Zomertentoonsteliingen
IS
De romankunst van Walter]
Breedveld en haar tekort
I
HET WONDERKIND Albrechl Rodenbach
Het ontstaan
van
„Vliegt
de
Blauwvoet'
Francois Mauriac 10
«#Kf
„Kali en
Hefferley"
A<
E
In het KIELZOG der
Jan Dijker
exposeert
Sk
De beurt is aan mindere goden
Hugo Verriest was ziin leraar
SIK
Wm
2 f'Jr«
5ro»::-d. «ffgas».-.
JPP
g|pܫ;SiC
ZATERDAG 8 OCTOBER 1955
O
lTi t
Si
Hoopgevend
MET het toeristen-seizoen lo
pen nu ook de grote zomer
tentoonsteliingen van beeldende
kunsten naar hun eind. Maanden
lang heben zij het toneel dier
kunsten in musea, krant en
tijdschrift goeddeels beheerst
en nu zij aftrekken lijkt het wat
stil geworden. Menig kunstenaar
zal echter die aftocht gadeslaan
met ruime gevoelens van opluch
ting. Het is immers alsof in een
groot bos lange tijd geweldige
symphonieën geklonken hebben,
machtige orkesten. Nu zij ver
klonken zijn wordt plotseling het
klein maar dringend gekwetter
van vogeltjes weer hoorbaar, dat
er al die tijd wel was, maar zich
nipt lanser verstaanbaar maken
kon Een kleine muziek inder
daad maar die althans deze diepe
betekenis voorheeft op de geleen
de stemmen van het oude pralend
koper en de snaren, dat zij de
eigen, levende stem is die tot het
bos behoort.
Altijd? Helaas, zelfs vogeltjes
verleren het soms te zingen zoals
zij gebekt zijn!
Leerlingen van
Campendonck
Verwildering?
Zijn het deze droom, zijn over
stelping en anderzijds de onmo
gelijkheid om hem te verwerke
lijken in de slechte voorwaarden
van ruimte en miüeu de schil
der vandaag geboden worden, die
Jan Dijker's evenwicht, of liever:
zijn geduld, zo gevaarlijk aan het
wankelen hebben gebracht?
Dan is zijn crisis niet zonder
hoop, want dan ligt de genezing
reeds geboren in haar oorzaak
zelf. K. S.
PAGINA
lüiT Ws
zFriinvan staat hhjkens h^
'dichter voor °&trijn „Naakt
eer ik er zo
Vliegt de Blauwvoet
i rr
Gudrun
mik AA'-S
,,\K'
Nog eenmaal
hadden. Wat deze crisis brengen zal valt
niet te zeggen, misschien had Dijker
geen slechter ogenblik kunnen kiezen
om te exposeren, want zo er wellicht
een positief-vernieuwende kracht in
hem werkzaam is geworden, dan is zij
toch stellig nog niet verder dan het
ruimte-makend stadium der afbraak; er
is nog geen vaste richting waarmee zij
aangrijpt, ze divergeert en verstrooit.
Ze zoekt.
Fragment van Jan Dijker s
mozaiek voor Moergestel
„Zuider-
kunste-
JN BREDA resideert de
krine" een dier regionale
na arkgemeenschappen, waarmee het
land bezaaid is, die geregeld het werk
rer leden exposeren. De „Zuiderkring
heeft daartoe gastvrijheid verworven in
een achterzaaltje van een meubelgalerij,
Onze Woning" geheten, en gelegen in
de Ginnekenstraat. Er heeft daar in dat
aehterzaaltje de laatste jaren al heei
wat geklonken van het soort gekwetter
waarvan ik boven sprak.
Ik bezocht er dezer dagen een ten
toonstelling van recente werken van Jan
Diiker, een schilder die al jaren in
Moergestel woont en die zijn opleiding
voornamelijk op de Rijks-Akademie te
Amsterdam ontving. Hij was daar leer
ling van Prof. Campendonck op de af
deling Monumentale Schilderkunst, m
dezelfde jaren als de bekende schilde
rende priester Egbert Dekkers, van
wie hij sedertdien onafscheidelijk geble
ven is, al had hij een geheel anders ge
aard schildertemperament dan deze.
