De collectie van een medicus
Het Rijk als KUNSTKOPER
Waarom Gezelle zweeg
Kerkmuzikale Rococo-stijl in
Wenen
In het Petit Palais
De plaats
van
instrument
Rekenschap van na-oorlogse
aanwinsten
Worsteling
religieuze
waarheden
Magistraal boek van H. Bruning dwingt
tot nieuwe kijk op de dichter als mens
„üüdM
Geen vertalingen gewenst in de liturgie
Vroeger méér instrumenten
W einig abstracten
Ideale stem'
De bomen en het bos
Onnodige moeit
Tentoonstelling
in
het Prinsenhof
Waar blijft al dat moois
Raadselachtig
Christus-mystiek en
natuur-mystiek
Geloofscrisis
ZATERDAG 8 JANUARI 1955
PAGINA 5
STRIJDVRAGEN in de KERKMUZIEK
Eerst het kerkmuziekcongres van
Wenen in October j.l. heeft
volle omvang de problemen hloo
gelegd die in onze liturgische muziek
beoefening bestaan. Want ondanks
het hier herdachte feit dat voor 50
jaar Paus Pius X
neerschreef inzake de
muziek in zijn befaamd Motu
proprio, leven de misvattingen nog
onverzwakt voort.
111 In de eerste plaats dient dus het orgel
Latijnse versregels of prozateksten ont
lenen. Dit zijn evenwel nog de meest
gunstige voorbeelden van infiltratie van
onze landstaal in het kader der liturgie.
Verzwijgen we de misbaksels, die door
duistere kerkmuziekleiders de jeugd ter
lering worden voorgehouden
Het beginsel echter om de klassieke
taal der Romeinse liturgie, het Latijn, te
vervangen door de landstaal, berust op
een misvatting omtrent de betekenis van
het woord In onze kerkmuziek. Vooral
t.o.v. de mis-tekst. Om het probleem
duidelijk te stellen zouden we willen vra
gen welke katholiek niet weet wat de
in z'n bijna sacrale betekenis een zoda- fGriekse) woorden: „Kyrie eleison, Chris-
mge rehabilitatie te krijgen tot zijn ko- - -
te eleison" inhouden? Wélke katholiek
ningszetel van voorheen dat men van een wegt njet dat mfit eenGloria een lofzang.
met de Credo een geloofsbelijdenis of
met de Sanctus het lied der engelen be
doeld is? Twijfelt hij bij het De Profun-
Drinkervan Bernard Buffet (links). Huis van Berlioz door Utrillo (boven).
edele schepping van een artist, een kunst
werk in één woord kan spreken.
i Vervolgens lijkt het ons niet noodzake- doeia is; iwijieu. nij
ncntlijnen lijk het begrip van instrumentale bege- dis of het Dies Irae aa„ bet leven hier-
liturgische leiding der liturgische muziek aan één in- namaals en heeft iemand behoefte om
strument vast te koppelen. De oorspron- profetische woorden als Magnificat of
kelijke betekenis van het Griekse woord Alleluia in zijn eigen povere taal om te
Organon bezat een véél ruimere beteke- zetten?
nis en in overeenstemming hiermee had
„het" instrument in de vóór-Christelijke Onvertaalbaar
godsdiensten zijn plaats* waarvan in on-
De niet-Oostenrijkse staatsburgers ze eigen liturgie de altaarschel en de ra- Als men de onvertaalbare gevoclswaar-
Wenen waren samen- *el nog laatste erfstukken zijn. de dezer woorden erkent dan blijft nog
Blaas- en strijkinstrumenten waren in de samenhang met de muziek ter over-
de middeleeuwen nog in onze kerken te weging over. Liefhebbers van de Italiaan
horen, zij het in een dienende, begelei- se opera, beoefenaren van oratorium-
dende functie. Wanneer n.l. de koren zang of leden van mannenkoren weten
die uitsluitend a- capella muziek zongen hoe relatief klein het aandeel van de
in dat klassieke tijdvak der meerstemmig- tekst is bij de muzikale elementen ver-
die in
gekomen om hun hulde aan de
„muziekpaus" te brengen, hebben
met stijgende verwondering kennis
van het voortleven van
genomen ,i;„ heid stemmen te kort kwamen, vulden geleken. De muziek in talloze opera's en
kerkmuzikale vormen aie aaieren uu deze heel eenvoudig aan met het oratoria of mannenkoren stijgt veelal on-
men deze heel eenvoudig aan met het
(Van een medewerker)
Meer dan door aankopen uit altijd te
kleine fondsen is het openbare bezit aan
contemporaine kunst in Frankrijk gedurende
de laatste 60 jaren verrijkt door een boeiende
reeks grote schenkingen.
