„DE MEESTER VAN DE GOUDKLEUR
groepstentoonstelling
DENK IK AAN DUITSLAND IN DE NACHT
Aantrekkelijke
in de Hofstad
Inspirerende persoon
lijkheid
Talent en roeping
1856 Ter nagedachtenis aan Heinrich Heine 1856
Oude belofte
Een sprookje, dat barre
werkelijkheid werd
FEBRUARI 1956 PAGINA
Die de lachende nar had
willen zijn
Zijn biografen schrijven, dat,
toen een vriend aan de ster
vende, die niet eens met volle
dige zekerheid wist, of hij in
1797 dan wel in 1799 geboren
was, vroeg hoe hij met God
stond, Heinrich Heine glim
lachend antwoordde: „Wees
maar gerust. God zal mij ver
geven, dat is Zijn bedrijf."
In deze hoop willen ook wij
als katholieken, de man, die
voor het katholicisme als „trüb-
seliger katholischer Spuk" niet
veel begrip, nog minder goede
woorden wist te vinden, ge
denken.
HEIN TEMPELMAN
HAAGSE BEELDENDE KUNSTENAARS
Prettige variatie
Prof. Gerard Brom schiep monument voor Cornelis Broere
Heinrich Heine
over de grenzen zijn boek te maken
tot ,.een nieuw werk".
Het nieuwe schuilt overigens niet in
de genoemde factoren alléén, doch even
zeer in het feit, dat Broere hier in het
middelpunt geplaatst is. Broere's cen
trale plaats in het gebeuren wordt met
ware virtuositeit gehandhaafd. Dat dit
geen eenvoudige taak is geweest, wordt
duidelijk uit de kritiek van Heskes, die
met Broere's wijsgerige publikaties
eigenlijk niet goed raad weet; uit de kri
tiek van Brom zelf inzake Broere's his-
torisch-wijsgerige denkbeelden, die nie
mand meer voor zijn rekening zal wil
len nemen en die moeilijk scherper zou
den kunnen worden afgewezen dan door
de bewonderende schrijver zelf.
DAT nochtans Broere's plaats tussen
zijn geloofsgenoten, zijn rol in de
emancipatie en vooral zijn per
soonlijkheid een ideaal karakter voor
een biograaf! de geweldige inspan
ning, welke aan deze biografie ten
M. Overmans, „Vrouw met naaimachine1955.
men een zo intrigerende visie ge
stalte krijgen. Ze ligt natuurlijk wel
enigszins in de sfeer van het sur
realisme, maar wie haar daarmee
vereenzelvigt, dunkt me geen recht
te doen aan de frisse picturaliteit
waarmee Westerik zijn visie gestal
te geeft. Dezelfde opmerking kan
gelden voor het werk van Kees An-
dréa. In Spanje heeft deze van
ouds op het fantastische zeer belus
te schilder de rijkdom zijner ver
beelding op gelukkige wijze weten
bij te spijkeren. Zijn werk, dat al
in een vroeg stadium zekere bekend
heid genoot en toen naar mijn
smaak wat te eenzijdig op het de
coratieve was ingesteld, heeft de
laatste jaren een dieper menselijk
accent gekregen. Dit ging aanvanke
lijk ten koste van de feeërieke schit-
terlust die Andrea's talent van
nature eigen is. Zijn werk kwam
voor korte tijd in de sfeer van het
tragische te liggen en daarmee in
die van het duistere en ook soms ge
strenge. Op zijn nu geëxposeerde
doeken ziet men de oude sier en
de wonderwereld der fantasie terug
keren, minder uitbundig van kleur
niet meer de boventoon voerend,
maar getemperd in de controle van
menselijker ervaring en wezenlijker
aandacht.
Van de exposante Nora van der
Flier moet wel gezegd worden
dat zij sterk op het anekdoti
sche is ingesteld, hetgeen ook
al voor Van 't Spijker geldt. Hun
schilderijen zijn grapjes gevoeli
ge en vertederde grapjes over de
mens op het thema „gezelligheids-
dier" bij de eerste, verdroomde
vormrijm-grapjes, bij de tweede
maar meestal zijn ze ook nog
wel iets meer. Van 't Spijker mo
ge dan nogal amateuristisch doen
hy weet heus wel wat schilderen
is; en Nora v. d. Flier vertelt haar
grapjes zo authentiek schilder
kunstig, dat zij mij erg benieuwd
heeft gemaakt naar haar verdere
ontwikkeling als schilderes.