Prof. Campendonck heeft via zijn ve
le leerlingen een grote invloed op de
ontwikkeling van de moderne schilder
kunst in ons land, vooral ook van de
religieuze kunst, zowel de katholieke als
de protestantse. Die leerlingen, hoewel
ze overal over het land verspreid leven
en van verschillende religie zijn, van
verschillende generaties ook er is
groot verschil in karakter tussen de ge
neratie die vóór pl.m. 1920 en die welke
erna geboren is vormen op een of
andere manier een eigenaardige ge
meenschap, die een langzamerhand op
vallend geworden getuigenis aflegt van
Campendöncks grote gaven als kuns -
pedagoog. Namen als Marius de Leeuw,
Berend Hendriks, Jan Groenestem Eg
bert Dekers. Jaap Min. AIT^rL^e?en
Marianne van der HeydenJef D'edaF")
Ger Lataster, Pieter Defesche betek
nen bij alle persoonlijke verschillen in
bet karakter van hun kunst, toch ook
een samenhangend Se'iee1^ P1!11 ~dejT?p
de ene naam niet, zonder dat de andere
als vanzelf mee opduikt. En het is niet
alleen het vormelijk element in hun wer
ken dat deze doet samenhangen er
is stellig ook een samenbindend gees
tesmerk, voorshands nog moeilijk te
noemen, maar intuïtief reeds gemakke
lijk waarneembaar.
Wel schijnt het, indien wij globaal de
leerlingen van Campendonck in twee ge
neraties mogen verdelen, dat de zeker
heid waarmee die geest over de vorm
heerst, bij de oudere generatie veel gro
ter is dan bij de jongere. Een dergelijk
verschijnsel is niet tot Campendöncks
leerlingengroep beperkt, het is een ge-
neratieverschil dat mij algemeen waar
neembaar lijkt.
JAN DIJKER behoort tot die oudere
generatie, die zwerveriger is aan
gelegd. Hij heeft zich lange tijd
onderscheiden door het rustige en een
voudige van zijn vormen, zowel in be
werking als compositie en vooral ook in
zijn kleurstelling. In de verte kon hij
wel eens doen denken aan Otto van
Rees. Er scheen meer klaarheid van
contemplatie, meer evenwicht in hem te
zijn dan in de meer aan temperament
en zinnelijkheid rijke verbeeldingen van
Egbert Dekkers. Hij scheen ook minder
tot spel, elegance en zwier geneigd dan
de Leeuw of Troost, en ik heb wel eens
gedacht dat hij eigenlijk dieper was dan
al dezen, die schitterender, brillanter
waren.
Jammer genoeg heeft de Bredase ex
positie van Dijkers jongste werk deze
gedachte niet kunnen bevestigen. Ze
heeft haar wel niet afdoende weerlegd,
maar ze brengt mij toch ernstig aan
het twijfelen. Nog altijd bleef er wel
hier of daar iets te herkennen van de
stil-poëtische, fijn-bezonken kunstenaar,
die bijv. in zijn glas-in-lood raampjes
De Bruiloft van Cana' vorig jaar in
het v. Abbemuseum in Eindhoven nog
viel té proeven, maar er is nu onmis
kenbaar eenzekere experimentalisti-
sche verwildering in Dijkers werk om
zich heen fiaan grijpen.
Het gouache-schilderij „Verganklijk-
heid" is daar een duidelijk teken van.
Jan Dijker is er persoonlijk maar nau
welijks in te herkennen. Gewilde bizar-
rcrie, een opzettelijke en daardoor lege
uiterlijke terribilita hebben hem wegge
drongen. Elders zie ik een soort van
manierisme optreden, dat kennelijk ver
oorzaakt wordt door het streven om vir
tuoze sierkunstenaars als Albert Troost
opzij te streven in zwier en calligra-
phische schittering; in weer een ander
stuk hebben zelfs de meer geometrische
abstracten liet hem aangedaan.
Het is duidelijk dat Jan Dijker zich
in een crisis bevindt. Zelfs onder zijn
eenvoudigste, haast pretentieloze teke
ningen zijn er, die daaronder te lijden
Onder het geëxposeerde bevinden zich
details en ontwerpen van mozaieken en
wandschilderingen, tempera s, oliever
ven, gouaches en tekeningen. Daarnaast
ook fotografieën van de uitgevoerde
monumentale opdrachten, allemaal
werk van de laatste jaren en die in elk
geval tonen dat Dijker ondanks zijn
besognes als leraar in elk geval een
zeer gezonde en hoopgevende kunst
werkzaamheid aan de dag legt.
