De bekoorlijkheid van volkse verhaal
e
in oude archieven
Noord-Nederlandse sculptuur in het
Van Abbè-museum
Vergeten bijzonderheden over 19e-eeuwse kunstenaars
DONDERDAG 24 DECEMBER 1953
PAGINA 5
WIE in de Kerstdagen Eindho
ven bezoekt moet niet ver
zuimen aldaar het van Abbe Mu
seum binnen te gaan. Liefst reize
men er moedwillig voor naar toe,
want men verblijdt ons daar met
een tentoonstelling die niet alleen
zo goed in de sfeer dezer gewijde
dagen past als men maar wensen
kan, maar die ook op zichzelf
zeer' bijzonder is: een expositie
van Noord-Nederlands beeld
houwwerk uit de periode van na
1400 tot in het tweede kwart van
Een stijl die zelfs schijnt terug
te gaan op de schone „Vierge Do-
rée" van Amiens' kathedraal uit
ca. 12501270, want voor de
hoofse élégance en de bijna co
quette liefelijkheid van gebaar
en gelaatsvormen in dit nog zeer
spirituele beeld, wordt men on
miskenbaar geconfronteerd met
het grond-schema voor die latere
manierlijkheid in gelaatsvormen
en figurale houding welke wij
hier bedoelen. Een ovaal gezicht
met gebombeerd voorhoofd en
een zacht óp-rondend kinnetje;
de ogen in de vorm van overlangs
gehalveerde amandelen, soms
lichtelijk schuin, en een stille,
mysterieuze glimlach om de
•mond; en van het lichaam, dat
zich verschuilt onder het rhyth-
misch plooi-golven der bevallig
geschikte gewaden: de doorgebo
gen heup waardoor de stereotie
pe S-lijn der houding ontstaat.
Ziedaar het schema van die inter
nationale Beau- neveu stijl, dat
men ook hier tot 1450 uitslui
tend heeft toegepast en dat men
op de expositie te Eindhoven her
kennen zal in een overigens zeer
schone madonna uit 1430.
Invloed, der schilders
Gewestelijke scholen
De aard van het nieuwe
realisme
Grote meesters
Maar er is in deze beschrijving
nog iets, dat de aandacht trekt.
Dat is de eerbied van het volk
tegenover een kunstenaar van
enige vermaardheid. De eer
biedige schroom waarmee feest
redenaars en cantate-zangers
Scheffer's kunstenaarschap eer
den, lijkt ons typerend voor die
tijd. Lees bijvoorbeeld de kunst
beschouwingen der 19e-eeuwse
dagbladen. Niets zal men daarin
aantreffen van de vrijmoedigheid
waarmee hedendaagse critici de
persoonlijkheid en het karakter
van de schilder uit zijn werken
willen aflezen; vrijwel nimmer
vindt men er de artist in zijn
dagelijkse doen geportretteerd zo
als dat thans in ieder weekblad
geschiedt, dat in de dokterswacht
kamers rondslingert. De 19e-
eeuwse mens leefde achter hor
retjes. Intimiteiten bleven zorg
vuldig binnenskamers. Het per
soonlijke was taboe, ook in de
kunstkronieken.
Meer waardering voor 19e eeuw
Vituoos getroefd door de
natuur
Twee humoristen
De Van Deyssel-toon
Weissen Mesdag
Mesdag privé
er
ie;
en
Lm
iet
Les
rt!
de
sr-
lig
it-
de
sm
iet
,nd
n!,
30S
)p-
zei
on;
ar-
die
z'n
vas
de
en.
en
eb-
iste
erk
ch-
lie-
>rd,
ing
da-
/as,
ver
'er-
een
teer
lie-
dat
oor.
[oor
den
een.
kei
in
oek
laat
aan
ïem
dat
jen,
dat
vrij
ete-
een
rok
:eek
ze'
Verstilde schoonheid der late
Middeleeuu/en
AANBIDDING DER KONINGEN. ONBEKENDE MEESTER UIT HET LAATSTE
KWART DER 15e EEUW.
de 16e-eeuw. Deze periode is im
mers voor onze sculptuur uiterst
merkwaardig. Want wij beleven
daarin zowel de opkomst als de
bloei en ook de spoorloze ver
dwijning van een eigen geaarde
Nederlandse sculptuur-stijl en
noch voor 1400 noch na +1530
is van zulk een stijl sprake. Eigen
lijk duurt hij niet eens een volle
eeuw, want als hij zich eniger
mate duidelijk begint af te teke
nen, is 1450 reeds voorbij. Vlak
na 1400 heerst hier nog de inter
nationale stijl die in de veertien
de eeuw de „dolce stile nuovo"
was, een maniëristische franse
gothiek die via de Zuidelijke Ne
derlanden en het Keuls-Neder-
rijnse gebied tot hier was doorge
drongen.
