Na-oorlogse aanwinsten in het Van Abbe-museum
*5^on familie
WAARDIG
NED.
ENTREE
COMEDIE
VAN
Arnhem pleit voor
cultuurspreiding
Meer getuigenis en minder polemiek
HET LEVEN EEN DROOM"
van Calderón
De contra-contra-
reformatie
TOT VREUGDE VAN ZIJN KUDDE EN
VAN ZIJN LEZERS
Waarom zo populair?
Moderne versie van
het Don Quichot-
motief
Anton van Duinkerken: De „provincie"
bestaat niet
&jod eft Sly ft wereld
T
ZATERDAG 5 SEPTEMBER 1953
PAGINA 5
Het forten zijn arsenaal
Vruchtbare ontmoeting
Mi
L 1MMMPHI
Het eigen bezit
Calderón, De Jeroen Bosch
van het drama
Guareschi's bekentenis
Monumentale voorstelling
ïmmM
Ménselijke caricaturen
Illusie en werkelijkheid
.4 JU
LICHTSTAD WERD CULTUURSTAD
NDER DE LELIJKE industriesteden van Brabant, is Eindhoven van
huis uit niet de mooiste. Een stel reeds lang ontluisterde dorpen
aaneengekit door kilometers fabriek, temidden van heivlakten, akkers en
landelijke gehuchten waaraan zij stelselmatig vreet met haar vijf draken
koppen, om ze daarna monsterlijk in haar Briareus armen af te knellen en
te smoren. De lange grauwe ketens der fabrieksgebouwen en het dag en
nacht doorgrommend geronk daarbinnen, gaven er voor de oorlog de
enige couleur locale.
Ik heb in die stad een goed deel van mijn kinderjaren gesleten en was
er puber. Men begrijpt wel hoe ik haar dus haatte, althans meende haar
te haten. Door de jaren heen ben ik pas de romantiek gaan zien die ik toen
met volle teugen uit die keten dronk, 's avonds als zij gelijk een glinsterend
slangenlijf met millioenen lampen grommend over de stad scheen te
kronkelen, overdag als ik opzag naar de hoge sleuven van haar geleding,
welker kleistergrauwte mijn verbeelding en mijn verlangen bergen en
rotsen in de schoot legde en ongeboren steden.
Op een goede dag kwam in die stad het
van Abbe Museum gereed, een laag, plat
gebouw op een terp, dat om zijn vierkan
te onbeminnelijkheid reeds eer het vol
tooid was door iedereen, „het fort" ge
noemd werd, en mijn haat een welkome
gelegenheid tot uitbreiding van zijn hoon
verschafte, te welkomer moet ik be
kennen omdat dit „fort" reeds een
compensatie was voor gevoelige deuken
in die haat. Want er waren toen al gebou
wen in Eindhoven waarin de schoonheid
zetelde. Kerken waarin Joep Nicolas en
Charles Eyck dingen hadden gedaan die
mij ganselijk in brand zetten, die de „hei
lige koorts",, het feu sacré vermochten te
ontsteken in' een geketend puber-hart,
wegwijzers uit de mistigheid van vorm
loze dromen.
Maar wat mij werkelijk uit die mist
buiten wierp, dat ivaren die vreemde,
bij de eerste ontmoeting bijna ontstel
lende gelaten van een eigentijdse schoon
heid die ik in het Van Abbe-Museum te
zien kreeg; Permeke, Gestel, Willinck,
er leek niet minder samenhang te kun
nen zijn, en toch: terwijl zij mij op de
vlucht joegen, nestelden zij zich reeds
voorgoed in mijn hart om, elk op hun
wijze en van langsom meer samenhan
gend, binnen in mij vorm te geven aan
de rijke mist die Eindhoven tn mij op
getrokken had.
DE lezer vergeve mij deze persoon
lijke ontboezemingen, waartoe ik
mij onwillekeurig verleid vond toen
ik dezer dagen in „het fort" ging kennis
maken met de verzamelde aanwinsten
die het Stedelijk van Abbe-museum te
Eindhoven sedert de oorlog heeft aan
gekocht en ter beoordeling dier col
lectie mij ook te verdiepen had in de
taak en de betekenis die zulk een mti-
seuni uitoefenen kan. Zeker niet het ge
ringste deel daarvan wordt vervuld in
de ontmoeting tussen een jongetje, zoals
ik er een was, en het gelaat, het gemoeds-
en geestesbeeld van zijn tijd. Wanneer
elk jaar tenminste één zo'n ontmoeting
daarbinnen zou plaats hebben, zou zulk
een museum reeds van onschatbare bete
kenis zijn. En waarom zou er niet elk
jaar op zijn minst eenmaal die gebeurte
nis zijn?