Er is ook een maquette bij van een de
votie-kapel in de kerk van Moergestel,
welke door de schilder momenteel ver
sierd wordt met talloze mozaieken die
tezamen als het ware een aaneenslui
tend „tapijt" van voorstellingen over
geheel de wandoppervlakte der kapel
zal gaan vormen De maquette, in gips
•«uitgevoerd, is door Dijker beschilderd
met het ontwerp voor die volkomen
bekleding. Het maakte mij zeer nieuws
gierig naar de werkelijke uitvoering.
Daarom ben ik in Moergestel^ gaan kij
ken en het gereedgekomen deel de
achterwand viel mij zeer tegen.
Ik zeg niet dat het slecht is, het is
zo goed als ik redelijk verwachten kon
dat het zijn zou, als ik mij behoorlijk
rekenschap had kunnen geven van de
afmetingen en de lichtcondities die in de
kapel heersen. Ik had van de maquette
een geheel andere voorstelling daarom
trent ontvangen, maar dat was omdat
zij mij aan het dromen had gebracht.
Jan Dijker heeft in die maquette n.l.
een verrukkelijke droom gestalte gege
ven. Niet door de concrete betekenis
zijner ikonografie, die is namelijk niet
bijzonder rijk of verrassend. Maar hij
toverde het visioen voor ogen van een
zeer hoge en zingend wit lichte hal in
de vorm van een geweldige, naar voren
paraboolvormig openstaande halve korf
en daarin aan alle wanden en ook op
de vloer een luminante, ëeei-, blauw- ro
ze- en groen-vloeiende decorativiteit, rij
ker en hemelser dan juwelen en van
een innigheid, die betekenissen nauwe
lijks nodig had om een me.n?' °§en en
geest, te vervoeren niet geluk.
Enkele prijswinaars van liet Bossche vocalisten-concours. I ./.n r. wethouder v. Velthoven die. de prijzen uitretike.
Alben v. Haasteren, Arjan Blanken, Eva Bornemann Kathleen Ferrier-prijs)Jean Capiaux (Orelioprijs,
Zondag zingen zij op het gala-concert met het Brabants Orkest.
Een deel van de achterwand voor de kapel in
De jongste roman van Waltei
Breedveld speelt zich af in de sfeer
van een groot bedrijf, dat. te ooi -
delen naar Me namen der op
tredende personages, eerder ill
Amerika of Engeland dan in Nedei-
land moet worden gesitueerd.
Hierin de definitieve emancipatie
te zien van de streekromanschrij-
ver Breedveld naar werk van grolcr
allure is een al te simplistische
voorstelling van zaken. Die eman
cipatie is er cel; zij begon met
„Hexspoor" en zette zich niet 011
verdienstelijk voort in „Sandra
Maar zij moet meer gezocht wor
den in grotere psychologische diep
gang dan in het gebruik van inter
nationale namen, een uiterlijkheid
die hoogstens de kansen van het
boek als verlaalobject verhoogt.
Psychologisch is „Hall en Heffer
ley" inderdaad interessant. De kern
van het boek ligt in de verhouding
van deze twee vrienden, de een een
rustige, behoedzaam levende katho
liek, de ander een daadkrachtige po-
litie-inspecteur zonder geloof. Op het
slagveld van '14'18 werd de kame
raadschap gesmeed, toen Hall zijn
zwaar gewonde makker redde, zelf
daarbij een kwaadaardige hoofdkwets
uur oplopend, die hem blijvend par
ten speelt. Op het eind is het Heffer
ley, die Hall redt van de zelfmoord
door een schot uit zijn politie-revol-
ver.
De achtergronden van deze red
ding, waarmee de ongelovige de ka
tholiek welbewust behoedt voor het
meest onherroepelijke vergrijp dat
diens geloof kent, zijn veel meer ge
compliceerd en genuanceerd dan ir
enkele woorden kan worden weerge
geven. Tussen de eerste wereldoor
log en Hefferley's „genade"-scho1
ligt het drama dat de intrige van he
boek beheerst, het drama waarin di
integere Hall, opgeklommen tot per
soneelschef van een grote industriële
onderneming, door de passie van eei
vrouw ten onder gaat. Deze vrouv
is ongelukkig, rijk, grillig en van eer
demonische wreedheid. Haar onzin
nig huwelijk met Hali's werkgeve;
Malcorde drijft haar naar een wan
hopige liefde voor Hall, niet het mins
om diens rust en onkreukbaarheid
Hoe zij de brave Hall inspint in eer
web van feiten die de achterdocht vai
oddelaars spitsen op de schijn var
ontrouw, hoe Malcorde's vertrouwe;
omzwaait naar een bezeten jaloezi
°n hoe Hall naar lichaam en zie
wordt vernietigd door het eerloo:
ontslag waarmee die jaloezie zich rc
vancheert, wordt door de schrijve:
verteld op een wijze die bewonderini
vraagt voor zijn kennis van de men
selijke ziel en voor de zorgvuldig'
compositie van het verhaal.