In 18.9/, schonk Caillebotte zijn collectie aan
de staat, gevolgd door Moreau Nélaton in 1906
en Camondo in 1911. Na de eerste wereldoorlog
kon het Louvre zijn bezit aan impressionisti
sche stukken tyjna nog alleen verrijken door
giften, zoals in 1922 van Claude Monet, en
sinds 191/6 de voor de kennis van Van Gogh
zo belangrijke schenking van Paul Cachet jr,
zodat vandaag aan de dag bijna 90% van het
bezit van het Louvre aan impressionistische
schilderijen afkomstig is uit schenkingen.
Maar niet alleen de staat heeft van deze
maecenassen geprofiteerd, ook de Parjjse ste
delijke collecties zijn door royale giften gere
geld uitgebreid, zoals blijken moge uit klin
kende namen van schenkers als Dutuit, Juliette
Courbet en Ambroise Vollard.
Aan deze indrukwekkende reeks namen is
kort geleden toegevoegd die van de medicus
Maurice Girardin, die een indrukwekkende
verzameling moderne kunstwerken aan de stad
Parijs legateerde. De collectie Girardin omvat
1/20 schilderijen en tekeningen, een groot aan
tal geïllustreerde boeken, naast een kleine
hoogstaande verzameling sculpturen en ge
completeerd met een afdeling negerplastiek en
kunstvoorwerpen uit Polynesia en Africa. Zij
wordt thans geëxposeerd in het Petit Palais te
Parijs.
Onder deze kunstwerken treffen wij meester
werken aan van de grootste schoonheid en van
de meest begaafde kunstenaars van deze tijd.
De keuze is geheel bepaald door een uiterst
verfijnde smaak, een oog voor de wezenlijke
waarden in de moderne kunst. De kunstenaars
behoren tot de beroemden zoals Picasso, Bra-
que en Rouault) ofwel zij zijn minder beken
den, in tvier werken Girardin de kwaliteit be
speurde. Door het kwaliteitsgevoel is de col
lectie een gedurende lange tijd opgebouwd en
voortdurend op hoger niveau gebrachte selec
tie geworden, die een gesloten geheel vormtl
In zijn zoeken werd Girardin geleid door een
bijna creatief instinct, zodat ook zijn vele ar-
tisten-vrienden hoge waarde hechtten aan zijn
oordeel.
Voor deze schilders beroemd werden, ver
zamelde Girardin Rouault van wie hij 90 wer
ken bezat) en Gromaire (met HO stukken ver
tegenwoordigd); daarnaast vindt men in de
collectie namen als Rodin, Derain en Renoir.
Opvallend (en voor sommige richting-aanwij
zers in Holland leerzaam) is het zeer gering
aantal abstracten. Is de non-figuratieve kunst
dan toch niet de enige levende richting
Prachtig zijn stillevens van Picasso en Bra-
que uit 1911heel de voornaamheid weergevend
van hun door het cubisme gelouterde visie,
vooral ook nobel van toon en kleurwaarden en
door een koelheid die aan de persoonlijke fan
tasie toch alle ruimte overliet.
Interessant is een vrouwenkop van Braque
uit 1909. Qua bouw, opvatting en kleuren
schema zeer verwant aan het prachtige por
tret van Picasso, dat het van Abbemuseum
verleden jaar verwierf.
Men kan in een artikel slechts een uiterst
oppervlakkig overzicht van deze rijke verza
meling geven en wij willen alleen maar wijzen
op drie prachtige Bonnard's, speelse Dufy's
mooie gevoelige Pascin's, en machtige de Vla-
minck's.
Bonnard's, speelse Dufy's mooie gevoelige Pas
cin's, en machtige de Vlaminck's.
Bijzonder verdient vermelding het portret
met blauwe ogen van Modigliani, en van Vtrjl-
lo het huis van Berlioz, waarvan de vuilwitte
muur harmonieert met de straat en de gebro
ken lucht. Van de jongsten noemen we alleen
de in zijn land al beroemde in 1928 geboren
Bernard Buffet, van wie Girardin reeds in 191/8
werken kocht en die op 2l-jariqe leeftijd op
dracht kreeg een portret van Girardin te ma
ken.
