De bekoorlijkheid van volkse verhaal e in oude archieven Noord-Nederlandse sculptuur in het Van Abbè-museum Vergeten bijzonderheden over 19e-eeuwse kunstenaars DONDERDAG 24 DECEMBER 1953 PAGINA 5 WIE in de Kerstdagen Eindho ven bezoekt moet niet ver zuimen aldaar het van Abbe Mu seum binnen te gaan. Liefst reize men er moedwillig voor naar toe, want men verblijdt ons daar met een tentoonstelling die niet alleen zo goed in de sfeer dezer gewijde dagen past als men maar wensen kan, maar die ook op zichzelf zeer' bijzonder is: een expositie van Noord-Nederlands beeld houwwerk uit de periode van na 1400 tot in het tweede kwart van Een stijl die zelfs schijnt terug te gaan op de schone „Vierge Do- rée" van Amiens' kathedraal uit ca. 12501270, want voor de hoofse élégance en de bijna co quette liefelijkheid van gebaar en gelaatsvormen in dit nog zeer spirituele beeld, wordt men on miskenbaar geconfronteerd met het grond-schema voor die latere manierlijkheid in gelaatsvormen en figurale houding welke wij hier bedoelen. Een ovaal gezicht met gebombeerd voorhoofd en een zacht óp-rondend kinnetje; de ogen in de vorm van overlangs gehalveerde amandelen, soms lichtelijk schuin, en een stille, mysterieuze glimlach om de •mond; en van het lichaam, dat zich verschuilt onder het rhyth- misch plooi-golven der bevallig geschikte gewaden: de doorgebo gen heup waardoor de stereotie pe S-lijn der houding ontstaat. Ziedaar het schema van die inter nationale Beau- neveu stijl, dat men ook hier tot 1450 uitslui tend heeft toegepast en dat men op de expositie te Eindhoven her kennen zal in een overigens zeer schone madonna uit 1430. Invloed, der schilders Gewestelijke scholen De aard van het nieuwe realisme Grote meesters Maar er is in deze beschrijving nog iets, dat de aandacht trekt. Dat is de eerbied van het volk tegenover een kunstenaar van enige vermaardheid. De eer biedige schroom waarmee feest redenaars en cantate-zangers Scheffer's kunstenaarschap eer den, lijkt ons typerend voor die tijd. Lees bijvoorbeeld de kunst beschouwingen der 19e-eeuwse dagbladen. Niets zal men daarin aantreffen van de vrijmoedigheid waarmee hedendaagse critici de persoonlijkheid en het karakter van de schilder uit zijn werken willen aflezen; vrijwel nimmer vindt men er de artist in zijn dagelijkse doen geportretteerd zo als dat thans in ieder weekblad geschiedt, dat in de dokterswacht kamers rondslingert. De 19e- eeuwse mens leefde achter hor retjes. Intimiteiten bleven zorg vuldig binnenskamers. Het per soonlijke was taboe, ook in de kunstkronieken. Meer waardering voor 19e eeuw Vituoos getroefd door de natuur Twee humoristen De Van Deyssel-toon Weissen Mesdag Mesdag privé er ie; en Lm iet Les rt! de sr- lig it- de sm iet ,nd n!, 30S )p- zei on; ar- die z'n vas de en. en eb- iste erk ch- lie- >rd, ing da- /as, ver 'er- een teer lie- dat oor. [oor den een. kei in oek laat aan ïem dat jen, dat vrij ete- een rok :eek ze' Verstilde schoonheid der late Middeleeuu/en AANBIDDING DER KONINGEN. ONBEKENDE MEESTER UIT HET LAATSTE KWART DER 15e EEUW. de 16e-eeuw. Deze periode is im mers voor onze sculptuur uiterst merkwaardig. Want wij beleven daarin zowel de opkomst als de bloei en ook de spoorloze ver dwijning van een eigen geaarde Nederlandse sculptuur-stijl en noch voor 1400 noch na +1530 is van zulk een stijl sprake. Eigen lijk duurt hij niet eens een volle eeuw, want als hij zich eniger mate duidelijk begint af te teke nen, is 1450 reeds voorbij. Vlak na 1400 heerst hier nog de inter nationale stijl die in de veertien de eeuw de „dolce stile nuovo" was, een maniëristische franse gothiek die via de Zuidelijke Ne