Het beeld heeft nog de oorspronkelijke
polychrome welke in die dagen zozeer
geliefd was. Een zekere voorname koel
heid in gebaar en gelaatsuitdrukking
welke dit beeld toch bijzonderheid ver
leent, ondanks het herkenbare schema
waarnaar gewerkt werd, lijkt reeds op
een typisch Nederlands geestesmerk te
wijzen, al kan men het ook verklaren uit
de moeizaamheid waarmee de anonyme
beeldsnijder, zijn handwerk bedrijvend,
te kampen had.
OOK wat nu uit de overgangstijd tot
1450 in het van Abbe-Museum te
zien is, vertoont wellicht nog een
zekere stijfheid, maar het eigene wordt
er al beter zichtbaar in: een notenhouten
Catharina, stil en nobel met de schone
resten harer oude kleuren en vooral het
magnifieke zandstenen vrouwenkopje dat
zo spits en geestig, zo eindeloos liefelijk
en stil van onder haar witte kapje uit
een console staart. Haar bevalligheid is
toch niet langer uit het laat gothische
recept, zij is nieuw, bijzonder en resul
terend uit echte observatie; hier is voor
het eerst iets van een realisme te be
speuren dat karakteristiek is voor het
Nederlandse. Iets van de geest van Van
Eyck en de meester van Flémalle, een
verwantschap die voor deze tijd natuur
lijk is en ook wel in ander werk
samengaat met regelrechte beïnvloeding,
vooral ook van Rogier van der Weyden,
aan wie in de sculptuur van deze tijd
werkelijke ontleningen voorkomen.
Ofschoon: hier, in tegenstelling tot
Zuid-Nederland, blijven die zeldzaam.
Het werk van die grote Schilders kon
men b\j ons ook minder gemakkelijk
leren kennen dan in het Zuiden. Toch
heeft ook in het Hollandse de schilder
kunst grote invloed gehad op de beeld
houwers. Maar daar was het dc Haar
lemmer Dirk Bouts die het sterkst op
hen inwerkte, gelijk men op deze ten
toonstelling bijv. kan zien in het werk
van de z.g. „Meester van Joachim en
Anna". Zeker is in elk geval, dat een
onderzoek naar de invloed der Neder
landse schilderkunst dier dagen mcer^
verklaart omtrent de rond 1450 in de
sculptuur aarzelend begonnen aanslui
ting op het echt Nederlandse realisme
van de grote Claus Sluter die al in
1406 gestorven was dan het onderzoek
maar een mogelijke invloed van Sluter
zelf. Want zulk een invloed, waaraan
men wel gedacht heeft, is er in onze ge
westen niet geweest. De verschillen van
het 15de eeuwse sculpturele realisme
hier, met het 14de eeuwse van Sluter
zijn trouwens opvallend groot.
Bovendien kan het ene onopgehelderde
verschijnsel het andere niet verklaren.
De beste verklaring blijft de geest van
de tijd en het volkskarakter, dat zich op
den duur slecht verdroeg met de zoete,
statige charme die zoveel beter paste bij
de Latijnen waar zij vandaan kwam. dan
bij ons, en die in Frankrijk en Italië dan
ook veel langer als de stijl gehandhaafd
bleef dan elders. Ook van Sluter's rea
lisme immers kan men zonder deze
redenering het ontstaan niet begrijpen.
INDERDAAD ontwikkelt de eigen stijl
die zich in de eerste helft der 15de-eeuw
in onze beeldhouwkunst zo schuchter
is gaan vertonen, zich zodra zij is beves
tigd, volgens de eigen volksaard der ver
schillende Nederlandse gewesten. De
groot-Nederlandse stijl die Noord- en
Zuid-Nederland en het Nederrijns gebied
omvat, divergeert dan in gewestelijke
scholen-
De expositie laat dat zien met over
zichten van de meeste dier groepen.