Door zijn persoonlijke wijze van schemati
seren, zonder de .stemming prijs te geven, door
de grote eenvoud en directheid van zijn lijn-
voering, en door zijn klassieke ordening der
compositie is Buffet een der voortzetters der
grote Franse traditie. Hem te vergelijken met
de grootsten onder dc tijdgenoten is een der
interessantste gewaarwordingen op de exposi
tie in het Petit Palais.
blokfluiten, schalmeien en bombarden,
kromhoorns en trompetten, enz.
Al zijn de geleerden het oneens over
deze instrumentaal-vocale praktijk en ook
al blijkt dat men van een puur-vocaal
principe uitging toch zijn er voorbeelden
waarin beide partijen: stemmen en in
strumenten een gelukkig huwelijk sloten.
Een der meest populaire voorbeelden is
wel het „Gloria ad modum tubae" (Glo
ria op de manier van trompetten) van
een der eerste meesters der Nederlandse
School: Dutay. Deze muziek, waar twee
stemmen in canonvorm zingen op een
steunpunt van twee constant hetzelfde mo
tief blazende clarino's, draagt een stuk
de uit en dit laatste geeft dan ook tot
deze veelal verrukkelijke klankvisioenen
slechts de aanleiding.
In de kerkmuziek gaat het, bij een zin
volle tekst, minder om een woord-voor
de hoogbloei der Rococo-Stijl. Het- toen geldige instrumentarium: vedels en afzienbaar hoog boven het^tekstgemidd^
geen toen binnen de kerk geschiedde
was een weerspiegeling van het
galant-aristocratisch leven van daar
buiten en niet, gelijk in de middel
eeuwen, was liet kunstleven een
weerslag van datgene wat binnen de
kerk geschiedde. Men maakte dan
ook in het Wenen en Oostenrijk uit
de dagen van Maria-Theresia in de
kerken muziek alsof men in een
aristocratische salon een edel amuse
ment beluisterde, zonder ook maar geluk in zich.
het voorhoofd te fronsen onder de
gepoederde pruik en zonder zijn
glimlach te verliezen boven een wit
glanzende, stijf ges treken jabot.
„l'Art de Sourire"
„de kunst om de badineren met ernstige
zaken" en deze speelse elegantie, deze
muziek van gratie, charme en coquette-
rie is het die zowel een Maria-Theresia
mis van Haydn als een Kroningsmis van
Ook andere meesters uit dat klassieke
tijdvak der kerkmuziek componeerden
werken voor instrumenten en stemmen,
al zij hierbij nadrukkelijk opgemerkt, dat
in de instrumentenbouw veelal een ideale
Coquettene stem scheen te worden nagestreefd en
dat er tussen beide groepen een wonder-
triumfeert alsook lijke harmonie heerste. Hieruit mag
men concluderen, dat het orgel geen mo-
woord verstaan, als wel om de religieuze
bezieling die door de muzikale betekenis
nopolie mag worden toegekend en geen „ner compositie een verbijzonderde waar-
13 H n tfprlrrnof ui mreroonctomminfl m*>T PPT1
alleen-zaligmakende kracht.
Maar tevens houdt het gebruik van in-
Mozart het aanzien geven. Zoals reeds strumenlen in de kerkmuziekpraktjjk der
middeleeuwen geen vrijbrief tot willekeu
rige toelating van instrumenten en in
strumentalisten op onze koortribunes. Al
leen al omdat de instrumentale muziek-
gemeld waren er op de sluitingsdag van
het congres (10 Oct.) van de 110 Hoog
missen, rond tachtig van deze „muziek-
missen" in Weenen te horen!
Teruggekeerd tot onze eigen kerkge-
bouwen: de streng-Gothische, neo-Gothi- beoefening zich in de laatste eeuw tot
sche en meer op intieme liturgische be- een vakmatige aangelegenheid heeft ont-
leving ingestelde architectuur der moder- jkkeld met alIc bew0ndering voor de
ne kerken, ervoeren wij duidelijker dan
ooit, dat deze Zuid-Duitse Rococo-muziek, divisies van amateur-muziekcorpsen,
deze symphonisch-classicistisch geaarde stempelt cv. uitvoeringen met de amateur
kerkmuziek hier geen passend ornament kerititoren tot uitzonderlijke gebeurtenis
kan zijn. Men zou echter verkeerd doen
hieruit te concluderen dat instrumentensen- Maar naar ons getoelen zim de
buiten het orgel in de kerk geen plaats Hoogfeesten van het kerkelijk jaar uit-
zouden kunnen vinden De Beeldenstorm zonderljjke gebeurtenissen waarvoor de
heeft reeds genoeg naaktheid aan onze bronnen van ons eigen muziekleven, mits
Sedert lang is, wat op de be
grippenlijst van de regering „de
Nederlandse burger" lieet, niet
meer in staat een gezond-maat-
sc.happelijk en -economisch contact
met de Nederlandse kunstenaars te
onderhouden.