derlanden en het Keuls-Neder- rijnse gebied tot hier was doorge drongen. Het beeld heeft nog de oorspronkelijke polychrome welke in die dagen zozeer geliefd was. Een zekere voorname koel heid in gebaar en gelaatsuitdrukking welke dit beeld toch bijzonderheid ver leent, ondanks het herkenbare schema waarnaar gewerkt werd, lijkt reeds op een typisch Nederlands geestesmerk te wijzen, al kan men het ook verklaren uit de moeizaamheid waarmee de anonyme beeldsnijder, zijn handwerk bedrijvend, te kampen had. OOK wat nu uit de overgangstijd tot 1450 in het van Abbe-Museum te zien is, vertoont wellicht nog een zekere stijfheid, maar het eigene wordt er al beter zichtbaar in: een notenhouten Catharina, stil en nobel met de schone resten harer oude kleuren en vooral het magnifieke zandstenen vrouwenkopje dat zo spits en geestig, zo eindeloos liefelijk en stil van onder haar witte kapje uit een console staart. Haar bevalligheid is toch niet langer uit het laat gothische recept, zij is nieuw, bijzonder en resul terend uit echte observatie; hier is voor het eerst iets van een realisme te be speuren dat karakteristiek is voor het Nederlandse. Iets van de geest van Van Eyck en de meester van Flémalle, een verwantschap die voor deze tijd natuur lijk is en ook wel in ander werk samengaat met regelrechte beïnvloeding, vooral ook van Rogier van der Weyden, aan wie in de sculptuur van deze tijd werkelijke ontleningen voorkomen. Ofschoon: hier, in tegenstelling tot Zuid-Nederland, blijven die zeldzaam. Het werk van die grote Schilders kon men b\j ons ook minder gemakkelijk leren kennen dan in het Zuiden. Toch heeft ook in het Hollandse de schilder kunst grote invloed gehad op de beeld houwers. Maar daar was het dc Haar lemmer Dirk Bouts die het sterkst op hen inwerkte, gelijk men op deze ten toonstelling bijv. kan zien in het werk van de z.g. „Meester van Joachim en Anna". Zeker is in elk geval, dat een onderzoek naar de invloed der Neder landse schilderkunst dier dagen mcer^ verklaart omtrent de rond 1450 in de sculptuur aarzelend begonnen aanslui ting op het echt Nederlandse realisme van de grote Claus Sluter die al in 1406 gestorven was dan het onderzoek maar een mogelijke invloed van Sluter zelf. Want zulk een invloed, waaraan men wel gedacht heeft, is er in onze ge westen niet geweest. De verschillen van het 15de eeuwse sculpturele realisme hier, met het 14de eeuwse van Sluter zijn trouwens opvallend groot. Bovendien kan het ene onopgehelderde verschijnsel het andere niet verklaren. De beste verklaring blijft de geest van de tijd en het volkskarakter, dat zich op den duur slecht verdroeg met de zoete, statige charme die zoveel beter paste bij de Latijnen waar zij vandaan kwam. dan bij ons, en die in Frankrijk en Italië dan ook veel langer als de stijl gehandhaafd bleef dan elders. Ook van Sluter's rea lisme immers kan men zonder deze redenering het ontstaan niet begrijpen. INDERDAAD ontwikkelt de eigen stijl die zich in de eerste helft der 15de-eeuw in onze beeldhouwkunst zo schuchter is gaan vertonen, zich zodra zij is beves tigd, volgens de eigen volksaard der ver schillende Nederlandse gewesten. De groot-Nederlandse stijl die Noord- en Zuid-Nederland en het Nederrijns gebied omvat, divergeert dan in gewestelijke scholen- De expositie laat dat zien met over zichten van de meeste dier groepen. Eerst de Gelders-Kleefse groep, die in nauw contact staat met de oude cultuur van het Maasdal, en het eigene voorlopig slechts toont door de matiging van het overgeleverde manierisme. Daarna groeit een zeker realisme, typisch zijn de platte koppen en de expressief geaderde armen en benen. Er is