Eindhoven beeft tomiddtel® toch wat
meer culturele allure gekregen. Er staat
bet bewonderenswaardige standbeeld
van ..meneer" Philips van de beeldhou
wer Wenckebach, wellicht 't beste stand
beeld dat Nederland in onze dagen heeft
geleverd: er is de ongehoord virtuoze
en zeer schone „Zonnewijzer" van Caras-
so bij bet Phiilips-Ontspa nnin gsgebouw
er zijn plannen voor een schouwburg en
het ziet er naar uit dat Eindhoven straks
Universiteits-s'ta'd zal zijn. De geestes-
elite der stad begint zich te kristalliseren
in bijeenkomsten waai- kunstenaars graag
gezien zijn en waar men ernstig poogt
mét elkaar de ..tekenen" te verstaan, te
kenen die wijzen op kansen voor grote
culturele bloei en tekenen van d'e dus
ook zoveel groter geworden gevaren wel
ke die kansen bedreigen.
Het Van Abbe-museum groeit met dit
alles mee en wij mogen constateren dat
het zjjn overeenkomstige taak ook stilaan
beter gaat vervullen. Het heeft sedert de
oorlog reeds een indrukwekkende reeks
Dit zelfportret van Charley Toorop
behoort tot de na-oorlogse aan
winsten van het Van Abbe-
museum.
'-Si:®®™:
exposities gegeven, waarmee het nauwe
lijks onderdeed voor de Stedelijke musea
van Amsterdam en Den Haag. Zoals onze
lezers bekend Is, heeft de directie kort
geleden ook de taak welke het museum
in de provincie te vervullen heeft, goed
aangepakt.
Wat, tenslotte, de opbouw van het eigen
bezit betreft: die staat dan nu voor het
voetlicht op de expositie oer verzamelde
aanwinsten uit de jaren '49—'53.
Zoals de in ijver groeiende directeur,
mr E. de Wilde, in zijn inleiding schrijft,
zijn de aankopen van meet af „gericht
geweest op drie kernen: 1) de Nederlandse
kunst* van deze eeuw; 2) de kunst voor
1914 als basis en uitgangspunt en de ex
pressionistische tendenties in de buiten
landse kunst; 3) de contemporaine kunst".
Hij zegt er terecht bij dat in die korte
periode der 5 jaren uiteraard maar een
zeer gering deel van dit programma ge
realiseerd kon worden, zodat „slechts de
grenzen, waarbinnen de collectie zich zal
bewegen, zijn aangeduid".
Op de Nederlandse afdeling mogen als
gelukkigste aanwinsten speciaal vermeld
worden: de „Varkensdoder" en de „Wa
genmaker" van H. Kruyder, de uitge
breide collectie Charley Toorops, het
„gele huis" van Willinck, sculptures van
Radecker en de abstracte compositie van
Mondriaan uit '33. Bij de kunst vóór 1914
treft men een curieuze Braque aan: „la
roche guyon" uit 1909, een doek van
buitengewoon fijne kleurstelling, leven
dige penseelvoering en klare opbouw,
waarin het prachtig-ruimtelijk cubisme
een regelrechte voortzetting is van
Cézannes bedoelingen.
De „Hommage a Apollinaire" van Mare
Chagall is een felicitatie waard: menig
museum, ook in het buitenland, zal haar
het Van Abbe-museum benijden, men
moet ook wat geluk hebben in zulke
dingen! Een feestelijke Delannoy,
„l'équipe de Cardiff", en een stuk van
Kaudinsky, gemaakt in 1910, toen deze
Rus, nog half fauvist, zich réfcds tot een
lyrisch expressionist ontwikkelde, zonder
reeds non-figuratief te zijn, sluiten deze
afdeling.
De expressionistische tendenties zijn
dan vertegenwoordigd door de beeldhou
wer Ernst Barlach met een „lerarende
Christus", (een zeer expressief en toch
zeer gaaf beeld), H. Campendonck met
een doek uit zijn tijd van »Der blaue
Reiter", een prachtig, kleurendriest ge
schilderd gezicht op de Augustus-brug
te Dresden van Kokoschka, Permeke,
twee edele doeken van De Smet en het
Sebastiaanbeeld van Zadkine.