Er zijn meer dingen trouwens,
die in een gezonde samenleving van
liet persoonlijk initiatief der bur
gers uitgaan, maar niet bij ons,
omdat de voorwaarden daartoe
door de staat uit die burgers zijn
uit-„geleid".
Dan pleegt onpersoonlijke organi
satie van de staat de behartiging
van zulke zaken over te nemen. Zo
treedt sedert enige tijd het Rijk ook
op als koper van kunstwerken. Dat
wil zeggen, dat het Rijk niet alleen
gelden besteedt aan het in opdracht
doen uitvoeren van monumentale
beeldende kunstwerken, die een zeer
bepaalde bestemming hebben die
(aak behoort wezenlijk tot die van
L, Riik en wordt ten aanzien van de
contemporaine kunst sedert 1933
door het Rijk ook geregeld vervuld
maar tevens werkstukken van he-
«se vrij. »£0£r' °P
ateliers en exposities op P
Die vrije beeldende kunst, schil
derijen in lijst, beeldjes P Dren-
ken, aquarellen en grafiscl P
ten, behoren wezenlijk in de huiska
mer thuis, soms desnoods in een kan
toor, hoewel zij daar zelden g
en al tot hun recht zullen komen.
Dat zij in muséa worden vergader
is reeds een mistoestand.
Nu legt dc staat er collecties van
aan en de burger, die daar zin in
heeft kan momenteel in het Prin
senhof te Delft een monstertentoon-
steillng daarvan bezoeken om te zien
hoe de na-oorlogs aangewonnen col
lectie er ongeveer uitziet. Want eer
lijk als hij is, legt de staat hiervan
rekenschap af en zo heeft zij die ex
positie ook genoemd „Rekenschap".
In zijn toelichting verduidelijkt
hij, die rekenschap af te leggen al
lereerst ten overstaan van de „Ne
derlandse burgers", want die willen
vermoedelijk weten wat de staat
voor hun geld op de kop heeft weten
te tikken; dan tegenover de kunste
naars voor wie de aankopen en op-
van het Rijk van groot be-
drachten van
lang zijn:
groot belang
vil er een zekei
zij ei eei en overwinnen;
,,bureer» me, gZT,
tenslotte teseno lou[m zijn
te gaan, waai
gemaakt en te streven naar verbe
tering daarvan".
Om die drie redenen is de geëxpo
seerde collectie ook zo volledig mo
gelijk gehouden. Dat heeft afgezien
van die drie redenen het nadeel, dat
toen door de bomen het bós niet
meer ziet en dat door plaatsgebrek
enige werkstukken zo slecht werden
opgesteld, dat het voor hun reputa
tie beter schijnt er niet dan er wél
naar te kijken. Het zou mij bij voor
beeld bepaald niet verrassen als ik
morgen in de krant kwam te lezen,
dat de ontwerpers van de bekende
wandtapijten-cyclus van de Verlo
ren Zoon in het Prinsenhof waren
binnengevallen, hun tapijtjes van de
kasten hadden afgerukt en er mee
naar huis gegaan waren.
Wie, burger zijnde en niet in staat
zelfs een bescheiden kunstwerkje te
kopen, ook niet geintrigeerd wordt
door de vraag wat de staat aan kunst
koopt voor zijn geld, zou de exposi
tie nog kunnen bezoeken om eens 'n
overzicht te krijgen hoe nu eigenlijk
onze moderne beeldende kunst er
uitziet. Maar hij zal er geen naam
voor vinden, want daarvoor is het
geheel te veelvormig en zeker ook
te onsamenhangend. Wat dat be
treft komt de rekenschap-vrager be
ter aan zijn trekken. De staat is ten-
te in zijn openbare gebouwen over
tien jaar? En daarna?
