ROME Van van Eyck tot Permeke HERINNERINGEN «n H MARSMAN De verwijdering tussen twee vrienden 6000 KOORKNAPEN i Eensgezind vernietigen naar De modernen hebben geen eigen traditie om op voort te bouwen Andante maestoso rro vivace kirioso VJ Slechts vanuit een dieptepunt i kan de weg opwaarts leiden „Ora pro nobis „DE VRIEND VAN MIJN JEUGD" Aanloop tot een biografie ZATERDAG 10 APRIL 1954 PAGINA 5 K 5 To f=^ Weerspiegeling van Europa Een bundel verzen van Jan Rispens Amerikaanse impressionisten Vacuum Oude wortels omgekomen Naar het dieptepunt V ervalsing Eer onvriendelijk standpunt tegenover het katholicisme speelt dus di biograaf in dit gedeelte van zin boek parten. Is er daar om rtden om het hele werk te wantrmwen? Wij geloven van niet. Vij geloven zelfs dat Leh ning en bijzonder zuiver beeld geeft 'an de vroegere ontwikke ling tan de dichter Marsman. Dat naakt zijn boek waardevol. Tot cusver immers was over Marsnan vrijwel geen biogra fisch materiaal bijeengebracht. Hierinkomt nu verandering door Lehnijg's geschrift, dat groten deels lerust op de zeer intensieve correspondentie, vooral vóór de verwijlering tussen de beide vriendin gevoerd. Daardoor is zijn verk met name voor die period' een document, dat geen toekonstige biograaf over het hoofd nag zien. Geen anecdotes Ontwikkelingsbeeld Gesprek niet Broeder Diogène de leider van „Laudate Pueri"' zgLorcv Twee eeuwen Amerikaanse kunst HET allermoeilijkste voor (ie huidige criticus van de moderne Amerikaanse beeldende kunsten is Wel: de oprechtheid. Want voor die oprechtheid is een moed nodig, zo groot, als de moed van een man of criticus, die het tegen een overmacht van driekwart van de Amerikaanse „avant garde" zou op durven nemen. Maar dit moed-vertoon is practiscb zowel als theoretisch uitgesloten, daar de overmacht gauw met zulke moedigen afrekent en ze eenvoudig verplettert, waartoe alle artistieke guerilla-methoden geoorloofd zijn. Derhalve is het relatief rustig in de 1 2 wereld van de moderne Amerikaanse beeldende kunsten. Omdat men cr eensgezind het bedrijf uitoefent van de vernietiging van de vorm (en de droom)eensgezind poogt mysteriën te analyseren, met de elementen van de analyse experimenteert, eens gezind theoretiseert, abstraheert, forceert, mechaniseert tot.... het jongleurspel met picturale elementen 3e creatieve potentie van een gene- ratie uitput, de droom is leeg- leblazen en een desastreuze maclitc- oosheid zich openbaart. Van uit Hint schijnen we op vandaag in Amerika niet ver meer verwijderd. Maar hetgeen zich hier aan het voltrek ken is, heeft een voorgeschiedenis. En aan de hand van wat men in het Metropoli tan Museum te New York kon zien in de tentoonstelling: „Tweehonderd Jaar Ame rikaanse Schilderkunst", kan men beter begrijpen waarom speciaal in Amerika het vinden van een weg uit het moerassig do mein van de pretentieuze „avant-garde" zo bijzonder moeilijk is. Waarop immers kunnen de moderne Amerikaanse schil ders eigenlijk voortbouwen? Welke eigen tradities hebben zij? De totale afwezigheid daarvan beseft men eerst goed wanneer men geduldig zulk een tentoonstelling be kijkt van 600 werken (de helft daarvan zou een even duidelijk beeld gegeven hebben) die de historie van Amerika's schilder kunst van 1754 tot 1954 tonen. DF, pre-revolutionnaire portretten re flecteren de karakteristieken van Engelse en Franse portretten dier dagen. Wandelt men de 19e eeuw binnen tussen de representanten van die eeuw, „Dichten, wat Is dichten dan?" Zo vraagt Guido Gezelle ergens in een zij ner prachtige verzen. Hij laat die vraag onbeantwoord, maar duidelijk proeven wij daaruit het won- dan vindt men een soortgelijke weerspie geling, maar dikwijls volmaakt onbegre pen, van alle