behoefte aan monumen taal verdelen van partijen. Tenslotte treden in Opper Gelre ze- JACOBUSBEELD (GELDERSE SCHOOL) 1500. kere gewrongenheden in de wending der figuren op; wiegende standen en danspassen gelijk men ziet in „Chris tus, zijn wonden tonend" uit 1500, be geleiden de uitdrukking van intense spanningen. Als opper-Gelderse school zet deze richting zich na 1500 voort. Het bevallige en intieme realisme, ge paard met sterk compositioneel ver mogen is meer het kenmerk van de Hollands-Stichtse groep. Het Stichtse zelf onderscheidt zich meer door het rustieke en ook de wat zware propor ties. En eindelijk is de Noordelijk Bra bantse school vertegenwoordigd waar in de overdadige draperieën en ook de Jeroen Boschachtige tronies opvallen. De Gelders Westfaalse school had er nog bij gekund, maar men zal toch geen moeite hebben, de mate der vol ledigheid van het geboden overzicht te prijzen. IN elk der vermelde groepen vallen na tuurlijk vreemde invloeden aan te wij zen, maar duidelijk blijkt, dat de aard der opdrachten waaruit het werk ontstond, mede de aard der nieuwe stijl bepaald heeft. Het waren de gil den en de vertrouwvolle aanhankelijk heid van het volk aan patroon-heiligen, die de vraag naar beelden deden ont staan; in de steden naar hogere altaar- kasten vol beeldengroepen en van even eens be-beeldhouwde deuren voorzien, met een front vol architectonische de coratie, lpsten, bogen en wimbergen erop; in de dorpen naar voorstellingen van geliefde heiligen, die vee en huis, lichaam en ziel beschermden: Antonius, St. Rochus, Sint Maarten, de H. Apol- lonïa, St. Agatha, de H. Moeder Anna en natuurlijk de H. Maagd. Volkse emotionaliteit: schrik, mede lijden, bewondering, de romantiek der oude legenden, plezier in anecdotische details, dat alles vormt de bijzondere aard van het nieuwe realisme dat in elk gewest op de vraag het aanbod levert en dat zozeer verschilt van Sluters ver- standelijker werkelijkheids-conceptie en zijn monumentale weergave daar van. Naarmate de opdrachten talrijker werden, steeg ook de vakbekwaamheid. Waarlijk grote meesters zal men op de tentoonstelling ontdekken in menig beeldhouwer, bekend of anonym, van wie hier werk te genieten valt. Zo de meester van Oud-Zevenaer uit het Gel ders Kleefse, die rond 1500 die knoesti ge, hijgende Christoffel met dat aller- wijste en met Goddelijke humor lachende Kindje op de schouder, uit de eikenboom kapte. Of de anonymus van ST. PETRUS VAN OERLO, FRAGMENT VAN EEN BEELD UIT DE OPPERGELDERSE SCHOOL (BEGIN 16e EEUW) de prachtige Jacobus Major, die wij hierbij reproduceren. In het Opper Gel derse de maker van de „H. Cornelius" met zijn hoorn en pauskroon, prach tig en edel in zijn bloeiend rode man tel en met zijn zachtmoedig gelaat; de volkse Jan van Steffenswert en kunste naars uit de school van de fijne mees ter van Elsloo, in twee prachtige „An na te Drieën'"s beide helaas met ver nieuwde, lelijke polychromie. Een prachtig Crucifix in de trant van de „meester van de Beekse Calvarië" valt op. In de Stichtse groep een hele reeks van de grote Adriaen van Wesel, .waar onder het beroemde „sterfbed van Ma ria" en zijn „Visitatie". In de Stichts Hollandse groep ver rukt de „meester van Joachim pn Anna" met de vermaarde groep (uit het Rijks museum) waaraan hij zijn naam ont leent, met zijn „Geboorte van Maria" en een Madonna. Maar ik mag niet aan het opsommen blijven. En gij moet het zelf gaan zien. Al is over het algemeen het picturale element wat groot ten koste van de sculptuurlijkheid in onze 15e- en begin 16e-eeuwse beeldhouw kunst, zodat men het meeste liefst recht van voor moet bekijken, én al is er vaak met