Aan een volledige opsomming
ga ik mij niet bezondigen. Verras
singen waren voor mij sommige doe
ken van de illustrator Lampe, de
reisschetsen uit Capri van de ge
boren Rus Leonid Sologoub, en een
der betonnen beeldjes van R. Pley-
sier. Ook de grafiek van Piet Franz
Wim Beuning en P. Nieuwenhuy-
zen mag geroemd worden. Door
daarmee de lijst der vermeldingen
te besluiten, wil ik niet zeggen dat
het overige een beschouwing niet
zou lonen.
K.S.
„Baby voor ochtendlandschap', 1948, Co Westerik.
altijd bereid za] zijn de begeleidende
commentaar geheel voor zijn rekening
te nemen.
Maar het volgende ogenblik zal hij
opnieuw verrast zijn ofwel door Broere
ofwel door Brom en zich ietwat schuldig
voelen om zijn te snelle aandachtver
flauwing tegenover twee mensen, die
het vuur in hun hart een levenlang
brandend wisten te houden. En hij zai
het met Brom eens zijn, waar deze
zelf even vermoeid bij de beschouwing
van Broere's apodictische en apprioris-
tische betoogtrant onmiddellijk laat
volgen: „z'o'n wetenschap uit de wolken
is geest zonder stof, maar toch nog altijd
rijker aan gehalte, dan stof zonder geest,
die bij slaafse geleerden geregeld voor
komt".
Op wetenschappelijk terrein was
Broere in zekere zin het slachtoffer van
zijn tijd, welke hem niet de vaste wijs
gerige basis verschafte vanwaar zijn
speculatief en intuïtief talent een vlucht
kon nemen. Maar zijn roeping lag el
ders en deze roeping was duidelijk be
genadigd doordat hij als kind kwam uit
de zuivere atmosfeer van een van die
godsdienstige en verstandig geregeerde
gezinnen van „kleine luiden" een
Amsterdamse kruideniersfamilie in casu
die de uitdrukking „de goede oude
tijd" zin geven; begenadigd ook, doordat
hij op zijn weg een geboren pedagoog
ontmoette, die in alles wat hij deed zijn
regentenaard toonde: de Hageveldse re
gent en latere Luikse bisschop Van
Bommel, de erudiete grandseigneur, die
een innemende eenvoud verbond met
diplomatieke tact en vasthoudendheid.
grondslag moet liggen, rechtvaardigen,
weet Brom overtuigend duidelijk te ma
ken. En dit ondanks de betrekkelijke
magerte aan strikt persoonlijke en anek
dotische gegevens over de hoofdpersoon,
wiens naaste omgeving helaas weinig
van Boswell's noteer- en verzamelwoede
bezat.
De voornaamste vindplaats voor Broe
re's persoonlijkheid zijn zijn publikaties,
vooral in „zijn" blad „De Katholiek",
welke, wat men er thans ook op moge
aanmerken, in ieder geval de „illuminé"
de heilige gedrevene en de zich steeds
opnieuw verwonderende kunstenaar
verraden, kortom iemand van die zeld
zame mensensoort, die de anderen het
meest boeit en inspireert. Dat is het wat
Brom vóór alles schildert en wat hij met
een prachtige vondst onder woorden
brengt door in een vergelijking met
de aanduiding der anonieme Middel
eeuwse schilders Broere „de meester
van de goudkleur" te noemen.
Inderdaad, veel van wat Broere dacht,
dichtte en schreef is onverteerbaar ge
worden. hoe duidelijk de goudader ook
door zijn werk heenloopt. En het kon
niet anders of de uitvoerigheid, waar
mee Brom zijn materiaal exposeert
moest hier en daar wel tot pagina's lei
den, welke de lezer met een zekere
moeite doorleest, ook al omdat hij niet
In de sfeer van zijn ouderlijk huis en
vooral van het „paradijselijke* Velsense
Hageveld kon Broere zijn talenten, die
anders licht de kans hadden gelopen' door
onbegrip reeds in de kiem te verschra
len, gelukkig ontwikkelen zoals ze later
weer begunstigd werden door de vrucht
bare vriendschap met de overige hoofd
personen der emancipatie, als Thym. Van
Vree, Cramer. Daèr ook leerde hij zijn
vanzelfsprekende dienstbaarheid jegens
het katholieke volksdeel.
