi mir Stantchinsky, aan wiens nagedachtenis Medtner zijn Improvisation opus 31 op droeg, en waarvan ik in No vember, verleden jaar, de eerste uitvoering mocht ge ven. Idylle op een congres TIJDENS een congres van de Newman Asso ciation de Britse pa rallel-organisatie van ons Thijmgenootchap leerden Yvonne en Hugh elkander kennen, 's Middags was Hugh de ster van het cricket-veld in de traditionele match van de leken tegen de clergé; maar 's avonds luisterde Hugh naar Yvonne's betove rend piano-spel. Daar vonden zij elkander: Yvonne, de ge voelige pianiste, die heel haar ziel weet te leggen in haar spel, en Hugh, de voor treffelijke bowler bij het cricketspel, maar bovenal 'n bekwaam litterair criticus, met een sterke theologische en philosophische belangstel ling. Zondagmorgen landen zij beiden in Hoek van Holland voor een zeven daags tournee door Nederland, waar zij sa- v 7777:7 men een program zullen brengen van integrerende muziek en poëzie: Bach met Milton, Brahms met Shakes peare, Chopin's Scherzo met Chesterton's „Lepanto", etc. Op een van deze avonden speelt Yvonne Catterall al leen, waarbij zij een program biedt zowel van Beethoven en Chopin, als van Medtner en Stantchinsky. Onmiddellijk na hun terug keer staat voor Yvonne een piano-recital in de Royal Festival Hall in Londen, op het program, en voor Hugh begint het trimester op het Jezuïetencollege in Beau mont. Wanneer ik vertrek Is het geworden in de kleinte tage met de historische naam, Friary Lodge. Yvon ne s Vingers glljden weer over de toetsen en Hugh bu.gt zich over de correctie van een voordracht over Art and liturgy", die hij afgelo pen zomer in Parijs heeft gehouden en nu persklaar moet maken voor publicatie in de Month. Intussen ver scheen reeds een Nederlandse vertaling hiervan in het maandblad Actio catholica. Wanneer ik de laan uitloop, klinkt door het raam Medt- ner's Fairy Tale mij na..,, over de Thames klinkt de sirene van een stoomboot door de invallende avond mist. In het Jezuïetencollege te Stonyhurst. RAFAEL KUBELIK wekken en te verscherpen, waardoor men zich laat bezinnen op cultuurwaarden. Ik presenteer hier de Amerikaan Roy Harris, zoals ik 'n Amerika de Zweed Rosenberg heb gepresenteerd. Heeft het werk waarde voor de eeuwigheid? Wie zal het zeggen? Het heeft zfln functie in de tijd waarin wij leven". Hélène Nolthenius schrijft over de figuur van Vincent d'Indy naar aanleiding van de uitvoering zijner Tweede Symphonie. „Koor en Kunstleven" (Harmonia-uit- gave) van deze maand, opent met een artikel over muziekprijsvragen, „Op de Keper" getiteld. De redactie huldigt daar in hetzelfde standpunt, dat we ook te dezer plaatse hebben doen kennen, dat het nl. niet oorbaar is om tientallen com ponisten, die toch reeds maatschappelijk ten achter gesteld zijn, aan het werk te zetten om enkele honderden guldens aan één bekroonde te zien toegekend. Zulke prijsvragen „vergen tientallen malen in- spiratieve arbeid, tientallen malen in komstenderving, muziekpapier, enz., totaal een bedrag, dat ettelijke malen groter is dan de in het vooruitzicht gestelde prijs. Eén of twee componisten plukken dan de gerechtvaardigde vruchten van hun arbeid, de overigen hebben praktisch voor niets gewerkt, hun zelfvertrouwen is misschien geschokt, kortom, de jonge kunstenaar is ontmoedigd". Als oplossing geeft genoemde redactie de enig juiste weg: „Indien een opdracht- geving redelijk verdeeld wordt, schijnt ons, dat de componistenstand hiermede gediend zou zijn". Inderdaad als men dan tevens rekening houdt met de huidige levensstandaard en niet de componisten in opdracht laat werken voor minder dan een timmermansloon T~v AT MEN DE MISSIONARIS eigenlijk niet ként, dat men zijn werk in brede kring niet of onvoldoende begrijpt, is o.i. te wijten aan tekorten in de feitelijke voorlichting. Gunstige uitzonderingen daar gelaten, mist de stroom van missielectuur vaak realiteitszin, blijven missie- schetsen grotendeels steken in het exotisch incidentele, in het pittoreske detail, of sluiten ongewild ook in de populaire lectuur een brede laag van het lezerspubliek uit door diepgaande ethnografische verhandelingen, die eigenlijk alleen in de vakliteratuur thuishoren. Kennelijk schrikt men er voor terug om de waarheid te vertellen over deze prachtigste aller „hondenbanen". En zo men dit wèl doet, verdrinkt deze werke lijkheid weer in veelal gezwollen kansel- rhetorica over blakende oogsten, waarvoor edelmoedige jongemannen met het kruis in de sterke rechterhand het oerwoud binnentrekken. De