moderne polychromie ge knoeid, het behoeft ook in zwakkere stukken de bekoorlijkheid van het na- ief of vurig-verhalend volkse niet te schaden. Maar laat u door de catalogus niet wijsmaken, dat overal waar oude polychromie ontbreekt, deze verwijderd is. De „Meester van Joachim en Anna" zal er bijv. geen gebruikt hebben. Wat men in deze beeldhouwkunst slechts blijvend betreuren kan, is dat zij zo spoedig na haar ontluiken, in de nieuwe internationale manier van de renaissan ce gesublimeerd is. K. .S DAVID BLES. TOEN voor Ary Scheffer, de roinanlisclie schilder uit Dordrecht, een herdenkings monument opgericht werd, was heel Dordt in rep en roer. Huis aan huis hingen de vlaggen en dc groene gnirlandes; vlaggemasten prijk ten op het beursplein, fanfares schetterden ter ere van s meesters beeld in erts geheven", er had een onthullingsplechtigheid plaats die door honderden werd bijgewoond, ofschoon deze met haar cantates, redevoeringen, nog meer cantates en nog meer redevoeringen het uiterste moet hebben gevergd van het Dordtse geduld; en tot de late avond vierde men aan de Merwede feest. Wij kunnen thans nog slechts glimlachen om deze drukte rond een schilder wiens beperktheden voor ons pijnlijk VAN NABIJ duidelijk zijn geworden. Het gebral van het mannenkoor dat zijn speciaal voor de gelegenheid geschreven cantate inzette met de hooggestemde volzin: „Scheffer, in 't kunstrijk als koning zo groot" klinkt ons nu zo naief in de oren, dat zelfs onze meest welwillende opinie omtrent het 19e-eeuwse gevoel voor verhoudingen geweld wordt aan gedaan. Alle verwijten aan „die stupide 19e* eeuw", zoals Leon Daudet haar noemde: dal zij sentimenteel was en pathetisch, huis bakken en oerburgerlijk, schijnen hun bevestiging te vinden wanneer men het ver slag leest van Ary Scheffer's posthume huldiging in 1862. H. W. MESDAG, THUIS Daarom is er over de meeste schilders uit de vorige eeuw weinig bekend. Het zou werkelijk de moeite lonen eens een studie te wijden aan de mens achter de kunstenaars van romantiek en Haagse School, een onderwerp waarover toch nog heel wat in de archieven verbor gen ligt. Des te meer zin zou zulk een studie Hebben, nu zich de laatste tijd een duidelijke herwaardering voor de 19e- eeuwse kunst begint af te tekenen. VOOR de herleving van de be langstelling voor deze schilders waarvan de prachtige Kerst tentoonstelling in de Leidse Lakenhal wederom een symptoom is heeft de laatste jaren niemand meer verdien sten gehad dan de Haagse kunsthan delaar Pieter Scheen. Over zijn werk, en over de uitmuntende tentoonstel lingen die hij ieder half jaar in zijn zalen bijeen weet te brengen, heb ben wij meer dan eens geschreven. Onze lezers weten van zijn liefde voor de romantische schilders en van zijn weergaloze kennis omtrent deze pe riode. Wat zij wellicht niet weten is, dat de heer Scheen, deels uit persoon lijke liefhebberij, deels ter documen tatie, een archief heeft opgebouwd, dat behalve enkele tienduizenden fo to's van schilderijen uit de 19e eeuw, tal van unieke personalia bevat over de kunstenaars uit die tijd. Op een regenachtige morgen hebben wij in dit archief mogen rondsnffelen. Wfj hebben er portretten gevonden van vriendelijke bakkebaard-dragers, waarin men eerder apothekers dan artistcn zou vermoeden; begrafenis-foto's met aan de groeve ministers, uitgedost in de vrcemdsoortigste vadermoorders; ver geelde krantenknipsels waarin een over leden schilder lof werd toegezwaaid, met een pathos, als was de Koning zelf gestorven, en vooral veel brieven, die argeloze verraders van het menselijk karakter. Een van de oudste is een brief van Andreas Schelfhout uit 1825. De