stromingen die zich in de tijd van het sentimentele naturalisme in Europa hebben vertoond: classicisme en romantiek, Biedermeier, nieuwe renais sance en het impressionisme. Winslow Hower met Thomas Eakins, George Inness en Alfred Bierstadt nemen de voornaamste plaats in onder de 19e- eeuwse Amerikaanse schilders. Homer, die vooral het dramatische element in het bij voorkeur dramatische gegeven opzoekt, onthult emoties zo nadrukkelijk, dat men er soms van schrikt of om moet glim lachen. De op effecten bedachte Eakins er, Bierstadt doen het gewoonlijk niet minder dan met ontzaglijke „Arcadië's" of „Rocky Mountains", waarvoor ze geweldige doe ken nodig hebben om er alle sentiment op te kunnen spreiden, waartoe ze in staat zijn. Hoe verder men in de 19e eeuw komt, hoe sterker de Franse invloed wordt. Maar men ziet geen enkele kleine groep onder de Amerikaanse schilders van de vorige eeuw, of feitelijk maar één enkele schilder die iets eigens opbouwt uit de ondergane invloeden. En allengs komt men bif de „Ameri kaanse impressionisten" terecht, waarvan Mary Cassatt, Childc Hassam en Ernest Eawson de voornaamste vertegenwoordi gers z(jn ook al hebben ze feitelijk niets toe te voegen aan wat ze overnemen. Slechts een waarlijk onschuldig provincia lisme dat omstreeks het begin van de 20e eeuw zich in veel werk uit, is eigen. En tenslotte geraken we met behulp van Klee's en Ficasso's invloed tot de moderne Amerikaanse scène, waarop tijdgenoten met elkander wedijveren in de race om de Amerikaanse super-surrealist, expres sionist of abstractionist te worden. EN op dat ogenblik realiseert men zich, dat de moderne Amerikaanse schil ders maar dan ook absoluut geen eigen traditie hebben om op voort te bou wen. Ze vinden aan hun eigen schilders nergens steun, omdat die zelf zwaar steun den op de schilderstradities en stromingen in de oude wereld. Men heeft een moment het gevoel daarom door een vacuum ge wandeld te zijn, wachtend tot „het zou beginnen". Maar het begint nergens, zelfs in het dichtbewoonde straatje van de „mo dernen" loopt men nog te wachten. En dan stapt men uit het vacuum terug in het museum en gaat uitrusten ypor enige reflectie. (Bijzonderheid: naast ons zat, gedurende dit proces, een museumbezoe ker die, hoewel omringd van avantgardis- tische werken, rustig de krant las. Het geen zo konden wij niet helpen te den ken misschien wel het beste was wat men doen kon onder de aldaar gegeven omstandigheden van de moderne Ameri kaanse schilderkunst). VANUIT dit vacuum gezien, moet men echter een grotere mildheid betrach ten tegenover Amerikaanse schilders van deze tijd, dan waartoe men na een rondgang door hun werk geneigd zou zijn. Een Amerikaans schilder, nu of in de vorige eeuw, heeft het eigenlijk ontzaglijk hard te verduren gehad. Wel gaat het argument niet op, dat de oorspronkelijke Amerikaanse „apathie of antipathie tegen over de beeldende kunsten een natuurlijke erfenis van de iconoclastische Puriteinen" was. Het Amerikaanse volk ontstond ten slotte uit een conglomeraat van volken. Doch ook het conglomeraat op zichzelf is niet de voornaamste reden waarom Ame rikanen zichzelf als schilders nooit von den. Maar wel het feit dat dit conglomeraat was gedwongen te leven in een paradijse lijk doch volmaakt virginaal land. Waar door het de culturele banden met de Europese naties aanvankelijk moest ver liezen, omdat er eerst dringend een phy- sieke opbouw moest plaatsvinden, vóór aan een culturele bouw gedacht kon wor den. En dit bleef het probleem: het con glomeraat had geen culturele tradities en waar moeizaam getracht werd weer aan te sluiten aan de Europese, bemerkte men dat bjj de overplanting in de nieuwe we- reld de oude wortels waren