De contemporaine kunst komt er daar
na het zwakst af hoe kan het ook
anders met Bazaine, Léger, Manes-
sier en Marchand, maar er is ook hier met
goede smaak gekocht uit hun oeuvre,
behalve dan wat Marchand betreft, die
meen ik in een serieuze verzameling
ook beter gemist kan worden.
Er blijft overigens een klemmende
vraag achter deze contemporainen staan,
moet men de waardevolle schilders van
onze dagen niet elders zoeken dan bij de
(dure) bent der „officiëlen"? Of zwaait
er ergens een scepter waaraan ook het
Van Abbe-museum onderhorig is, de
goede smaak en de goede wil der directie
ten spijt?
R. S.
keerde terug
F)ON CAMILLO is in zijn parochie
teruggekeerd. De ruige pastoor
van het dorp waar Peppone burge
meester is, heeft het in de bergen
niet kunnen uithouden. Tot grote
vreugde van zijn kudde, voor wie het
leven zonder hun buitenissige herder
kraak noch smaak meer had, wordt
het groteske tweegevecht Don
Camillo—Peppone op de oude voet
voortgezet. Het lijkt geen wereld
schokkende gebeurtenis, deze terug
keer van een Italiaanse dorpspastoor,
die bovendien geen echte pastoor is
maar slechts een product uit de rijke
schrijversfantasie van een zekere
heer Giovannino Guareschi.
Maar zie, daar raakte de hele
wereld in rep en roer over de lot
gevallen van deze imaginaire pastoor.
Vertalers in Zweden en Japan, in
IJsland en Vietnam haasten zich
om de gemoedelijke toon van
Guareschi's Italiaans in het eigen
idioom weer te geven; film-bazen uit
alle landen wedijveren om elkaar de
Don Camillo-troef af te vangen. Het
publiek lijkt onverzadigbaar. Mil
lioenen lezen het boek, nog meer
millioenen bestormen de bioscopen,
Voorlopig voor drie jaar is de Ned. Co-
medie vaste bespeler van 's lands
eerste schouwburg en het stuk waar
mee dit gezelschap gisteravond zü" entrée
maakte, doet ons de verwachting koeste
ren dat met consciëntie en artistieke
goede smaak gewerkt wordt. De Neder
landse Comedie heeft het zich niet gemak
kelijk gemaakt met deze eersteling. Spe
lers en toeschouwers hebben zich moeten
inspannen om dit resultaat te bereiken.
Juist door deze intellectuele inspanning
aan beide zijden van het voetlicht is het
mysterieuze fluïdum ontstaan waarbij het
contact met toneel en zaal werd gelegd en
waarbij door gezamenlijke inspanning,
door een collectieve wil om het kunstwerk
recht te doen wedervaren, iets werd be
reikt waar iedere toneelminnaar met vol
doening op terug kan zien.
Het meesterwerk van de 17de-eeuwse
Spanjaard Pedro Calderón de la Barca
„La vida es sueno" werd op zeer lyrische
wijze bewerkt door Gerard den Brabander
onder de titel „Het leven een droom".
Men kan dit stuk van Calderón een filo
sofisch ideeënstuk noemen, waarin de
problematiek van de strijd tussen vader
en zoon, de chaos tegen de orde, de vrije
wil contra de praedestinatie wordt behan
deld. Grillparzer en Hauptmann hebben
het stuk als uitgangspunt genomen voor
„Der Traum, ein Leben" en „Hanneles
Himmelfahrt", maar zij zijn er niet in
mogen slagen de kunst van de Spanjaard
te evenaren.
In „Het leven een droom" wordt de
fabel verteld van de Poolse koning Ba
silio, die in de sterren heeft gelezen dat
zijn zoon Sigismund een tyran zal wor
den. Om dit tegen te gaan, sluit hij zijn
zoon op en laat hem in volkomen afzon
dering opgroeien. Later vraagt hij zich
echter af of hij wel verantwoord heeft
gehandeld om zoveel aandacht te schen
ken aan de sterrenwichelaars. Is de
astrologie een voldoende basis om een
leven te verwoesten? Gekweld door
twijfels besluit Basilio zijn zoon voor
één dag koning te laten zijn. Hij laat
Sigismund een slaapdrank geven en als
hij eruit ontwaakt en bemerkt dat hij
koning is, treedt een vreselijke tyran-
nieke aard naar voren. Hij laat een on
dergeschikte uit het raam gooien en
houdt zijn omgeving in een ijzeren klem
gevangen. Hij wordt gewaarschuwd: de
dagen van de mens zijn gelijk aan het
gras en aan een bloem in het veld; als
de wind er over is. gegaan, zijn ze niet
meer: het leven is een droom.