realiteit is anders. De realiteit is veel gedifferentieerder, veel harder, maar ookveel mooier. Een ogenblik dachten wij het boek van pater H. van Thiel, „Het offer van Itota" ter hand nemend dat hier een missionaris aan het woord zou komen, die de realiteit terug zou brengen in de missieliteratuur. Hij durfde het tenminste reeds in het eerste hoofdstuk aan om enkele opmer kingen te maken over het zwarte egoïsme van de Congoneger, een werkelijkheid die voor bijna alle missionarissen zeer ont moedigend is (al zullen ze, met verlof ln het vaderland, geen woord kwaad vertel len over hun zwarten). Al lezend ontdekt men echter dat dit boek een andere pretentie heeft: het ver telt over het leven in een negerdorp in Centraal Congo, waar de Paters van Mill Hill (waartoe pater Van Thiel behoort) hun missiegebied hebben, en poogt het drama te beschrijven, dat zich ontwikkelt uit de tegenstelling tussen een dorpsopper hoofd, Itota, en de zwarte dorpstovenaar: een verbitterde vijandschap, waarin de eerste tenslotte het onnderspit delft, en in ongenade gevallen en uitgestoten door de dorpsgemeenschap, op een bijeenkomst van een geheime secte gedwongen wordt binnen enkele dagen zijn enige zoon te offeren. Het detective-achtig einde van het boek suggereert echter, dat het niet zover komt. In dit verhaal, tamelijk simpel van com positie, treden alle figuren ap voor de conventionele missieroman of de dita missiefilm: het opperhoofd, de zwarte to venaar, de jonge missionaris, die onwetend een fatale blunder begaat, de catechist, ge heime secten, de gifproef etc. etc. Dat dit boek meer geworden is, dankt het aan de poging om de ethnografische bijzonderheden van deze primitieve maat schappij tot een integrerend deel van het verhaal te maken. Een poging, want he laas zijn deze passages niet „geïntegreerd"., men voelt nog te veel dat ze erbij geplakt zijn, bedoeld om het voortschrijden der verwikkelingen boeiender, authentieker cn kleuriger te maken. Maar toch danken we aan deze intentie een aantal praehtige negerliederen (het lied van de houtkap- pende Itota, de rouwzang om het door een olifant vertrapte familielid van het opper hoofd, etc.). Stylistisch is juist daar het verhaal ver uit het best. Wanneer de negers zelf aan het woord zijn, vertellen zij beeldender, dan de auteur, die 's ochtends de „krekels hunmoegeraspte vleugels (laat) toe vouwen". Toch is dit boek (128 blz.) zeer zeker een moedige poging, al is het dan geen ge beurtenis. En starend naar de zoetlachende brave negerjongetjes (dezguitjes in hun missienaaikring-pakjes, waartussen de missionaris een zo interessant en leuk leven heeft) op onze missiekalender, hoopt men dat deze pater nog eens de tijd en de inspiratie zal hebben om ons dé mis sionarisroman te schrijven. Want het misverstand lijkt ons soms erger te worden inplaats van minder. Ten detrimente van de missionaris, die wij een zèèr warm hart toedragen (en daarom kopen wij in 's hemelsnaam maar alle missiekalenders en alle lectuur, waarmee we uiteindelijk zijn werk steunen) ten nadele ook van het aantal missieroepin gen. En wat dit laatste betreft: de tijd is werkelijk voorbij, dat men b.v. roepingen voor missiebroeders krijgt met aansporin gen als „Welke edelmoedige jongeman....". J. W. H. N.a.v. „Het offer van Itota" door pater H. van Thiel; uitgave „De Sikkel", Ant werpen, met 32 bladzijden (voortreffelijke) foto's. WE LEVEN ln een tijd, waarin men ervan houdt zün levenshouding negatief aan te duiden. „AU Ik u vragen mag, hebt u een bepaald geliof?" „Neen, ik ben niks, eerwaarde". Sterker kan het niet worden getypeerd als in dit droeve, Inhoudsloze ant woord. Iemand noemt zich atheïst en wil daarmee zeggen, dat hij n i e t in het bestaan van een God ge looft. We spreken van buitenkerkelijken en zetten daarmee alle mensen, die niet tot een erkend kerk genootschap behoren, op een rijtje. Intellectuelen bekennen zich met een zekere gemoedelijke trots tot het agnosticisme, hetgeen betekent, dat zij niet in het menselijke intellect geloven; daarmee hun eigen benaming ridiculiserend. Soms doet men kwalijk geslaagde pogingen, om deze opvallende negatieve inslag te camoufleren. „De vrije wereld" klinkt heel erg positief, maar is in feite een verzamelnaant voor een bonte groep naties van Peron via het stoeien smijtende Italiaanse parle ment en de rustige vaderlandse senaat, langs dr Malan naar Mac Carthy en Tsjang Kai Tsjek die niet communistisch willen zijn. DE MOEILIJKHEDEN beginnen bij de samenstel ling ener werkelijke