omgekomen. Wanneer de kracht van het nieuwe volk nu niet nog geheel geabsorbeerd was ge worden door de technische expansies en ontwikkelingen, had de geest van dit volk tenminste nog ruimte in de tijd gevonden voor het trage groeiproces van alle natuur. Maar die groeitijd werd de Amerikanen eveneens niet gegund door het lot, en daarmee werd hun creatieve vermogen de voornaamste voorwaarden ontnomen. En de individuele Amerikanen, die scheppen wilden, vonden zich omringd vaji een gemechaniseerde wereld zonder enige atmosfeer. Hoe begrijpelijk is het dan, dat zij met het intellect een uitweg trachtten te vinden, met het intellect steun zoeken bij Europese tijdgenoten, die ze ook langs de weg van het intellect kunnen volgen cn begrijpen. Alleen het kan niet lang meer duren of zij moeten gaan zien, dat ook die weg doodloopt. En dan? Misschien is dan hel dieptepunt bereikt waarop, als alles wat zich volgens de grote geheime wetten van het leven voltrekt, het keer punt ontstaat, waarna de weg alleen nog opwaarts leiden kan. naar het eigen ge moed, het eigen hart, een eigen atmosfeer; en dan een eigen blik en eigen Ameri kaanse schilderkunst Oppervlakkig gezien lijkt er weinig re den een speciale studie te wijden aan de kunst van dat gedeelte der vroegere Ne derlanden dat thans België heet; tot dus ver heeft men dan ook in de Kunsthisto rische handboeken meestal de beeldende kunst van Noord en Zuid als één geheel beschouwd tot aan de politieke scheiding. Een imposant werk van dr J. Stubbe „Van Van Eyck tot Permeke" geeft thans, voor het eerst in zo uitvoerige vorm, een over- zicht van de Kunst der Nederlandse en Vlaamse gewesten, vanaf de 15e eeuw tot na de eerste wereldoorlog. De twee figuren waardoor deze kunst- historische synthese is afgebakend, vor- men onbetwistbaar het begin en het (voor- The gulf stream" een schilderij van de 19a eeuuse Amerikaanse schiller Winslotv Homer. lopige) eind ener ontwikkeling. Immers, wat vóór Van Eyck kwam, heeft welis waar in sommige opzichten deze 15e- eeuwer beïnvloed, maar heeft hem met de eer kunnen ontnemen als prae-renaissan- cist een revolutie in de schilderkunst van het Avondland te hebben ontketend. An derzijds betekent Permeke en de groep van expressionistische schilders om hem heen waarmee het boek besluit, m dit verband het laatste overzichtelijke geheel dat men nog tot de geschiedenis mag re kenen. Want de jongeren, nog in ontwik keling of nog geenszins met definitieve maatstaf te meten, horen inderdaad in de opzet, zoals dr Stubbe die maakte, niet thuis. Wat in deze opzet opvalt is de grote zuiverheid van het uitgangspunt. De schrijver heeft niet uit een aantal hand boeken een nieuw boek samengesteld; hi.i heeft op oorspronkelijke wijze de hem ten dienste staande bronnen gebruikt; onder die bronnen beschouwde'hij als de voor naamste: de kunstwerken zelf. Steeds vindt men het oordeel van de schrijver gebaseerd op een geheel eigen, diepgaan de beschouwing der voornaamste werken. Een tweede kenmerk van dit voortref felijke boek is dat het de kunsthistorie niet ziet als een afzonderlijk aspect van de cultuurgeschiedenis, maar dat het de verschillende kunstenaars en hun kunst siuteert in de algemene tijdstromingen. Daardoor krijgen de diverse hoofdstukken een breedheid die ze uitheffen boven wat men een reeks kunstenaarsmonografieën zou kunnen noemen. Niettemin bevat het boek vrij uitvoerige gegevens over het leven der voornaamste schilders en over de problemen die zich rond hun werk voordoen. Bij Van Eyck stoot de schrijver aanstonds op twee uitermate belangrijke vraagstukken: de betekenis van het Lam Gods-altaar en het bestaan van Jan van Eyck's broer Hubert. Op geen van beide punten geeft dr Stubbe definitieve