In die compositie speelt Hefferley
Moergestel van Jan Dijker I een kleine, doch betekenisvolle rol
als de man die de ramp ziet aanko
men, waarschuwend de vinger heft
en tenslotte hef ergste voorkomt ten
koste van zijn eigen geweten. Het re
volverschot dat voor Hall de laatste
genade open laat, doorbreekt Heffer
ley's Godsnegatie en zo valt het
zwaartepunt van het boek misschien
op de laatste bladzijde waar de chaos
in het brein van Hall's vriend de
hoop wettigt op uiteindelijke genade,
ook voor hem.
Maakt dit korte resumé vol
doende duidelijk hoe boeiend het
gegeven is dat Breedveld met grote
nauwgezetheid aannemelijk maakt,
juist die stiptheid, die zorg om de le
zer geen gesprek, geen gedachte,
geen millieubeschrijving te besparen,
maakt het boek in de uitwerking
minder aangrijpend dan het in opzet
is. Wat Breedveld's proza mist is de
grote greep, de durf om weg te la
ten en te suggereren, het talent om
een verwikkeling in een dialoog te
doen proeven zonder haar uitvoerig
te verklaren, om een gestalte los te
laten uit de compositietouwtjes zodat
hij werkelijk leven kan.
Hiermee bedoelen wij niet „Hall en
Hefferley" als een mislukt boek te
brandmerken. Dat is het zeker niet.
Er zijn in ons land te weinig katholie
ke romanschrijvers van Breedveld's
formaat om de roman niet als een
„Weerbarstig alfabet" gedichten
van Daan. Zonderland blitg.
Het Spectrum, Utrecht.
Niets verveelt zo spoedig als de volge
houden grap. Wanneer originaliteit een
niveau, een beginsel wordt, is niemand
nrieineel méér. Datzelfde geldt voor de
humor Deze derde bundel van Daan
Zonderland verwekt slechts hier en daar
m flauwe glimlach. We kennen alle kunst-
i«m welen daarmee is het komische
moment, dat bestaat in het ^verwachte
van riim woordvorming of beeldspraak,
onmogelijk geworden. Na een titel als
„Makelaarsnachtlied" verwacht men met
anders, dan dat het werkwoord „makelen
gebruik gaat worden, hetgeen dan ook
prompt in de tweede regel gebeurt.
De beurs is allang gesloten
en ik, van makelen moe,
Wie echter Daan Zonderland nog met
kende, zal er zijn plezier wel aan heb
ben.
G. v.d. B.
„Traject" gedichten van A. Mar
ia Uitg. de Arbeiderspers, Am-
Mi i sterdam.
is hii tnt1® geen groot dichter, daarvoor
■traditie t-°e te zeer bepaald door de
dene van zH?11 h« voortkwam. Verschei-
Hsch, volgens z«n zuiver anecdT
■fS die men et recept dat gold in de
nlfégt te no™®Tnfn - Criterium-periode
p aan dat van du o sarcasme doet den
ken aan oa tobju Perron en Greshoff en
geen ver-
vormbeheersing
ragolenrnenhann Marja niet enkel met
het w°°r oprechtheid dte'twiTf ,dichten..ls
van e „hap uitsluit en soms h
'dichterschap van alle Voo® ordJrijdtTihil
zich dan ëzie in haar natuur^ b°d"
stride beste gedichten in bun"-
water" en
sUuu Tnt de
bun'
•Moeder do
i
óm" te duiden
treffelijke pas geboren kina
gelijk hetdat A eenmaal vind
Naaitgt woord Zijn doorstónd
moet het j w„n woord voor
om te duiden een w G
vond.
v.d. b.
(Van onze Brusselse correspondent)
Met twee huldigingen, eerst door de Scriptores Catholici en daarua
door de dorpsgenoten van wijlen „de paster van te lande", is de wel wat
al te vroeg vergeten Hugo Verriest weer op het voorplan gekomen.