Sigismund ontwaakt dan ook uit de
droom. Maar als Basilio opgevolgd zal
worden door Alfonso, dan treden de
aanhangers van Sigusmund naar voren
en bevrijden hem opnieuw uit de gevan
genis. Sigismund echter vreest opnieuw
gedesillusioneerd te zullen worden en
opnieuw later uit een droom te zullen
ontwaken, zodat hij zijn hartstochten in
toom houdt en zelfs zijn vader, als deze
overwonnen voor zijn zoon knielt, ver
giffenis schenkt.
Calderón mist het optimisme van de
renaissance-mens Lope de Vega. In „Het
leven een droom" treedt een pessimisti
sche levensbeschouwing omtrent het aard
se leven van de mens in het barokke ge
geven met gothische invloeden naar
voren. Zelfs in de muzikaliteit van zijn
verzen, waarin Calderón zijn landgenoot
Lope de Vega overtreft, klinkt steeds de
filosofie door van een ascetisch christen
dom. Een zeker fatalisme valt niet te
loochenen. De mens is bij Calderón het
willoos voorwerp in handen van hogere
machten. Dolk en kruis symboliseren bij
hem het fatum. Men kan Calderón noe
men de Jeroen Bosch van het drama.
Tegen deze achtergrond bezien heeft
Johan de Meester zijn regie gevoerd.
Zoals wij gewend zijn van hem, is de mise
en scène uitgewogen en verzorgd. De
verzenzegging maakt de prosodie tot een
belangrijk element in de opvoering en
het door De Meester ontworpen décor
geeft iets van de bedoelingen van Calde
rón weer; vooral in de felle zwart-rode
kleur, minder in de tekening.
Felix de Nobel heeft Spaanse volksliede
ren bewerkt en onder zijn leiding heeft
het Nederlandse Kamerkoor deze liederen
in het Nederlands vertaald gezongen, be
geleid door leden van het Concert-
Waar de snaakse tronie van Femandel
van de affiches af nieuwe Camillijnse
capriolen ten koste van de eeuwige
rivaal Peppone belooft.
Wat is het geheim van dit ongehoorde
Camillo-succes Vanwaar die vreemde
roes die plotseling over het lezend en
filmbezoekend volk komt, alles wegva
gend wat vroeger geschreven en gefilmd
werd, ten gunste van dat ene nieuwe fe
nomeen, „dat men niet missen mag".
Giovannino Guareschi zelf weet 't niet.
In de inleiding tot zijn tweede Don Ca-
millo-bundel, waarvan thans de uitne
mend verzorgde Nederlandse vertaling
verschenen is, schrijft hij het ontstaan van
Don Camillo toe aan een blind toeval.
Op Kerstavond 1946 zat Guareschi,
zonder inspiratie en onder telefonische
druk van de chef-redacteur van het blad
„Candido", over zijn wekelijkse bij
drage voor dit blad gebogen. Het wilde
maar niet vlotten. Naarmate de avond
verstreek, werd „Candido" ongeduldi-
gebouworkest. Gelukkig had men einde
lijk de ondeugdelijke geluidsversterker
vervangen door betere instrumenten,
waardoor de opnamen, die op de band
waren opgenomen, beter tot hun recht
kwamen.
Johan de Meester heeft een monumen
tale voorstelling ten tonele gebracht. Aan
vankelijk wat kil, maar vooral in het
tweede „bedrijf" de twee de dag, wan
neer na de onbewuste oerstaat, waarin de
mens heeft geleefd, het menselijke be
wustzijn met het egoïsme doorbreekt
goed gecomponeerd in groepering, gebaar
en spel. De dynamiek echter, die in de
taal ligt, kwam helaas niet altijd op de
juiste wijze tot uiting, terwijl de regie
van de partisanen in het laatste gedeelte
niet steeds even gelukkig was.