oplossingen; wel vat hij op heldere wijze samen wat thans over deze vraagstukken te zeggen valt. Op het hoofdstuk over Van Eyck en Claus Sluter volgen beschouwingen over Petrus Christus, Rogier v. d. Weyden, en de hele ontwikkeling tot heden, waarin vooral de opstellen over Bruegel en Ru bens voortreffelijk zijn. Een groot aantal reproducties geeft de lezer bij de bespreking der voornaamste werken de nodige houvast. Uitgave Elsevier. ZOALS REEDS GEMELD zullen een zesduizend koorknapen uit alle windstreken vanjhet christendom, allen leden van liet internationale, katholieke genootscliap van jongenskoren: „Pueri Can tores" te Parijs elkander ontmoeten in de Eeuwige Stad, om op de grafstede van de „muziek-paus" Pius X, een universele zanghulde te brengen. Onder de talloze koorgroepen onderneemt het Haagse jongenskoor „Laudate Pueri" o. 1. v. de eerw. Broeder Diogène zo niet een „voetreis naar Rome" dan toch een soort bedevaart per autobus. Vijf dagen voor de heenreis, dwars door België en Frankrijk, zeven dagen in Rome en vijf dagen terug door het Italiaanse en Zwitserse Alpengebied benevens de Rijn streek, aldus luidt in grote trekken het reisplan. Onderweg zal men voor verschillende omroepstations zingen en in kerken, terwijl mfen in Rome, behalve in de unanieme zanghulde ook individueel gelegenheid krijgt Ic tonen wat Nederland aan jonge stemmen rijk is. der van de dichtkunst. Men treft dit wonder niet zo heel dik wijls aan; ware dichters zijn niet bij do zijnen te tellen. herleven van het uiterlijk beeld Van wat hij als 18-jange was, aldus Lehning, heeft de latere Marsman veel trekken bewaard. De kop met het weerbarstige haar de uitzonderlijk kleine handen, de bruuske openhartigheid van zijn op treden, zijn druk praten, slagvaardig en luidruchtig, het ietwat hooghartige air. Weldra gaan de schoolkameraden eigen wegen, maar er is in de school dagen een vriendschap gegroeid waar van Marsman later getuigde dat zij voor beiden van beslissende betekenis is ge weest. Niet zozeer door de invloed die zij op elkaar hebben gehad, dan wel door het feit dat zij „aan elkaar zijn ontbrand". Vanaf Marsman's eerste optreden als dichter tot aan de breuk van 1926, heerst dan ook een druk briefverkeer tussen de vrienden, voornamelijk over litteraire zaken. Uit deze briefwisseling kan men iets leren begrijpen van de jaren rond 1920 toen' de geest der jongeren door een gevoel van wereldondergang en te gelijkertijd door heilsverwachting in verterende gloed werd gezet. Er is in het geschrijf der twee vrienden „veel romantiek en rhetoriek van het senti ment", gelijk Lehning zelf toegeeft. Kos- Broeder Diogène in actie voor het koor „Laudate pueri". klonk in de machtige Dom van Keulen het zevenvoudige herh-..«»xde ,,Dona no bis pacem" van Di Lassus. En hiermee is meteen het doel der federatie aan gegeven: verbroedering van de jeugd, uitdragen van de universele vrede, door middel van muziek met een eeuwigheidswaarde. Ofschoon het laatste congres nog geen twee jaar geleden is, zal er dit jaar toch een congres plaats hebben en wel te Rome. Het ligt in de bedoeling, dat de Heilige Vader zelf de H. Mis zou opdragen in de St Pieter op Belo ken Pasen voor alle deelnemende kin deren, die deze H. Mis zullen opluis teren met hun gezangen. Wij vrezen echter.Maar wanneer de Heilige Vader op Paasdag Zijn zegen „Urbi et Orbi" zal geven, zullen wij toch het ge luk hebben, dit te mogen belevep. Want met Paas-Zaterdag zijn wij reeds in Rome. Met twee voor deze gelegenheid ex tra geschreven werken van Badings en Monnikendam, te weten: resp. „Stabat Mater" en „Litaniae Lauretanae". beide dus Maria werken. Tevens hebben wij dus een gelegenheid om onze eigen Ne derlandse cultuur over