Als het ware in zijn schaduw is ook, uit een reeds ver verleden, naar
voren getreden een zijner lievelingsleerlingen op het College van
Roeselare, de 75 jaar geleden op zeer jeugdige leeftijd overleden Vlaamse
strijder en dichter Albrecht Rodenbach.
Die jongeman, eerst te Roeselare en
daarna te Leuven, was de leider en
idealist van een nieuwe studentengemeen
schap, die hij opriep voor de Vlaamse
strijd.
Wij hebben eens een lang gesprek ge
had met de leraar over zijn leerling.
Dat gebeurde in het witte huis te Ingooi-
gem, waar Verriest als rustend pastoor
zijn intrek had genomen. Op de tafel in
zijn werkkamer lag een stuk ijzer van een
shrapnell, die aan het einde van de eer
ste wereldoorlog vlak bij zijn woning was
ontploft en hem bijna het leven had ge
kost. „Van de Dutskers", zeide hij, toen
hij zag dat wij er naar keken.
Er kwam een schittering in zijn levende
ogen als wij hem verzochten ons wat te
vertellen over Rodenbach.
„Den Berten", zo begon Verriest .,was
een wonderkind". Hij was amper negen
jaar toen hij te Roeselare op het College
kwam en reeds van toen af waren ve.e
ogen op hem gericht. „Ik was professor
van rhetorica eh het was in de tweede
Franse klas, dat ik Rodenbach leerde
kennen toen ik er af en toe een leraar
verving Hij had daar als voornaamste
leider de eerwaarde heer Flamen, een
kunstenaarsziele en priester van Hee, den
schrijver van „Het Manneke uit de
Mane" en waarvan gezegd werd dat hij de
eerste humorist van ons land was".
De beste vriend van Rodenbach was
Amaat Vijncke, beter bekend onder de
naam van „ratte Vijncke" want het was
een vluggerd, die Amaat.
Het is met „de Ratte" dat Rodenbach
van stad tot stad en van dorp tot dorp
door Vlaanderen reisde met. „Philippine
van Vlaanderen" van Delacroix, dat door
Rodenbach voor mannenrollen was be
werkt. Rodenbach was niet alleen de
spil van die opvoeringen maar hij schil
derde er ook de schermen voor.
Bij de studenten was Rodenbach het ge
nie. Naast hem stond Lievens, de latere
grote Indianen missionaris die de koning
der priesters werd genoemd. Verder wa
ren er Kamiel Watteeuw, Renaat Adriaans
Julius de Vos, die het allemaal ver heb
ben gebracht. „Al merkweerdig volk, groot
volk, sterk volk!" horen wij Verriest nog
zeggen.
Rodenbach was veelzijdig. Eens moest
een opstel worden gemaakt op het thema:
een toespraak van Napoleon tot zijn uit
Moskou terugtrekkende troepen. „Wat
Rodenbach daarvan gemaakt had was zo
diep bestudeerd, zo doorwrocht, dat wij
er allen verbluft van waren".
Wij wilden ook weten, welke rol Roden
bach speelde in de Vlaamse beweging.
„Hij" en Vijncke brachten er de roering
in, doch reeds eerder hadden andere de
Vlaam'sche wagen aan het rollen ge
bracht. Hij heeft de beweging echter be
zield met zijn geweldige geestdrift en zijn
onstuimige drang".
Men moet weten, dat in die tijd cn nog
lang na de eerste wereldoorlog, al de
Vlamingen in hun katholieke pensionaten,
colleges en seminaria hun studies in de
Franse taal moesten doen op straf vau
boete geen Vlaams mochten spreken. Een
Vlaamse hogeschool was er toen even
min!
Studenten werden van het College weg
gezonden omdat zij daar verandering in
wilden brengen. En de oversten hielden
in dat verhand lange sermoenen over
„le mauvais esprit" de slechte geest, die
onder de leerlingen heerste.
Eindelijk is de strijd dan volop losge
broken, met het lied: Vliegt de Blauwvoet?
Storm op zee!