Guus Hermus heeft als Sigis mond een
grote creatie geleverd. Hij heeft het ge
presteerd om naast de forsheid van de
gevangen koningszoon, die hem uitste
kend ligt, ook de aan het tedere grenzen
de taal te spreken van de tot inkeer ge
komen woesteling. Ton Lutz als Basilius,
de Koning van Polen, gaf niet voldoende
allure aan zijn rol om de majesteit van
deze „verlichte" vorst te suggeren, ter
wijl Fons Rademakers daarentegen een
duidelijke typering gaf van het opportu
nistische karakter van Astolfo, de hertog
van Moskou. Lous Hensen sprak de woor
den, die de auteur Estrella, de nicht van
de koning in de mond heeft gelegd, ver
zorgd en duidelijk uit, zonder een over
daad van psychische geladenheid, waar
door zij de indruk welke te veel tot de
requisieten te behoren. Henk Rigters als
Clotaldo, raadsheer van de koning en
trait d'union tussen het hof en de kerker,
overtuigde als hoveling. De Claroen van
Anton Burgdorffer, die als gast bij de
Ned. Comedie deze rol speelde, ging soms
mank aan de te zotte taal, die Gerard den
Brabander hem in de mond legde. Hij
bracht bij wijlen een ontspanning, die or
ganisch verantwoord was.
De Rosaura van Ellen Vogel was uit
stekend. Zij bezat een vorstelijke waar
digheid en een tedere vrouwelijkheid.
Waar zij wraak zocht en waar zij lief had,
traf zij de juiste toon en in de regie had
zij haast een op effect berekende monu
mentaliteit.
Enkele kritische opmerkingen als hier
boven geplaatst kunnen niet verhinde
ren, dat de opvoering van de Ned. Come
die een waardig entree was in de hoofd
stedelijke schouwburg van een bijzonder
mooi stuk, dat in menig opzicht de toe
schouwers tot nadenken noopt.
Bu.
Giovannino Guareschi.
ger en Guareschi wanhopiger. Ten einde
raad liet hij een vertelling, welke hij
die middag aan een kleiner weekblad
had gezonden, terughalen om de hon
ger der Candido-zetterij met dit brokje
kopij te kunnen laven. Langs zulke
slinkse wegen kwam Don Camillo ter
wereld. Want het bedoelde vertelsel
heette „De kleine wereld van Don Ca
millo".
Guareschi's rouwmoedige bekentenis
maakt één ding zeker de schrijver gaf
zijn eerste Don Camillo-verhaal volkomen
argeloos prijs aan de openbaarheid, zon
der enige illusie van een komende we
reldfaam en waarschijnlijk zonder veel
diepzinnige bedoelingen. Die moet men
in deze naïef-vrolijke, soms fijn-gevoelige
verhalen dan ook maar niet zoeken.
NIETTEMIN, een roman grijpt zomaar
niet bij toeval de massa van tiental
len landen in het hart. Er moet in
zo'n boek iets zijn dat appelleert aan de
eigentijdse geest, iets dat precies weer
spiegelt wat op dit moment de mensheid
treft.
Daarom nogmaals wat is de oorzaak
van Guareschi's glorie?
Is het de behoefte om de politieke te
genstelling van deze tijd, in de gestalten
van de priester Don Camillo en de com
munist Peppone eens van een vrolijker
kant te zien dan gemeenlijk het geval is?
Of dankt Don Camillo zijn populariteit
aan die even oude als oergezonde zucht
van het volk, om de held, die het goede
vertegenwoordigt, te willen zien toege
rust met een paar stevige knuisten, waar
mee hij zijn argumenten kracht bijzet?
De verrassing, een dorpspastoor te leren
kennen, die kwajongensstreken uithaalt,
en een rode gezagsdrager, wiens goede
hart het bij herhaling met de partijdisci
pline aan de stok krijgt, heeft zeker tot
de glorieuze opgang van het boek bijge
dragen. Temeer, daar de twee hoofdka
rakters met zo grote natuurlijkheid gete
kend zijn caricaturen weliswaar, maar
vooral ménsen, warmbloedige Italianen,
bij wie de wraakzuchtigste daad in de
teerste goedhartigheid verkeert bij het
luiden van de kerkklok, en bij wie geen
politieke tegenstelling bestand is tegen de
kracht der geloofstraditie.