Eerst de Gelders-Kleefse groep, die in
nauw contact staat met de oude cultuur
van het Maasdal, en het eigene voorlopig
slechts toont door de matiging van het
overgeleverde manierisme. Daarna groeit
een zeker realisme, typisch zijn de platte
koppen en de expressief geaderde armen
en benen. Er is behoefte aan monumen
taal verdelen van partijen.
Tenslotte treden in Opper Gelre ze-
JACOBUSBEELD (GELDERSE
SCHOOL) 1500.
kere gewrongenheden in de wending
der figuren op; wiegende standen en
danspassen gelijk men ziet in „Chris
tus, zijn wonden tonend" uit 1500, be
geleiden de uitdrukking van intense
spanningen. Als opper-Gelderse school
zet deze richting zich na 1500 voort.
Het bevallige en intieme realisme, ge
paard met sterk compositioneel ver
mogen is meer het kenmerk van de
Hollands-Stichtse groep. Het Stichtse
zelf onderscheidt zich meer door het
rustieke en ook de wat zware propor
ties. En eindelijk is de Noordelijk Bra
bantse school vertegenwoordigd waar
in de overdadige draperieën en ook de
Jeroen Boschachtige tronies opvallen.
De Gelders Westfaalse school had er
nog bij gekund, maar men zal toch
geen moeite hebben, de mate der vol
ledigheid van het geboden overzicht te
prijzen.
IN elk der vermelde groepen vallen na
tuurlijk vreemde invloeden aan te wij
zen, maar duidelijk blijkt, dat de
aard der opdrachten waaruit het werk
ontstond, mede de aard der nieuwe
stijl bepaald heeft. Het waren de gil
den en de vertrouwvolle aanhankelijk
heid van het volk aan patroon-heiligen,
die de vraag naar beelden deden ont
staan; in de steden naar hogere altaar-
kasten vol beeldengroepen en van even
eens be-beeldhouwde deuren voorzien,
met een front vol architectonische de
coratie, lpsten, bogen en wimbergen
erop; in de dorpen naar voorstellingen
van geliefde heiligen, die vee en huis,
lichaam en ziel beschermden: Antonius,
St. Rochus, Sint Maarten, de H. Apol-
lonïa, St. Agatha, de H. Moeder Anna
en natuurlijk de H. Maagd.
Volkse emotionaliteit: schrik, mede
lijden, bewondering, de romantiek der
oude legenden, plezier in anecdotische
details, dat alles vormt de bijzondere
aard van het nieuwe realisme dat in elk
gewest op de vraag het aanbod levert
en dat zozeer verschilt van Sluters ver-
standelijker werkelijkheids-conceptie
en zijn monumentale weergave daar
van. Naarmate de opdrachten talrijker
werden, steeg ook de vakbekwaamheid.
Waarlijk grote meesters zal men op
de tentoonstelling ontdekken in menig
beeldhouwer, bekend of anonym, van
wie hier werk te genieten valt. Zo de
meester van Oud-Zevenaer uit het Gel
ders Kleefse, die rond 1500 die knoesti
ge, hijgende Christoffel met dat aller-
wijste en met Goddelijke humor
lachende Kindje op de schouder, uit de
eikenboom kapte. Of de anonymus van
ST. PETRUS VAN OERLO, FRAGMENT VAN EEN BEELD UIT DE
OPPERGELDERSE SCHOOL (BEGIN 16e EEUW)
de prachtige Jacobus Major, die wij
hierbij reproduceren. In het Opper Gel
derse de maker van de „H. Cornelius"
met zijn hoorn en pauskroon, prach
tig en edel in zijn bloeiend rode man
tel en met zijn zachtmoedig gelaat; de
volkse Jan van Steffenswert en kunste
naars uit de school van de fijne mees
ter van Elsloo, in twee prachtige „An
na te Drieën'"s beide helaas met ver
nieuwde, lelijke polychromie. Een
prachtig Crucifix in de trant van de
„meester van de Beekse Calvarië" valt
op.
In de Stichtse groep een hele reeks
van de grote Adriaen van Wesel, .waar
onder het beroemde „sterfbed van Ma
ria" en zijn „Visitatie".