de grenzen te brengen". „Zulk een voorbereiding gaat zeker niet van een leien dakje?" „O neen!" lachte Broeder Diogène. „Zulk een reis is duur. 45 jongens en het voltallige personeel der school heb ben er ruim 8 maanden werk aan ge had. Er is veel gespaard, er zijn veel karweitjes opgeknapt door de jongens. Fietsen en koper poetsen, sneeuw en ijs ruimen, papier verzameld, boodschap pen gedaan, tijdschriften en boeken ge bonden, loten verkocht. De ouders van al deze kinderen bleven niet achter en deden wat zjj konden. Dit alles, te zamen met het personeel der school en de sympathie van vele buitenstaanders, heeft bereikt, dat we 13 April naar de Eeuwige Stad kunnen afreizen.. Dan zijn de zorgen voorbij en de vruchten ervan gaan komen. Jammer, dat men nog zo dikwijls stuit op onbegrip en gemis aan daadwerkelijke steun". Toen wij echter de nieuwste verzen bundel van de dichter en essayist Jan Rispens lazen, blonk het wonder vele ma len uit de dichterlijke regels, vooral van die kleine, fijne stemmingsverzen als .Bloesems", „Het bloesemboompje", „Lente", met het tedere slot: „Ave Maria bid voor mij", e.a. en het verwekte in ons binnenste een zeker geluksgevoel. De bundel is getiteld: „Ora pro nobis" (Bid voor ons) en verscheen, in een pret tig uiterlijk, bij J. H. Kok N.V., te Kam pen. De titel mag opvallend heten voor een niet katholiek dichter, evenals zijn ver ering van Maria. Rispens ziet de wereld op voorname .Tr'jlv,0, ei) hii geeft die visie in een edele, welhaast klassieeke vorm weer. Toch wijst de dichter cr, in wijsheid en eerlijk, op, dat hot leven zelf. altijd boven de kunst gaat, hoe heerlijk die kunst overigens ook kan zijn. Wij stemmen hiermee volkomen in, méér dan met die andere bewering, ean het slot van een der gedichten, dat «uit het tijdelijke leven het eeuwige le ven der ziel groeit". Deze opvatting lijkt ons stellig aanvechtbaar. Naar onze mening is Rispens op zijn best, waar hij objectief blijft. Zijn beel dende verzen als „Wederkeer", „De Ziele" (naam van een buiten te Deventer), „Rit in het voorjaar", „Enter" (dorp in Over- nsel), „Echo der aarde", „Knocke", enzo voort, kunnen ons het best voldoen. Jam mer is het wel dat de slotaccorden van enkele dezer verzen zo droef verklinken, als de dichter van „objectief" naar „sub jectief" moduleert. Een tweetal verzen willen we hier noc noemen: Ze zijn: „Nevermore" en „Danse Maeabre" (Waarom eigenlijk die uitheem se titels?). In „Danse Macabre" voorspelt de dich ter de ondergang der wereld (het is méér geschied, dit te uwer geruststelling!) „De wereld ijlt door zon en regen, Haar onverbiddelijk einde tegen; 't Rumoeren slaat Uit dancings, bars en tingeltangels, Tot ze, op 't bazuinen der archangels. Brandend vergaat!" Ernstige taal, die ons ernstig moge stemmen en ons moge doen denken aan wat het allervoornaamste is voor de mens: het heil van de ziel! d. H. t-v E NAAM Arthur Lehning komt IJ in onze letterkundige geschie denis niet voor. Maar toch was liet door toedoen van deze Lehning dat destijds een litteraire ruzie ont stond, die nogal hoog liep. Dat was in 1925, toen Marsman in „De rije Bladen" zijn zogenaamde „Thesen had gepubliceerd cn Lehning in „De Stem antwoordde met een artikel „Anti-thesen". Tengevolge van deze heftige schermutseling tussen de individualist Marsman en de anti-individualist Lehning verkoelde de wederzijdse vriend schap van het tweetal, een vriend schap, die van hun vroege jeugd af zeer intens was onderhouden. Er zat meer achter deze verwijde ring van twee vrienden dan alleen een debat over individualisme. Marsman had juist in de dagen van zijn „The sen" contact gekregen met de groep katholieke jongeren, die zich rond „Do Gemeenschap" hadden verzameld. Hij