Dat alles verklaart iets van de graagte
waarmee de grote wereld zich verplaatst
in de kleine wereld van Don Camilo. Ver
klaart het echter alles? Of is het zo uit
eenlopende tweetal misschien daarom zo
geliefd, omdat een oeroude tegenstelling
hier de vorm krijgt, die past in onze tijd?
Want hetgeen Don Camillo en Peppone
tegenover elkaar plaatst, is dat in de grond
niet hetzelfde wat het even onafscheide
lijke duo Don Quichot en Sancho telkens
uiteendreef en weer bijeenbracht? In de
boeken van Don Camillo herhaalt zich 't
contrast tussen illusie en werkelijkheid
uit Don Quichot, maar nu vertaald in de
twintigste eeuwse gedachtengang.
Cervantes' tijd kende slechts aan de
ridder het recht toe illusies te koesteren,
en het was de knecht die deze met nuch
tere werkelijkheidszin corrigeerde. Sinds
dien hebben ridders het dromen allang
verleerd en is de illusie het domein ge
worden van kortzichtige volksmenners.
En wie de laatste waarheid vernemen
wil, vindt deze bij de knecht vergiftigd
door politieke leuzen; slechts bij de pries
ter kan hij nog de stem van de eeuwige
wijsheid horen.
Peppone is de moderne Don Quichot,
met overspannen leuzen vechtend tegen
de windmolens in zijn eigen hart;
zijn Rossinante is „de Partij"; zijn
Dulcinea de Vrede. Don Camillo
neemt de taak op zich van San
cho, voorzover hij gedoemd is het besten
dig ongelijk van Peppone aan de kaak te
stellen. Hij doet het met dezelfde kwa
jongensachtige oprechtheid, zij het vanuit
verhevener en dieper wortelende begin
selen.
Onsterfelijk zoals Don Quichot en San
cho Panza zullen Don Camillo en Peppone
wel nooit worden. Maar voor de eigen tijd
vervult het boek van Guareschi dezelfde
functie, die Cervantes' meesterwerk al
ruim drie eeuwen met zoveel succes ver
vult: de mens te doen lachen om de meest
tragische tegenstelling die de wereld kent.
P.
N.a.v. „Don Camillo en zijn kudde"
door Giovannino Guareschi. Vertaald door
Frans van Oldenburg Ermke. Uitg. De
Fontein, Utrecht.
JScbastiaanbeeld van Zadkine in het
bezit van het Eindhovense Van Abbe-
museum.
ER is een tijd geweest, dat de Katholieke Kerk in
de verkondiging van haar beginselen en idealen
zeer nadrukkelijk een defensieve houding aan
nam, vooral en met name als deze verkondiging zich
richtte tot „andersdenkenden". De geest en de invloed
der contra-reformatie hebben nog heel lang doorge-
werkt en hebben er toe bijgedragen de apologetische
instelling te verscherpen. Men kon de indruk krijgen,
dat het katholicisme naar buiten toe eerder verde
diging dan prediking behoefde.
De reformatie was een protest, dat in Trente
niet tot zwijgen was gebracht en waarmee men in
onderricht, prediking, theologische wetenschap en
publicatie voortdurend rekening bleef houden. De
controverse deed de behoefte aan argumentatie
toenemen, tegenwerpingen vroegen om een ant
woord, aangevochten overtuigingen eisten verdedi
ging, contrasterenle stelsels maakten weerlegging
noodzakelijk, in discussie gebrachte praktijken
moesten beschermd en opnieuw gefundeerd worden.
Nog was men met dit defensief tegenover het pro
testantisme niet helemaal klaar, toen allerlei stro
mingen uit de tijd der verlichting en van het ratio
nalisme op haar beurt de aandacht voor zich op
vroegen.
Voornamelijk met behulp van beginselen ontleend
aaa aristotelische wijsbegeerte, werd getracht de
redelijke verantwoording der geloofsdaad zo hecht
mogelijk te construeren, om hén van repliek te die
nen, die aan deze redelijke verantwoording twijfelden
De grenzen tussen „ware leer" en „dwaling" werden
zo scherp mogelijk getrokken en de polemiek vierde
hoogtij in alle vakken der theologie. De katholieken
zagen hun Kerk ais een bedreigde grootheid en zetten
zich op de eerste plaats schrap tegen de bedreiging,
zonder allereerst en met alle verkondigingskracht,
waarover zij beschikten, van de grootheid hunner
Kerk te getuigen.