In de Stichts Hollandse groep ver
rukt de „meester van Joachim pn Anna"
met de vermaarde groep (uit het Rijks
museum) waaraan hij zijn naam ont
leent, met zijn „Geboorte van Maria" en
een Madonna. Maar ik mag niet aan
het opsommen blijven. En gij moet het
zelf gaan zien. Al is over het algemeen
het picturale element wat groot ten
koste van de sculptuurlijkheid in onze
15e- en begin 16e-eeuwse beeldhouw
kunst, zodat men het meeste liefst recht
van voor moet bekijken, én al is er
vaak met moderne polychromie ge
knoeid, het behoeft ook in zwakkere
stukken de bekoorlijkheid van het na-
ief of vurig-verhalend volkse niet te
schaden. Maar laat u door de catalogus
niet wijsmaken, dat overal waar oude
polychromie ontbreekt, deze verwijderd
is. De „Meester van Joachim en Anna"
zal er bijv. geen gebruikt hebben. Wat
men in deze beeldhouwkunst slechts
blijvend betreuren kan, is dat zij zo
spoedig na haar ontluiken, in de nieuwe
internationale manier van de renaissan
ce gesublimeerd is.
K. .S
DAVID BLES.
TOEN voor Ary Scheffer, de roinanlisclie
schilder uit Dordrecht, een herdenkings
monument opgericht werd, was heel Dordt in
rep en roer. Huis aan huis hingen de vlaggen
en dc groene gnirlandes; vlaggemasten prijk
ten op het beursplein, fanfares schetterden
ter ere van s meesters beeld in erts geheven",
er had een onthullingsplechtigheid plaats die
door honderden werd bijgewoond, ofschoon
deze met haar cantates, redevoeringen, nog
meer cantates en nog meer redevoeringen het
uiterste moet hebben gevergd van het Dordtse
geduld; en tot de late avond vierde men aan
de Merwede feest. Wij kunnen thans nog
slechts glimlachen om deze drukte rond een
schilder wiens beperktheden voor ons pijnlijk
VAN NABIJ
duidelijk zijn geworden. Het gebral van het
mannenkoor dat zijn speciaal voor de
gelegenheid geschreven cantate inzette
met de hooggestemde volzin: „Scheffer, in 't
kunstrijk als koning zo groot" klinkt ons nu
zo naief in de oren, dat zelfs onze meest
welwillende opinie omtrent het 19e-eeuwse
gevoel voor verhoudingen geweld wordt aan
gedaan. Alle verwijten aan „die stupide 19e*
eeuw", zoals Leon Daudet haar noemde: dal
zij sentimenteel was en pathetisch, huis
bakken en oerburgerlijk, schijnen hun
bevestiging te vinden wanneer men het ver
slag leest van Ary Scheffer's posthume
huldiging in 1862.
H. W. MESDAG, THUIS
Daarom is er over de meeste schilders
uit de vorige eeuw weinig bekend. Het
zou werkelijk de moeite lonen eens een
studie te wijden aan de mens achter de
kunstenaars van romantiek en Haagse
School, een onderwerp waarover toch
nog heel wat in de archieven verbor
gen ligt. Des te meer zin zou zulk een
studie Hebben, nu zich de laatste tijd een
duidelijke herwaardering voor de 19e-
eeuwse kunst begint af te tekenen.
VOOR de herleving van de be
langstelling voor deze schilders
waarvan de prachtige Kerst
tentoonstelling in de Leidse Lakenhal
wederom een symptoom is heeft de
laatste jaren niemand meer verdien
sten gehad dan de Haagse kunsthan
delaar Pieter Scheen. Over zijn werk,
en over de uitmuntende tentoonstel
lingen die hij ieder half jaar in zijn
zalen bijeen weet te brengen, heb
ben wij meer dan eens geschreven.
Onze lezers weten van zijn liefde voor
de romantische schilders en van zijn
weergaloze kennis omtrent deze pe
riode. Wat zij wellicht niet weten is,
dat de heer Scheen, deels uit persoon
lijke liefhebberij, deels ter documen
tatie, een archief heeft opgebouwd,
dat behalve enkele tienduizenden fo
to's van schilderijen uit de 19e eeuw,
tal van unieke personalia bevat over
de kunstenaars uit die tijd.
Op een regenachtige morgen hebben
wij in dit archief mogen rondsnffelen.
Wfj hebben er portretten gevonden van
vriendelijke bakkebaard-dragers, waarin
men eerder apothekers dan artistcn zou
vermoeden; begrafenis-foto's met aan de
groeve ministers, uitgedost in de
vrcemdsoortigste vadermoorders; ver
geelde krantenknipsels waarin een over
leden schilder lof werd toegezwaaid,
met een pathos, als was de Koning zelf
gestorven, en vooral veel brieven, die
argeloze verraders van het menselijk
karakter.