Zjjn talent was zjjn creatieve persoon
lijkheid, die onmiddellijk boeit als men
zjjn zelfportretten beziet, zodat men ge
neigd zon zjjn zijn schildersaanleg voor
zijn meest authentieke artistieke gave te
houden, als men niet uit Brom's boek ge
leerd had zijn litteraire bewogenheid en
de charme van de levenskunstenaar Broe
re even sterk te waarderen. Zjjn roeping
was met die talenten de klaroen te ste
ken over de heerlijkheid van Gods liefde
en van Gods Kerk in een tjjd van be
dompt katholiek leven. Prof. Gerard Brom
maakt duidelijk, waarom die klaroenstoot
een zodanig enthousiasme kon wekken,
dat zij de meest uiteenlopende geloofs
genoten nog lang als een gemeenschappe
lijke zegezang in de oren klonk, hoezeer zij
overigens reeds mochten twisten over de
weg, welke de ontwaakte Nederlandse
Kerk op de verschillende terreinen des
levens nu had te gaan.
In het Frankrijk van de vrijheid
verlangde hij hartstochtelijk naar
het land van de eiken en het land
van de Rijn, Duitsland. Hij had tus
sen de twee naties een middelaar
willen zijn, maar in het Duitsland
van de Bondsdag, die zijn werken
verbood, kon hij niet ademen.
Om een carrière als jurist te bou
wen liet hij zich als Lutheraan do
pen, maar als. Jood streed hij voor
emancipatie en assimilatie van het
Jodendom en was hij hevig veront
waardigd als de Duitse dichter Pla
ten hem in een polemiek voor
„Zaad Abrahams" uitschold en
hem de latere dichter van de La
zarusgedichten en de Hebreeuwse
melodieën, zijn „synogagetrots"
verweet.
Van het Christendom zag hij al
leen maar de klein-menselijke zij
den, de verburgerlijking, de inqui-
sitorische tendenzen. Later, in zijn
kunstberichten uit Parijs schreef hij
dat de theologie hem in het ongeluk
gestort had en dat hij al lang niet
meer aan zijn religieuze dwalingen
geloofde. Een dof Schopenhaueriaans
fatalisme maakte zich in zijn laat
ste levensjaren van hem meester.
De prediker van de broederlijke
mensenliefde was een haatdragende,
om wraak schreeuwende, vaak ple
bejische gezel. Die de lachende nar,
de spelende harlekijn had willen zijn
werd een prikkelbare politieke de
magoog, maar hij was te veel poëet,
die zich door zijn intuïtie en zijn ge
voelens liet meesleuren, om een koel
berekenend politicus -te worden. Hij
werd achtervolgd door de dwang
voorstelling dat een professoraat in
München door de Jezuieten verhin
derd was, maar hamerde de Engel
sen aan de schandpaal als ze de ka
tholieken vervolgden of hun geen
vrijheidsrechten gaven.
Hij schooierde om een staatsbe
trekking en nam de wapens op, werd
rebel maar hij schreef volgens eigen
getuigenis de deemoedigste verzoe
ken om het publikatieverbod in
Duitsland opgeheven te krijgen.
Hij smeekte om vriendschap en
wapenbroederschap, maar in zijn
mateloze verbittering dreef hij zijn
vrienden van zich weg.
Hij denuntieerde en lasterde, vi
trioolregens van woorden stortte hij
over zijn slachtoffers uit, maar kon
geen enkele aanval op zichzelf ver
dragen. Hij, de luthers gedoopte
niet-Christen, de non-conformist,
de anti-dogmaticus, die in vrije echt
samenleefde, liet zich plotseling acht
dagen voor een duel burgerlijk en
kerkelijk trouwen.