DE LAATSTE TIJD kwam daar merkbaar veran
dering in. Uitzonderingen daargelaten, heeft de
polemiek veel van haar aantrekkelijkheid ver
loren; men is moe geworden van het soms felle
debat. In onderling gesprek gaat men ernstig trach
ten elkander in het diepste der uiteenlopende levens
beschouwingen te verstaan, zonder de eigen principen
te verloochenen of te verwaarlozen.
Dit brengt niet alleen een bredere irenische geest
met zich mee. waarbij men vrijer en prettiger kan
ademhalen; het schept ook een ruimer vertrouwen in
elkanders eerlijke bedoelingen en strevingen, zodat de
serieuze wil om een waardevol gemeenschappelijk be
zit te ontdekken, meer kans krijgt.
Een zéér belangrijk element komt daar nog bij. in
de verkondiging van het katholicisme durven wij,
meer dan voorheen, veel laten afhangen van de schit
tering der waarheid zélf. De Katholieke Kerk is er
nog evenzeer als in vroegere jaren van overtuigd,
dat het geheel der goddelijke openbaring aan haar
werd toevertrouwd. Zij heeft echter minder behoefte
dan vroeger, om het feit van die openbaring, het feit
van haar taak t.a.v. die openbaring en de waarach
tigheid van de openbaringsinhoud tegen allerlei aan
vallers te verdedigen met. argument tegenover argu
ment. Meer en meer voelt'zij zich er toe gedrongen
deze openbaring voor zichzélf te laten spreken.
NIEUWE theologische publicaties van katholieke
zijde, godsdienstige handboeken en catechetische
geschriften zijn in dit opzicht dikwijls heel wat
positiever dan wat men nog maar enkeie jaren ge
leden veelal te lezen kreeg. We mogen in dit verband
ook nog wijzen op een weekblad als „De Bazuin" en
een maandschrift als „De Nieuwe Mens", periodieken
die ongetwijfeld inzake godsdienst de getuigende hou
ding hebben verkozen boven de verdedigende.
Er is op dit gebied nog volop groei en ontwikkeling
en niemand maakt zich de illusie, dat er nu al defi
nitief iets is bereikt. Er wordt geëxperimenteerd, ge
zocht en aangepast, waarbij men voldoende bezorgd
is geen waardevolle en wezenlijke elementen der tra
ditie uit het oog te verliezen. Men is bijv. niet ge
neigd alle argumentatie zonder meer overboord te
werpen; wél is er geleidelijk een andere sfeer ont
staan, waarin men het niet langer vanzelfsprekend
vindt in geschriften en spreekbeurten veel ruimte en
tijd uit te trekken voor schelden, schermutselen, en
verketteren, doch waarin men zich veeleer met hart
en ziel gaat toeleggen op een onbelemmerde verkon
diging van de eigen geloofsinhoud.
AAN beide kanten raakt het vuur van een eeuwen
oude strijdlust niet zo maar plotseling uitgeblust.
Er is hier en daar nog conservatisme, hokjes
geest en neiging tot geestelijk militarisme genoeg.
Doch zelfs waar de noodzakelijke polemiek voort
duurt, verloopt zij toch meestal waardiger, oprechter,
rustiger en met meer onderling begrip en respect dan
destijds.
Er is een zekere wisselwerking: ook het feit, dat
men aan protestantse zijde vaak irenischer en objec
tiever te werk gaat bij het ontleden en beoordelen
der katholieke geloofsleer (getuige o.a. de publica
ties van dr H. v. d. Linde en prof. Berkouwer), draagt
ertoe bij dat de katholieke wil tot objectiviteit en
zo vreedzaam mogelijke zakelijkheid in de discussie
nog versterkt wordt.
Dat we er echter nog lang niet zijn, bewijst wel
de nog vrij algemeen beruchte vrees voor de „roomse
vijftig plus één" in ons democratische vaderland.
Naarglang de Nederlandse katholieken in alle op
rechtheid laten merken, dat zij méér vertrouwen
stellen in de overtuigingskracht van hun kathoiocisme
als zodanig dan in de vruchtbaarheid van hun externe
argumentatie-middelen, zal deze vrees wezenlijk on
gegrond blijken te zijn.
S. JELSMA, M.S.C.
(Van onze correspondent.)