Een van de oudste is een brief van
Andreas Schelfhout uit 1825. De vir
tuoos, die later, naar de legende wil,
tijdens het thee-uurtje zijn sapverf-teke-
ningetjes in een oogwenk neersmeet, be
kent hier ruiterlijk iets gezien te heb
ben dat hij niet bij machte is te schil
deren. „Gepasseerde Vrijdag" (4 Fe
bruari 1825) „toen den verschrikkelijke
storm en hoge watervloed allerverschrik
kelijkst woedde, begaf ik mij naar Sche-
veling; ben daar getuige geweest van
een schouspel waarvan bij de herden
king mij het hart nog ineenkrimpt". Na
uitvoerig zijn indrukken van de storm
ramp te hebben weergegeven, vertelt
Schelfhout dat hij bij thuiskomst een
schets trachtte te maken, „maar zij vol
doet zo weinig, wijl als het ware geen
partij zich opdeed waarvan eigenlijk
een tekening te maken was. Zee en
lucht schenen één element te zijn".
Zijn deftigheid laat Schelfhout zelfs
niet in de steek wanneer hij oog in oog
staat met het natuurgeweld. Opmerke
lijk is trouwens de hoofsheid waarmee
de schilders in die dagen met elkaar cor
responderen, meestal overleggend over
kostprijzen of gelukwensend met het
verwerven van onderscheidingen. „Mo
ge", zo schrijft Schelfhout in 1856 aan
Bosboom, „uw siersel in hoogen jaren
nog op Uw borst schitteren".
GELUKKIG voor de snuffelaar in het
archief worden de égards niet al
tijd zo vervelend correct in acht
genomen. W. Verschuur, een minder be
kende paardenschilder uit het midden
van de eeuw, wist een sublieme beledi
ging te verbergen in een briefje aan zijn
leraar Scheffelaar, die hij met ruzie ver
laten had. Kort en bondig schreef hij
„Ezel schilderkist, stok, paneelen enz.
worden terugverlangd door Verschuur".
De twee figuren, wier portret-me
daillon boven dit artikel prijkt, Bakker
Korff en David Bles, waren in hun
werk humoristen Korff .fijntjes type
rend de oude dametjes in 18e-eeuwse
salonkledij, Bles meer caricaturaal en
nadrukkelijk grappig. In zijn brieven
blijkt Bakker Korff een lieve, uitermate
bezorgde man, van wie men zich voor
kan stellen dat hij niet van openbaar
heid hield en dat zijn werkkamer, eivol
oude kasten, étagères, luchters, mu-
ziek-instrumenten. wapens, porselein,
waaiers en doosjes uit de 18e eeuw, zijn
heiligdom was. In 1877 schrijft hij aan
een vriend „Het is een fameuze mist
en ik hoor dat het ijs allergevaarlijkst
is. Wellicht zullen er nog een massa
in bijten of wakken rijden. Menslieven
de redders kunnen zich dus prepareren".
Geheel anders zijn de brieven van de
J. H. WEISSENBRUCH
VOOR ZIJN WONING
opzettelijke geestigaard David Bles. „Na
voorafgaande wensch", zo schrijft hij
aan Bosboom, „dat deze U te midden
Uwer geliefkoosde bezigheden gezond
en frisch en pijp-kulotterende moge aan
treffenMaar deze gezapige „hu
mor" kon bij Bles ook verkeren in een
krachtige scheldtoon in 1891 hij was
toen 70 jaar oud laat hij zich in Van
Deyssel-achtig schimpproza uit over een
criticus die hem niet bevalt„Konden
slechts alle competente schilders hun
homerisch gelach over 's mans dolle
streken in een phonograaf doen opne
men en de machine deze heer toezen
den; hij zou door het donderend geluid
stellig ter neer ploffen om niet weer op
te staan".
David Bles blijkt onder de schilders
'n gewaardeerde vriend te zijn geweest;
tal van brieven werden aan hem gericht,
o.a. een schrijven van de ijverige stads
gezichtenschilder B. J. van Hove, waar
in hij Bles het recept aan de hand doet
voor het opplakken van prenten.