publiceerde zelfs enkele gedichten in genoemd blad benevens een In Memo- riam bij de dood van Gerard Bruning, in wie hij een gelijkgerichte meende te hebben herkend. Het was deze „Flir tation met Rome", om een term van Lehning zelf te gebruiken, die Mars man's jeugdvriend ten zeerste prikkelde. In het hork „De vriend van mijn jeugd" dat Lehning s herinneringen aan Marsman bevatlcomt deze geprikkeld heid over Marsman's toenadering tot liet katholicisme duidelijk tot uiting. Zo duidelijk dat Lehning iets doet dat hy zich als biograaf beslist met mocht veroorloven. Hij vervalst de geschiede nis. Hij vervalst, niet door feiten mee te delen die onjuist zijn. Daarvoor zijn de notities van deze dagboekschrijver en paperassenverzamelaar te gewetens vol en accuraat bewaard. Maar men. kan do hiestorte op een subtiele en ve nijnige manier vervalsen, door in de formulering der feiten een waardc-oor- decl te doen binnensluipendat, op zijn tieve waarheid beantwoordt. Dat nu heeft de schrijver dezer herinneringen gedaan toen hij, op pagina 112 van 'zijn 'boek, een kleinerende beschrijving gaf Vdu dc wijze wciavop Gerard Briining („de apologeet van de groep"), Mars man zou hebben benaderd: „Er was maar één redding uit de „door drie eeuwen van reformatie versperde weg": terug naar vóór de reformatie, naar de Merowingen cn Carolingen, en Bruning gaf Marsman de raad het Onze Vader te bidden, bij Claudel de Kleine practische raadge vingen te lezen om weer katholiek te worden en zich aan te sluiten bij de Heilige Moederkerk." Mogelijk zijn deze woorden letterlijk in de correspondentie tussen Marsman en Bruning terug te vinden. Maar Lehning's manier van citeren geeft er een lichtelijk spottende nuance aan. Nu moge dit sarcasme passen bij een man die (in zijn „Anti-thesen) spreekt over de „systematische geestelijke minder- waardgheid, waarin de meerderheid der irensen door b.v. het „spiritualis tische' 'katholicisme gehouden wordt", het is ;en enenmale onadequaat om iets te doei navolgen van wat de gesprek ken enbrieven tussen Bruning en Mars man werkelijk geweest zijn. MEN verwachte overigens niet vee bigrafische anecdotes in Leh nin.'s bock. Alleen in het begin wannee: de gezamenlijke *beleefd< schooldgen te Zeist en Utrecht in her innerinf worden geroepen, verneemt dc lezer ies over het uiterlijk, de karak- tereigenchappcn, dc leeswoede en dt sportiev prestaties van de scholier Marsma. En het vele, uitstekende foto- materiai kan ook meehelpen tot het misch gebral en scheldwoorden aan het suffe en dorre Nederland. Maar wat in het briefproza van Marsman overdreven, krampachtig en onevenwichtig lijkt, wordt merkwaardig gaaf en sterk zodra hij zijn gedachten poëtische vorm geeft. Daarom is dit boek eigenlijk geschreven voor wie met Marsman's poëzie ver trouwd is. Door dc brieven heen herkent de lezer de jonge vitalist Marsman, die met vuren zekerheid en stalen tred vecht voor het recht van de enkeling „terzij de horde". Hij verneemt van Marsman's voorkeuren: voor de poëzie van Herman van den Bergh, die zijn vroegste verzen, meeslepend en visionnair, beïnvloedde, voor de demonie van Odilon Redon, het expressionisme van Franz Mare, voor reizen en eenzaamheid. Hij ziet de groei cn het rusteloos en eerlijk zoeken van de mens Marsman naar het paradijs. Hjj ontdekt hoe de ontembare met zijn stralend élan plotseling neerslachtig cn onzeker worden kan, met name wan neer hjj door ziekte werd gekweld. Dan was zelfs het selecteren van gedichten voor een bundel hem te zwaar: „mijn ongehoorde onevenwichtigheid „plotseling aan nieuwe dingen bezig. „te ecletisch en zo vreemd onzeker „Bundel nooit!" Tenslotte vat Lehning het beeld van Marsman nog eens samen in een laatste hoofdstuk