De staat vindt, dat er moderne
kunst gekocht moet worden met het
geld van de „Nederlandse burger".
Betekent 't feit dat hij dat zelf daar
mee doet, dat hij van mening is: de
Nederlandse burger behoort niet met
dc Nederlandse kunst te leven? Zo
neen, waarom geeft hij hem dan die
kunstwerken (voorzover het vrije
kunst is) niet terug? Of althans het
geld ervoor, met de verplichting er
aan verbonden dit voor de aankoop
van kunstwerken te besteden?
Daarover legt de staat geen reken
schap af. Ik zeg niet dat het hem
geheel onmogelijk is. Ik zie ook in
dat f 115.000 verdeeld over tien mil-
lioen burgers evenveel koopkracht
heeft als een cent (hetgeen de impor
tantie van 's Rijks aankopen in 'n be
paald licht zet trouwens). Maar dat
de staat, zo uitvoerig rekenschap af
leggend, het principe van de hier ge
stelde vragen daarin niet betrekt,
maakt zijn rekenschap zonder fun
dament, zwevend als een voorgeto
verde zeepbel..
K. S.
kerkgebouwen gegeven, dan dat we ook
de kerkmuziek van haar eigen toon-kleu-
ren zouden laten beroven.
Eigen toonkieuren?
Officieel is het orgel het enige ge
sanctioneerde instrument onzer kerken.
Maar vanaf de dag dat surrogaten als
dienstbaar gemaakt aan de liturgie, wel
rijkelijk mogen vloeien
de verkrijgt in overeenstemming met een
bepaald liturgisch gebeuren. Bij enkele
teksten als het Alleluia is het zelfs zó.
dat de melodie de muziek een vlucht
verkrijgt waarbij het woord z'n (zwaar
te-) kracht verliest en in dié eigen sfeer
belandt, waar men met taalbegrippen de
betekenis niet meer kan vatten.
En dan is er nog zo iets als het erf
stuk dat ons in de eeuwen der meer
stemmigheid van Dutay tot Palestrina is
nagelaten, en aan welke Romeinse tradi
tie zelfs in een Verlichte Eeuw als van
het Weens classicisme niet de geringste
afbreuk is gedaan. Niet ten onrechte
wees de Romeinse prelaat O. Angles tij
dens een dispuut in Klosterneuburg de
burcht vjm verzet tegen de klassieke taal
der Kerk op de uitzonderingstoestand
in de oorlogsjaren en op de vaste wil
van Rome om haar universele traditie
te handhaven.
Marius Monnikendam
Een tweede brandend punt der kerl
muziek in Wenen zowel als in Amste.-
de~~z.g. Hammond-" en Wullitzer-orgels dam, is dat van het gebruik der lands
met hun mechanische en karakterloze ge-
luiden bij tienduizenden (vooral in de
Nieuwe Wereld) tot onze eredienst zijn
toegelaten, is het vraagstuk van instru
mentale begeleiding van de liturgische
zang in een nieuw stadium getreden. Het
is daarom niet overdreven te beweren,
dat oorspronkelijke klanken van edele in
strumenten van snaren, hout of koper
blazers, een hogere rangorde bezitten dan
instrumenten die nog in een experimen
teel stadium van imitatie gelijk het
Hammond-orgel verkeren.
eigen taal in onze liturgie. De „Deutsch
Singmesse" is een algemeen verbreid
vorm in de Duits-sprekende landen, waar
in de woorden der Romeinse liturgie dooi
het vaderlandse Duits worden vervangen
Ook in ons land zijn enkele hardnekkige
onderwijzers, eerw. zusters en broeders
bezig om de jeugd verdraaide Gregori
aanse melodieën op zelf-bedachte wijsjes
met Nederlandse teksten in te prenten.
Men zingt dus op Nederlandse tekst
en wélke tekst!— melodieën die hun oor
spronkelijk karakter aan het rhythme van
minste eerlijk, zo zal hij bevinden;
Hij kiest niet, hij deelt. Hij slaat niets
0Vei- In beiderlei opzet van zijn
collectie blijft hij eerlijk buiten schot;
zowel in het representatieve als in
bet stimulerende weet hij gelijk Sa-
de verbitterdste tegenstellin-
verzoenen. En zowaar, het
niet slecht en veel is rond-
*9
maar toch niet van zó
ZOU ik menen dat
heimwee naar de
lomon
gen te
meeste is
uit mooi.
t w nu de betekenis van
Maar wat is nu
die schoonheid? Waar blijft dat alle
maal?