Interessant
is een artikeltje over deze Van Hove in
de Kunstkronyk van 1842. Van Hove had
van de prinses van Oranje, die lange tijd
„een zijner meest gerenommeerde élè-
ves" was geweest, behalve de titel pro
fessor in de tekenkunst, ook 'n snuifdoos
cadeau gekregen. De kroniekschrijver.
niet tevreden met een snuif
doos, tekent hij zeer onbe
scheiden aan „Waarlijk, hoe
vleiend deze hoge onder
scheiding ook is, wij voor
ons hadden meer verlangd
tot beloning der verdiensten
van zulk een man".
MEN ziet, verbijsterend
nieuwe dingen omtrent
de mens achter het
werk van de 19e-eeuwse
schilders vinden wij in deze
brieven en documenten niet.
Vooral de kunstcritiek houdt
zich angstvallig buiten alles
wat onthullend zou kunnen
zijn voor het karakter van
de kunstenaars. Dat wordt
anders op het eind van de
eeuw, wanneer mensen als
Mesdag en J. H. Weissen
bach met hun openhartige
bonhomie de moderne indis
cretie van de publicisten
kansen te over gaan bieden.
De stoere Weissenbruch,
die in 1901, 77 jaar oud, nog
met jeugdige roeier^ op het
Spaarne wedijverde, en die
ervan hield in zijn verhalen
stevig te overdrijven, was
'n geliefd slachtoffer voor in
terviewers. „Mijn schilderijen zijn mijn
patiënten", kon hij dan zeggen. „De ene
behoeft een zalfje, de andere heeft lucht
nodig". Lucht, dat betekende voor Weis
senbruch de hemel, het schilderen waar
van bij hem het voornaamste wa: ,De
locht, meneer, dat is de hoofdzaax in
een schilderij; de locht beheerst 't hele
A. H. BAKKER KORFF.
landschap". „Weiss" was een overtuigd
buitenschilder. „Ik trek mijn jekker aan,
steek mijn voeten in klompen, zet een
hoed op en ga op marsch". En het kon
dan niet uitblijven dat hij hier of daar
„een klap van de natuur" kreeg, die
hem aan het schilderen zette. In zijn
atelier heerste een daverende wanorde;
de vloer was er bezaaid met schilde
rijen. „Hier wordt de schilderkunst met
voeten getreden", was zijn antwoord
wanneer een bezoeker hierover een op
merking maakte.
Hoe anders moet de sfeer zijn geweest
in het oerdeftige, rijk-gedecoreerde ate
lier van H. W. Mesdag, de ex-bankier,
die als Maecenas en manager zoveel
voor zijn collega's heeft gedaan, maar
toch ook altijd iets van de gewichtig
heid van zijn positie met zich meedroeg.
In Pulchri was Mesdag op alle feesten
de centrale figuur; bij een festijn in Ita
liaanse stijl in 1902 was hij het natuur
lijk, die de Doge van Venetië moest uit
beelden en bij zijn begrafenis was de
hele Haagse beau-monde vertegenwoor
digd. Toch had Mesdag niets van de ge
reserveerde deftigheid uit het Haagse
fin de siècle. Uiterlijk gelijkend op een
reeder, op een mastodont (volgens Van
Gogh) of op de bewindvoerder van een
Oostinjevaarder. zoals Jan Veth hem ka
rakteriseert, kon deze Groninger een
oubollige luidruchtigheid ten toon sprei
den die helemaal niet paste bij 't plech
tige interieur dat hij zich in zijn woning
schiep. „De zee is van mijn. Daar mol
je afblijven", laat Frans Coenen hem
zeggen tegen een collega, die zijn mees
terschap als schilder van de zee wilde
imiteren.
Anders dan bij de Romantici ontbreekt
het bij de schilders van de Haag
se School niet aan gegevens. Geen
schilder, Van Gogh uitgezonderd, heeft
bijvoorbeeld zoveel brieven geschre
ven als Mathys Maris, de geniale
zwerver uit de Maris-familie, over
de drie broers, waarvan overigens meer
dan eens geschreven werd. We zullen
daar nu verder niet op ingaan. Vandaag
hadden wij geen ander doelwit dan
wat anecdotische bijzonderheden over
19e-eeuwse schilders. En dan niet
zozeer over hun werk als over
hun persoonlijkheid. Uiteraard is
het beeld zeer vluchtig; mocht het
bij iemand de lust opwekken tot 'n wer
kelijke studie, dan raden wij hem aan
behalve de officiële archieven, ook de
stalen kasten te raadplegen, waarin Pie
ter Scheen met zoveel toewijding en be
grip wetenswaardigheden over Roman
tiek en Haage School bijeenbracht.