dat aldus begint: „Wanneer ik aan hem terugdenk, dan zie ik hem nog altijd voornamelijk als adolescent". Het is een boeiend opstel, dit laatste hoofdstuk, maar die zijn over Marsman meer geschreven. Wat Lehning's boek zijn betekenis geeft, dat zijn de persoon lijke herinneringen die de schrijver aan Marsman verbond. Door deze op intel ligente wijze te hebben gekozen en weergegeven heeft Lehning een wezen lijke Bijdrage geleverd aan de litera tuurgeschiedenis. Een bijdrage van meer belang dan toen hij met zijn Anti-thesen de ruzie van 1925 veroorzaakte. N.a.v. „De vriend van mijn jeugd" door A. Lchmmg. Uitg. W. v. Hoeve, Den Haag. Ondanks zijn talrijke besognes als schoolhoofd aan de R.K. School van de Broeders v. d. Onbevl. Ontvangenis te Den Haag, leider van het jongenskoor „Laudate Pueri" en organisator van het gehele reisplan vonden we Broeder Diogène in de avonduren bereid ons wat van zijn werk en plannen te ver tellen: „Wanneer en waar is uw werk als koorleider begonnen?" „Ik oefen reeds twintig jaar lang met jongenskoren in Venlo, Maastricht cn Den Haag (in de laatste stad sinds 1946). Het vraagt, zoals U begrijpen zult, veel werk cn tijd buiten mijn schooluren, om deze kinderen wat stemvorming en muzikaal begrip bij te brengen, maar ik heb het kunnen vol houden. Deze kracht put ik uit mijn overtui ging dat naast godsdienstig-zedelijke vorming ook de kunstzinnige opvoe ding een element is dat dc opvoeding completeert en dat het een waarde is in staat om betere mensen te maken. Juist in onze tijd nu men alleen maar in sportbeoefening (die veelal in sport- verdwazing ontaardt) enig heil ziet om de jeugd ontspanning te geven, is de kunstzinnig-muzikale recreatie een voortreffelijk middel om de jonge gees ten boven het alledaagse en banale te verheffen. Ik kan U zeggen dat ik frappante voorbeelden bij mijn jongens meemaak die er op- wijzen dat de jeugd wel van goede wü is en een dorst heeft of hon ger naar schoonheid, mits er goede lei ding aanwezig is. Herhaaldelijk maak ik mee dat kinderen hun spaarcentjes offeren om een Matteus Passie-uitvoe ring, een recital of orkestuitvoering mee te maken". WELKE muziek laat U de jon gens zingens?" vroegen we verder. „De beste wijze om een kind van meetaf aan een gezonde muzikale basis te geven is: de eenvoudige, goede volksliederen, eenvoudige canons, en Gregoriaanse melodieën. Dit verzorgd te leren uitvoeren is de beste wijze tot een goede vorming. De canons zijn zeer geschikte inleidingen tot de eenvoudige polyphonie. Eenmaal gewend aan poly- phonie, dan is de keuze onbegrensd. De klassieke grootmeesters der muziek openbaren zich aan de kinderen met een élan, waar volwassenen voor stil staan. Het zou verkeerd- zijn alleen maar datgene te zingen wat ver achter ons ligt'. Ook werken van de hedendaagse toonkunstenaars worden ingestudeerd. Kinderen bezitten nog een onbedor ven smaak. Hun smaak goed te richten is van het allergrootste belang. Moder ne componistennamen zijn voor dc jon gens van Laudate Pueri" geen onbe kenden meer. Met een verbluffend ge mak zingen de jongens de meest inge wikkelde composities. Ik ben zeer blij. dat cr in Nederland componisten van naam zich voor mijn jongens hebben geïnteresseerd en er werken voor heb ben geschreven". Wij spraken voorts over de interna tionale federatie. „Daar is ons koor lid van. Om de twee jaar vindt een congres plaats, waartoe ieder aangesloten koor wordt uitgenodigd. Verleden jaar waren wij voor het eerst op een dergelijk congres efl wel te Keulen. Indrukken om nooit te vergeten. Kinderen uit nagenoeg alle landen van West- en Midden-Europa waren aanwezig. Uit duizenden kelen

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1954 | | pagina 5