vir tuoos, die later, naar de legende wil, tijdens het thee-uurtje zijn sapverf-teke- ningetjes in een oogwenk neersmeet, be kent hier ruiterlijk iets gezien te heb ben dat hij niet bij machte is te schil deren. „Gepasseerde Vrijdag" (4 Fe bruari 1825) „toen den verschrikkelijke storm en hoge watervloed allerverschrik kelijkst woedde, begaf ik mij naar Sche- veling; ben daar getuige geweest van een schouspel waarvan bij de herden king mij het hart nog ineenkrimpt". Na uitvoerig zijn indrukken van de storm ramp te hebben weergegeven, vertelt Schelfhout dat hij bij thuiskomst een schets trachtte te maken, „maar zij vol doet zo weinig, wijl als het ware geen partij zich opdeed waarvan eigenlijk een tekening te maken was. Zee en lucht schenen één element te zijn". Zijn deftigheid laat Schelfhout zelfs niet in de steek wanneer hij oog in oog staat met het natuurgeweld. Opmerke lijk is trouwens de hoofsheid waarmee de schilders in die dagen met elkaar cor responderen, meestal overleggend over kostprijzen of gelukwensend met het verwerven van onderscheidingen. „Mo ge", zo schrijft Schelfhout in 1856 aan Bosboom, „uw siersel in hoogen jaren nog op Uw borst schitteren". GELUKKIG voor de snuffelaar in het archief worden de égards niet al tijd zo vervelend correct in acht genomen. W. Verschuur, een minder be kende paardenschilder uit het midden van de eeuw, wist een sublieme beledi ging te verbergen in een briefje aan zijn leraar Scheffelaar, die hij met ruzie ver laten had. Kort en bondig schreef hij „Ezel schilderkist, stok, paneelen enz. worden terugverlangd door Verschuur". De twee figuren, wier portret-me daillon boven dit artikel prijkt, Bakker Korff en David Bles, waren in hun werk humoristen Korff .fijntjes type rend de oude dametjes in 18e-eeuwse salonkledij, Bles meer caricaturaal en nadrukkelijk grappig. In zijn brieven blijkt Bakker Korff een lieve, uitermate bezorgde man, van wie men zich voor kan stellen dat hij niet van openbaar heid hield en dat zijn werkkamer, eivol oude kasten, étagères, luchters, mu- ziek-instrumenten. wapens, porselein, waaiers en doosjes uit de 18e eeuw, zijn heiligdom was. In 1877 schrijft hij aan een vriend „Het is een fameuze mist en ik hoor dat het ijs allergevaarlijkst is. Wellicht zullen er nog een massa in bijten of wakken rijden. Menslieven de redders kunnen zich dus prepareren". Geheel anders zijn de brieven van de J. H. WEISSENBRUCH VOOR ZIJN WONING opzettelijke geestigaard David Bles. „Na voorafgaande wensch", zo schrijft hij aan Bosboom, „dat deze U te midden Uwer geliefkoosde bezigheden gezond en frisch en pijp-kulotterende moge aan treffenMaar deze gezapige „hu mor" kon bij Bles ook verkeren in een krachtige scheldtoon in 1891 hij was toen 70 jaar oud laat hij zich in Van Deyssel-achtig schimpproza uit over een criticus die hem niet bevalt„Konden slechts alle competente schilders hun homerisch gelach over 's mans dolle streken in een phonograaf doen opne men en de machine deze heer toezen den; hij zou door het donderend geluid stellig ter neer ploffen om niet weer op te staan". David Bles blijkt onder de schilders 'n gewaardeerde vriend te zijn geweest; tal van brieven werden aan hem gericht, o.a. een schrijven van de ijverige stads gezichtenschilder B. J. van Hove, waar in hij Bles het recept aan de hand doet voor het opplakken van prenten. Interessant is een artikeltje over deze Van Hove in de Kunstkronyk van 1842. Van Hove had van de prinses van Oranje, die lange tijd „een zijner meest gerenommeerde élè- ves" was geweest, behalve de titel pro fessor in de tekenkunst, ook 'n snuifdoos cadeau gekregen. De kroniekschrijver. niet