De Blauwvoet is echter niet ontstaan
als een Vlaams strijdlied. In die tijd wa
ren in het college opgenomen twee wees
jes van zes jaar, die meestal in de keuken
leefden, maar °P de koer der kleinen
kwamen spelen- De studenten hadden
schik in die jochies en leerden ze allerlei
vreemde woorden in het latijn: het grieks,
het hebreeuws, het Erans, het Italiaans,
het Duits en het Vlaams, zodat die kin
deren konden brabbelen in de taal van
een geheel wereldje. Het Vlaams konden
zij het minst goed. Zij konden daarin al
leen maar zeggen: Vliegt de Blauwvoet?
Storm op zee!
Toen een „surveillant" die woorden
heen en weer van de groten naar die
twee kleinen hoorde roepen, dacht hij:
Hola, het is langs daar dat het Vlaams
hier kan binnenkomen, daar moeten wij
een einde aan stellen. En hij verbood, dat
men nog de Blauwvoet zou laten „vlie
gen".
„Maar ge weet: verboden vrucht". De
Blauwvoet, die uit Consciense's Kerels
van Vlaanderen kwam en toen nog geen
lied was, werd dan een wachtwoord onder
de studenten. Overal fluisterde men het
elkaar toe en toen ook daar een boete op
gezet was, hoestte men het: Ghum—ghum
ghum—ghum? En met kleur kwain het
antwoord: Ghum—ghumghum!
Het kwam tot een werkelijke ontplof-'
aanwinst te beschouwen. Maar wie
vergelijkingen wil trekken met de
goede katholieke romanschrijvers uit
andere landen, kan niet blind zijn
voor een typisch Nederlands tekort
dat paradoxaal genoeg ten dele
schuilt in een teveel. Over het alge
meen overladen veel Nederlandse ro
manschrijvers de lezer met preciese
pogingen om alles te zeggen, verge
tend dat de meest boeiende lectuur
die is welke achter de woorden schuil
gaat.
Hall en mevrouw Malcorde zijn bei
den Zondagschilders. Hij de maker
van traditionele, naarstig naar de
natuur geschilderde stillevens, zij de
gepassionneerde verbeeldster van in
nerlijke spanningen. Stellen we ons
deze fictieve schilderprestaties een
ogenblik voor als tastbare werkelijk
heid, dan zou onze voorkeur onom
wonden uitgaan naar de demonische
schilderes, die een gooi doet naar
iets groots. Zonder Breedveld's ro
man te willen devalueren tot het lit
terair evenbeeld van een peuterig
stilleven verre van daar menen
wij dat deze tegenstelling iets verdui
delijkt van wat wij hierboven bedoel
den. P-
N.a.v. „Hall en Hefferley" door
Walter Breedveld. Uitg. De Fontein,
Utrecht.
Illllllll
fing op het naamfeest van de superior
„kanonik Delbar". De eerste „blauw
voet" die daarbij „vloog" was de latere
capucijn Julius de Vos, want hij vloog...
aan de deur van het college!
Van Roeselare ging Rodenbach naai
Leuven de rechten studeren. Het is daar
dat hij zijn „Gudrun" dichtte, waarmede
hij waarschijnlijk in zijn collegetijd reeds
begonnen was.
Ook in de stad der Alma Mater bracht
hij idealisme en nieuw Vlaams leven. Hij
vergde echter teveel van zijn krachten en
werd ziek.
„Het was een Duts nonnetje uit een der
vele klooster van Leuven, dat hem ver
zorgde".
Zijn „Gudrun" heeft Rodenbach voor
het eerst gelezen in het huis te Leuven,
van de Nederlandse hoogleraar Alber-
dink Thijm. voor de professor diens fa
milie, en Gustaaf Verriest, hoogleraar in
de geneeskunde en broer van Hugo.
„Dat duurde tot middernacht, ^der-
een was getroffen door de lyrische kracht
van dien jongeling en mijn broer S1®?
naar huis, ontroerd, omdat een groot dich
ter Vlaanderen geboren was"
Rodenbach werd met de dag zieker.
Gustaaf Verriest ging hem dikwijls bezoe
ken in zijn kamer op de derde verdie
ping van een huisje bij de Grote Markt.
„Mijn broer kon het mij nooit zonder
tranen vertellen, hoe op zekeren dag Ber
ten hem een stukje papier diep, heel diep
in de hand stopte. Het was het gedicht
Macte animo".
Hier deed de pastoor mij een confiden
tie over liefdegevoelens van Rodenbach
voor een te Leuven wonend Nederlands
meisje, dat ook hem genegen was..
«1131
ÈliH
Hoe was het einde van Rodenbach?