Gistermiddag is te Arnhem in 't gemeen
temuseum het congres „Cultuur en Ge
meenschap" geopend. Anton van Duin
kerken sprak op zijn eigen, een ieder ver
rassende manier, een kort begroetings
woord. Hij begon met het probleem der
gewestelijkheid in zijn veelvoudige ver
schijningsvorm te bezien. Toen dit pro
bleem zich stelde in de veronachtzaamde
landsdelen, begon dat met een zelfbe-
schermend regionalisme. Als voorbeeld
daarvan haalde spr. de eerste boeken van
Antoon Coolen aan, die thans zelf dit
probleem niet meer zo zou kunnen zien.
Namelijk, dat het zich ontsluitende ge
west allereerst bedreigd zou worden door
het uit de stad komende bederf. Wanneer
wij thans deze fout niet meer maken, die
nen wij ons evenwel te behoeden voor
andere fouten van de zijde van de cul-
tuurspreiders. Bijvoorbeeld deze, dat „de
provincie" uit zichzelf onproductief zou
zijn en derhalve om kunstmest zou "vra
gen, met andere woorden dat zij bemest
zou moeten worden met kunst. Wie deze
mening zijn toegedaan, moeten het wel
als een gebrek zien, wanneer ,,de provin
cie" zelf kunst gaat maken.
De provincie waarover wij ons bij tijd
en wijle vrolijk maken, die provincie be
staat niet. Want door het moderne geeste
lijke en stoffelijke snelverkeer zijn de
gewesten in een land als het onze open
gelegd Die gewesten, die elk voor zich
een eigen kracht bezitten, vragen er niet
om, van een centraal punt uit te worden
voorzien van cultuur. Daardooor immers
zou de kunstenaar op dwaze wijze in zijn
werk worden belemmerd tengevolge van
de idee, dat zijn werk voor alle plaatsen,
dat is vooor alle mensen, eenvormig toe
gankelijk moet zijn. De provincie bestaat
noch voor het scheppingsvermogen, noch
voor de verspreidbaarheid van de
cultuur.
Te acht uur in de avond had in het
zelfde museum de eerste plenaire verga
dering van het congres plaats. Onder de
talrijke aanwezigen merkten wij op mi
nister Cals, de commissarissen der Ko
ningin in Gelderland en N.-Brabant, bur-1
Arnhem maakt dit weekend
ernst met de cultuurspreiding. Op
de vooravond van de start van het
nieuwe Arnhemse toneelgezelschap
„Theater", een levend voorbeeld
van cultuurspreiding, werd in
de Gelderse hoofdstad een belang
wekkende tentoonstelling geopend
gewijd aan twee oud-leerlingen van
de Arnhemse Academie „Kunst
oefening", die dit jaar haar 150-ja-
rig bestaan herdenkt. Dick Ket en
Gijs van de Hof zijn de corifeeën
rond wier werk dat van hun geest
verwanten wordt geëxposeerd.
Daarnaast werd gisteren en van
daag een congres „Cultuur en Ge
meenschap" belegd waarvan de
toespraak van prof. dr Quay giste
ren het hoogtepunt vormde.
gemeester C. Matser van Arnhem als
mede vele kunstenaars. Nadat een vier
tal sprekers inleidende woorden had ge
sproken, werd het woord verleend aan
prof De Quay, die tot onderwerp had ge
kozen „De plaats van de cultuur in de
gewestelijke gemeenschap".
Spreker wenste voor wat zijn betoog
betreft onder cultuur te verstaan een
complex van geestelijke levensuitingen.
En hij gaf als zijn mening, dat spreken
over cultuur en in het bijzonder over
kunst een zeer precaire zaak is. Alleen
het kunstwerk vermag schoonheidsont
roering te schenken en spreken daarover
is dikwijls reeds dodelijk voor die ont
roering. Spreker beperkte zich hierna tot
de bestuurlijke aspecten van kunst en
cultuur. In een tijd van grote stormen en
geestelijke evoluties als we nu beleven,
moet men vooral de cultuur een kans ge
ven om zich te ontplooien en in het rech
te spoor te blijven. Er is een neiging,
die zegt, eerst leven dan filosoferen. Deze
mening wil de culturele en sociale goe
deren altijd weer zien als een sluitpost
op de begroting. Spreker waarschuwde
voor deze houding, waardooor het geeste
lijke element al te zeer op de achtergrond
zou geraken.