„Ik kan er uit putten
stellingen in binne"~
en voor de aar
gebouwen" zegt de staa
als er elk jaar
dat voor 1955
nezG wijze be
is aangevraagd)
steed wordt: deels
voor tentoon-
en buitenland
Heel goed. Maar
f 115.000 (het bedrag.
nn deze
voor opdrachten
en
einde
na
met klare bestemming:
een groter deel aan
van vrije kunstwerken, waar
de staat dar. ,u.g onaangekledc ruun
maar voor
de verzameling
vindt
Twintig jaar lang heeft Gezelle
gezwegen. Vanaf 1860, het jaar
waarin hij Rocselaere verliet, tot
1880 scheen de bron van zijn poëzie
verdroogd. Dat is een langdurig
zwijgen geweest, wel zeer vreemd
voor een dichter die gewoon wa,
in zijn gedichten de waarheden te
verkondigen waarin en waaruit hij
leefde. Gezelle's biografen hebben
getracht de twintigjarige slechts
door geringe schrijfactiviteit onder
broken stilte te verklaren uit
uiterlijke omstandigheden. Zij be
riepen zich, om het stil worden van
dit dichterhart te ontraadselen, op
de miskenning van Gezelle's genie
door de kerkelijke overheid, op
tegenwerking, verdachtmaking en
andere tragische ervaringen die het
deel werden van de priester
dichter te Rocselaere en te Brugge.
Maar is deze verklaring toereikend?
In een magistraal boek heeft Hcnri
Bruning het tekort ervan blootgelegd
en de grove mistekening gecorrigeerd
in het beeld, dat zelfs Gezelle-kenners
zich van de priester-ipoeet plegen te
vormen.
Bruning deed dit op zo heldere en
overtuigende wijze, dat men zich, na
ezing van zijn boek, verbaasd afvraagt,
ioe het mogelijk is geweest, dat eerst
ïuim 50 jaar na Gezelle's dood het we-
zen tl e van zijn menszijn kon worden
epei Dit boek is niets meer of min-
an, °,en revolutie. Het rekent niet
een ce initief af met de populaire
misva mg die jn Gezelle een min of
meer naïeve natuurpoëet ziet, een een
voudige dorpspastoor, toevallig geze
gend met een virtuoze macht over de
taal; het gaat rechtstreeks in tegen
iedere opvatting omtrent Gezelle's diep
ste wezen welke tot dusver te berde
is gebracht. In „Geze.le, de andere"
wordt met krachtige contouren en in
Gezelle door Oscar Jespers
een proza zo gespierd als men bet he
den ten dage b^ Seen tweede Neder
landse essayist aantreft een totaal nieuw
beeld ontworpen van de mens, die Ge
zelle is geweest.
Het mensbeeld, het menselijke for
maat van een dichter valt niet te con
strueren uit biografische gegevens al
leen De accuraatste levensbeschrijver
moet falen in zijn uitbeelding wanneer
hij er niet in slaagt de eigen waarheid,
dé kern van dit bepaalde leven, de for
mule van deze bepaalde persoonlijkheid
te achterhalen. Zeker bij een dichter is
deze kern niet te vinden in feiten en
jaartallen. Zij ligt verankerd in de ge
dichten. Dat is helder en eenvoudig,
lijkt het. Maar toch, zo bewijst Bruning,
heeft de literaire historie zich noodzo
diepgaand met de inhoud van Gezellei s
werk beziggehouden, dat zij het funda
menteel verschil heeft opgemerkt tus
sen hetgeen Gezelle dichtte voor en na
het twintigjarig zw.jgen. Werden over
7iin leven de geringste feiten het De
studeren waard geacht; dit essentieel
onderscheid, dat een geheel nieuw licht
wei-Dt OP de godsdienstige mens Gezelle
^"bovendien eindelijk e^-nde
Roesedaere, dit wezenlijk verschil in le
vensorde vóór en na de stille periode,
dat voor de formule van Gezelle's per
soonlijkheid van beslissende betekenis is,
zag men tot nu toe royaalweg over het
hoofd.
Wat is dan dit verschil? Het is een
hachelijke onderneming het sublieme
betoog van Bruning, glashelder en
scherpzinnig en als het ware zonder een
overtollig woord geschreven, samen te
vattenin een courantenkolom. Elk van
de vele aspecten die de schrijver, uit
voerig documenterend met Gezelle s ge
dichten, naar voren brengt, is voor het
kennen van Gezelle's religieus avontuur
van belang. Iedere weglating leidt hier
tot onvolledigheid.