tevreden met een snuif doos, tekent hij zeer onbe scheiden aan „Waarlijk, hoe vleiend deze hoge onder scheiding ook is, wij voor ons hadden meer verlangd tot beloning der verdiensten van zulk een man". MEN ziet, verbijsterend nieuwe dingen omtrent de mens achter het werk van de 19e-eeuwse schilders vinden wij in deze brieven en documenten niet. Vooral de kunstcritiek houdt zich angstvallig buiten alles wat onthullend zou kunnen zijn voor het karakter van de kunstenaars. Dat wordt anders op het eind van de eeuw, wanneer mensen als Mesdag en J. H. Weissen bach met hun openhartige bonhomie de moderne indis cretie van de publicisten kansen te over gaan bieden. De stoere Weissenbruch, die in 1901, 77 jaar oud, nog met jeugdige roeier^ op het Spaarne wedijverde, en die ervan hield in zijn verhalen stevig te overdrijven, was 'n geliefd slachtoffer voor in terviewers. „Mijn schilderijen zijn mijn patiënten", kon hij dan zeggen. „De ene behoeft een zalfje, de andere heeft lucht nodig". Lucht, dat betekende voor Weis senbruch de hemel, het schilderen waar van bij hem het voornaamste wa: ,De locht, meneer, dat is de hoofdzaax in een schilderij; de locht beheerst 't hele A. H. BAKKER KORFF. landschap". „Weiss" was een overtuigd buitenschilder. „Ik trek mijn jekker aan, steek mijn voeten in klompen, zet een hoed op en ga op marsch". En het kon dan niet uitblijven dat hij hier of daar „een klap van de natuur" kreeg, die hem aan het schilderen zette. In zijn atelier heerste een daverende wanorde; de vloer was er bezaaid met schilde rijen. „Hier wordt de schilderkunst met voeten getreden", was zijn antwoord wanneer een bezoeker hierover een op merking maakte. Hoe anders moet de sfeer zijn geweest in het oerdeftige, rijk-gedecoreerde ate lier van H. W. Mesdag, de ex-bankier, die als Maecenas en manager zoveel voor zijn collega's heeft gedaan, maar toch ook altijd iets van de gewichtig heid van zijn positie met zich meedroeg. In Pulchri was Mesdag op alle feesten de centrale figuur; bij een festijn in Ita liaanse stijl in 1902 was hij het natuur lijk, die de Doge van Venetië moest uit beelden en bij zijn begrafenis was de hele Haagse beau-monde vertegenwoor digd. Toch had Mesdag niets van de ge reserveerde deftigheid uit het Haagse fin de siècle. Uiterlijk gelijkend op een reeder, op een mastodont (volgens Van Gogh) of op de bewindvoerder van een Oostinjevaarder. zoals Jan Veth hem ka rakteriseert, kon deze Groninger een oubollige luidruchtigheid ten toon sprei den die helemaal niet paste bij 't plech tige interieur dat hij zich in zijn woning schiep. „De zee is van mijn. Daar mol je afblijven", laat Frans Coenen hem zeggen tegen een collega, die zijn mees terschap als schilder van de zee wilde imiteren. Anders dan bij de Romantici ontbreekt het bij de schilders van de Haag se School niet aan gegevens. Geen schilder, Van Gogh uitgezonderd, heeft bijvoorbeeld zoveel brieven geschre ven als Mathys Maris, de geniale zwerver uit de Maris-familie, over de drie broers, waarvan overigens meer dan eens geschreven werd. We zullen daar nu verder niet op ingaan. Vandaag hadden wij geen ander doelwit dan wat anecdotische bijzonderheden over 19e-eeuwse schilders. En dan niet zozeer over hun werk als over hun persoonlijkheid. Uiteraard is het beeld zeer vluchtig; mocht het bij iemand de lust opwekken tot 'n wer kelijke studie, dan raden wij hem aan behalve de officiële archieven, ook de stalen kasten te raadplegen, waarin Pie ter Scheen met zoveel toewijding en be grip wetenswaardigheden over Roman tiek en Haage School bijeenbracht.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1953 | | pagina 5