Verriest vertelde het ons, aldus: „Ze
keren dag, toen de ziekte steeds erger
werd, deed mijn broer een wagon in ge
reedheid brengen met een bed erin.
Berten in zijn armen tillende en hem koes
terend gelijk een kind, heeft Gustaaf hem
van zijn kamerke naar beneden gedra
gen. Daar wachtte een rijtuig, dat bei
den naar den trein bracht. En toen zij,
langs Gent en Brugge naar huis rijden
de, den bodem van Vlaanderen bereikten,
richtte Berten zich op en hij was blij
nog eenmaal de velden, de heilige velden
van Vlaanderen te zien.. Te Roeselare
heeft mijn broer den zieke aan zijn moe-
derke teruggegeven. Alle aanwezigen
stortten tranen. Alléén Berten weende
niet.Hij heeft zich dan neergelegd, om
niet meer op te staan
De pastoor had opgehouden te vertel
len. Zijn ogen, dromerig geworden, ke
ken weemoedig naar een muur. waar het
portret bing van Berten, zijn Berten.
LS romanschrijver welhaast tot
Lde klassieken gerekend, werd
Frangois Mauriac als politiek
essayist voor de tijdgenoot een om
streden figuur. In dit dubbele licht,
dat zelfs voor de vurigste Mauriac-
bewonderaar de schaduw niet over-
schittert, verschijnt de Nobelprijswin
naar en Académicien Mauriac op zijn
zeventigste verjaardag, die hij a.s.
Maandag te Parijs viert.
Zulk dualisme is kenmerkend voor
deze Fransman. Het schijnt de doem
van Mauriac. beheerst te worden door
innerlijke verdeeldheid. Door zijn op
voeding vast geworteld in een Augus-
tijns-Pascaliaanse vroomheidstradi
tie, heeft hij zijn leven lang vergeefs
gezocht naar de verzoening van radi
caal Christendom met menselijke
zondigheid. Heel zijn rijke roman-
oeuvre, dat in recente uitgaven van
de goedkope Prisma-reeks thans
wellicht meer gelezen wordt dan ooit
tevoren, is één belijdenis van on
macht om deze synthese te vinden.
Zo sterk werd dit gevoel van on
macht dat hij In de oorlogsjaren zelfs
besloot geen romans meer te schrij
ven. Gebood hem de eerlijkheid als
mens en als kunstenaar romanfigu
ren te creëren met de volle maat van
hun troebele gevoelens, gekweld door
de verlokkingen van het vlees, gebon
den aan de zieke en zwoele sfeer van
de Franse provincie, zijn op God ge
richt hart hunkerde naar genade voor
de zondaars, die hij evenwel niet bij
machte was over zijn personages te
doen nederdalen zonder zijn artistiek
geweten geweld aan te doen. Al vond
hij later min of meer de synthese, de
onbekeerde Thérèse Desqueyroux
blijft de beslissende gestalte in Mau-
riae's werk. Omdat zij het hoofdpro
bleem incarneert dat Mauriac kwel
de, de onoverkomelijke moeilijkheid,
ja de onmogelijkheid van het christe
lijk leven. Overal op zijn weg stuit hij
op die -steen des aanstoots", die de
titel vormt van een zijner recente
essays.
EN soortgelijke verscheurdheid,
welke de schrijver der sombere
romans typeert, komt tot uiting
in Mauriac's journalistieke opstel
len. Ook daar is hij op zoek naar
synthese, naar verzoening namelijk
tussen het menselijk leed en de poli
tieke kansen. Dat hij daarbij meer
dan eens met de politici overhoop
raakte, doet niets af aan de oprecht
heid waarmee deze waarachtige chris
ten steeds op de bres staat voor de
lijdende mens.
Want daarin ligt de grootheid van
Mauriac als romanschrijver èn als
essayist, dat alles wat hij schrijft
voorkomt uit 'n evangelische bezorgd
heid voor de zondige, verblinde, ver
nederde en vertrapte mens. In zijn
romans beeldt hij de nood van hun
ziel zo dwingend uit, dat de !*»*nen
alleen van Thérèse Desqueyroux,
Couture, of la Pharisienne een herin
nering wekken vol diepe deernis: in
zijn essays vecht hij moedig voor hun
belangen. Zijn enige wapens zijn daar»
bij geloof, hoop en liefde. Is het won
der dat deze bewapening in de poli
tieke arena soms kwalijk past?