Niettemin kan met enkele hoofdtrek
ken een indruk worden gegeven van
wat Bruning als de grote omwenteling
in Gezelle's geloofsbeleving ontdekte.
Voor 1860 klonk in diens poezie her
haaldelijk de liefde voor de heerlijkheid
van de Kerk. Maaq wat de religieuze
inhoud van de jonge Gezelle bovenal
bepaalde was het vervoerd zijn van het
lijden, het navolgen van Christus ge
kruisigd, het zichzelf en de wereld ont
ledigend aanvaarden. Welnu, wanneer
Gezelle, na twintig jaar, het woord her
neemt blijkt dat zijn religieuze bezieling
een totaal andere geworden is. De
Christus-mystiek is weliswaar niet ge
heel uit zjjn gedichten verdwenen maar
duidelijk naar het tweede plan gescho
ven. Op het eerste plan is Gezelle na-
tuur-mysticus geworden, die de Vader
hervond in dc oorspronkelijke liefde van
God, hem geopenbaard via dc natuur.
Deze overgang moet voor Gezelle ont
zaglijk veel betekend heebben. Immers,
hij voelde zich als dichter vooral pries
ter, strijder, missionaris; zijn religieus
verantwoordelijkheidsbesef noopte hem
tot het uitspreken van wat hij als waar
heid bezat. Maar zijn karakter was zo,
dat hij slechts getuigen kon voor een
waarheid die hij onvoorwaardelijk met
gans zijn mens-zijn beleefde.
Deze priester nu geraakte in een pe
riode waarin zijn vroegere waarheden
(de heerlijkheid van de Kerk en de cen
trale plaats van Christus gekruisigd)
vervreemden, loslaten, gerelativeerd
worden. De schoonste waarheden van
het geloof verliezen de eerste plaats in
zijn liefde. Het moet een verbijsterende
werkelijkheid geweest zijn voor de pries
ter, te zien dat de centrale waarheid
van het geloof niet meer die was van
zijn liefde.
Zijn nieuwe bezieling, die der tellu
rische, zinnelijke Godservaring, eer
mystiek die zelfs door moderne theolo
gen slechts met schroom wordt verde
digd, hoe moet Gezelle geaarzeld heb
ben om deze in zijn priesterlijke dicht
kunst te manifesteren. Want zoals ge
zegd, zijn priesterlijke roeping eiste he'
uitdragen van een waarheid waaraar
hij algeheel toebehoorde, een waarheid
waaruit hij onvoorwaardelijk kon leven
Twintig jaar lang heeft de gigantische
worsteling geduurd van waarheden te
gen waarheden. Als priester kon hij in
deze periode niet spreken. Want wat hij
doorleefde was een ware geloofscrisis.
Het katholicisme zelf stond in deze
worsteling op het spel, daar de hoogste
waarheid van het geloof niet meer zijn
hoogste waarheid was. De geniale een
ling Gezelle was in zijn godsdienstige
bezieling zijn tijd huiveringwekkend ver
vooruit. Dit maakte hem eenzaam en
ook angstig. De twintigjarige worsteling
om klaarheid over Gods Majestas is
het grote drama van Gezelle geweest.
Zeer veel genuanceerder dan het hier
kon worden weergegeven laat Bruning
deze inderdaad verbijsterende ontdek
king bij de lezer werkelijkheid worden.
Zijn boek, uitsluitend in de studeerka
mer geschreven met de gedichten van
Gezelle als voornaamste bron, geeft een
indringender en levender portret van
Gezelle als homo religiosus, maar ook
van Gezelle als leraar en als mens on
der de mensen dan alle biografen tot
dusver gaven. Een totaal ander portret
ook. Gezelle verschijnt hier als de wel
iswaar ongekunstelde en bescheiden,
maar consequente revolutionair en wie
Bruning in zijn heldere analyse heeft
gevolgd schrikt niet meer wanneer hij
in een brillant laatste hoofdstuk Gezelle
het etiket „Gothische mens" ziet ont
rukt en hem vergeleken ziet met nie
mand anders dande jonge Nietsche.
P.
N.a.v. „Gezelle, de andere",
door Henri Bruning Uitg.
Daamen, Den Haag.