positieve belijdenis. Slechts één welhaast gemeenschappelijke ten dens dringt zich op: er is 'n hier en daar overspan nen belangstelling voor de mens en voor alle men selijke waarden. Zij, die niet in God noch in de wis selende communistische le!uzen geloven, terwijl zij tóch zin en betekenis willen verlenen aan hun be staan, geloven in de mens. Het moderne humanis me is geen toevallig verschijnsel. Waar de levens beschouwelijke verdeeldheid niet toelaat samen de rechten van God vast te stellen, buigt men zich samen over een ontwerp voor de rechten van de mens. De martelaren van deze tijd zijn niet alldt- eerst de slachtoffers van anti-godsdienstige fanatici, maar in de eerste plaats de slachtoffers van syste men, die de waarde van de mens en de .menselijke persoonlijkheid niet erkennen. Niet zij, die in geen God geloven, doch zij die niet in de mens geloven, maken bloedgetuigen en overtuigde godloochenaars verenigen zich met vrome kloosterzusters in diepe afschuw. In de waarachtige roman- en filmkunst van onze daqen qaat het om de uitbeelding en verdediging van de mens. De eenzame mens, de angstige, de wanhopige, de trouweloze, de tegen God en zyn ge weten zondigende mens desnoods. Maar in elk geval de mens. Scobi en de eerbiedige lichtekooi, Joseph Day en Harry Lime, een zwakke curé de campagne en een over muren springende non ontmoeten en herkennen elkaar. Mensen staan tegenover mensen en mensen interesseren zich voor elk wezenlijk menselijke avontuur. Deze eeuw doet het onver bloemd voorkomen, alsof het om de m e n s gaat. CHRISTENEN zn niet immuun voor de ont- AJ wikkeling van de tijdgeest. De christelijke menswaardering zoekt naar steeds dieper fun dament in de christelijke openbaring. Het beginsel der incarnatie, der menswording van Gods Zoon, wordt meer en meer geaccentueerd. De controvers tussen Rome en Reformatie houdt zich voor een belangrijk gedeelte bezig met de tegenstellingen tussen de katholieke en protestantse mens-opvat- ting: de mens als verloste en geheiligde zondaar r- j "iens a's blijvend door de zonde geïnfecteerd. „God heeft de mensen nodig" is de titel van een film. die meer dan andere aandacht trok. „Kerk en wereld" noemen de Nederlands Hervormden een vormingscentrum en instituut voor kerkelijke we tenschap met sterk apostolische en sociale inslag. „De Nieuwe Mens" heet een jong katholiek tijd schrift voor beleving van het christendom. „Men sen van morgen" staat te lezen in de kop van de nieuwe Zaterdagse rubriek >or jonge mensen in dit blad. En als m.ttc voor déze kolommen werd Indertijd spontaan gekozen en bewust gehand haafd: „God en Zijn wereld". SYMPTOMEN genoeg. Naast de groeiende belang stelling voor de technische Wetenschappen, die tegemoet komen aan de menselijke drang tot be wondering van de mens, zijn het vooral ook in christelijke kringen de psychologie en anthropo. logie, die een zekere populariteit genieten. De sociale bewogenheid richt zich op de ontvoogding en eer biediging van de menselijke persoonlijkheid en sleept millioenien mee in grootscheepse bewegingen, die, ook politiek, haar invloed willen doen gelden. Uit verkoren onderwerpen voor persdebatten of praat avondjes zijn heden ten dage: vrijheid, verdraag zaamheid. democratie, gelijkheid en tegenstelling in de standen, sociale vooruitgang, cultuurspreiding, plaats en functip van de lekengelovige in de Kerk, medeverantwoordelijkheid: stuk voor stuk onder werpen, waarbjj de mens in het middelpunt staat. DE MENS in hel middelpunt Kan de serieuze, orthodoxe christen daarin wel meegaan? Moet er niet luide en onverbiddelijk worden gepro testeerd tegen een soort aanbidding van de mens door de mens? Moet God niet in het middelpunt staan, terwijl de mens als nederig en toegewijd die naar terzijde vertoeft? Is het christendom niet krach tens heel zijn wezen theo-cratisch, d.w.z. God beschou wend als de alles overheersende Werkelijkheid, als het volstrekte cn exclusieve centrum van alle den ken en doen der christenen? Zou het misschien aan beveling verdienen alle apostolische initiatieven van de Kerk in onze tijd als leitmotiv de titel mep te ge ven van het nieuwe werk van dr K. Steur: „Niet wij maar Hij?" Er zal een keuze moeten worden gedaan of een aanvaardbare combinatie gevonden. Geen compromis omwille van het compromis met de tijdgeest. Doch ook geen onvoorwaardelijke afwijzing zonder nader onderzoek. Een volgende keer wil ik graag een poging wagen. S. JELSMA M.S.C.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1953 | | pagina 3