Die het bezit en de afkomst ver
achtte, bleef heel zijn leven een be
delaar. Voor enkele muntstukken
had hij zijn „Buch der Lieder" aan
zijn uitgever verkocht. Maar knar
setandend stond hij voor het grote
gebouw, dat de uitgeverij van zijn
talloze drukken en uitgaven ge
bouwd had.
Louis Philippe schonk hem een
jaargeld, maar ten opzichte van de
Franse samenleving behield hij de
vrijheid van kritiek.
En toen, na de dood van zijn oom,
die hem steeds met geld gesteilnd
had, diens zoon hem de jaarrente
onthield, kreeg hij een zenuwinstor
ting, waarvan hij zich nimmer ge
heel herstelde (1845).
Met de stoute lieveling der Gra
tiën, zoals de geestige Rahel Varn-
hagen hem noemde, de laatste we
reldgebeurtenis der Duitsers, als
Friedrich Nietsche hem heette,
ging 't toen snel bergafwaarts. Zijn
leven, een tragisch leven, liep ten
einde. De kalender wees 17 februari
1856.
Een aantrekkelijke groepsten
toonstelling wordt ons in het
Gemeentemuseum te 's-Graven-
hage gegeven door de beeldende
kunstenaars van deze stad. Het is
het soort uitstalling, waarin ieders
smaak wel een gevoeglijk graantje
vindt te pikken, althans op voor
waarde, dat men niet te zeer of te
uitsluitend aan het definitief ver
leden hangt. Want ook in de stad
van het Binnenhof en de Lange
Voorhout houdt de kunst ervan
modern te zijn. Zelfs de Joffer
achtige schildertrant van mevrouw
GrondhoutHeshusius is blijkens
haar inzending daaraan aangepast.
Trouwens, de roep der Haagse
samenleving moge zijn dat zij stijf
en deftig is, dit schijnt schilders
niet af te schrikkenvan de expo
santen die hier onder de naam
„Haagse Kunstenaars" verenigd
zijn, kan slechts een zeer geringe
minderheid er zich op beroepen,
Hagenaar be zijn van geboorte.
Zou ik echter hen, die de lofprij
zers van de verleden tijd worden
genoemd, met deze inleiding reeds
hebben afgeschrikt, dan heb ik
nu een fout te herstellen. Die
Haagse kunstenaars zijn wel mo
dern, maar dat wil niet zeggen
dat zij de Vrieskoude van het
autonome plasticisme, de pool
streek van de kunst, beminnen.
Naar de smaak van de tijd pro
beren zij slechts, als goede schilders
en beeldhouwers, aan de objecten
die zich aan hen opdringen het
„ding" zijn te ontnemen, teneinde
je te rechtvaardigen als vorm. Dit
betekent letterlijk niets anders, dan-
dat zij naar de smaak van hun tijd
authentieke kunst beoefenen en dus
orecies hetzelfde doen, wat alle
zchte kunstenaars in alle tijden
hebben gedaan, behalve wellicht
het handjevol genieën die over de
smaak van eigen tijd heen reeds
die van de volgende tijd ontwier
pen. Maar terwijl zo menig poolaan-
bidder onder onze „kunstenaars"
nog altijd van mening schijnt, dat
de zorg voor de „vorm" alle inmen
ging van menselijkheid behoort uit
te sluiten, blijken de exposerende
Hagenaars eer van mening, dat zy
haar insluit. Dat vooral dunkt mij
reden, hun tentoonstelling aantrek
kelijk te noemen.
Een andere reden, die gedeelte
lijk uit de vorige voortkomt, is de
prettige gevarieerdheid in de aard
der inzendingen. Dit is nu eens
géén groepering van lieden met al
lemaal hetzelfde soort vormtruc-
jes en hetzelfde soort voorstellings-
inhouden; geen Haagse School van
daag op moderne leest, gelijk er een
Amsterdamse is aan te wijzen, zij
het dat deze niet als zodanig is ge
formeerd. Naar eigen aard en leef
tijd blijven de Hagenaars rustig
zichzelf. Daar is bijvoorbeeld Co
Westerik. Niemand die hem ge
lijkt. Zijn visie lijkt op het eerste
gezicht anekdotisch, daarna uiter
mate kinderlijk, hoewel niet op de
primitivistische wijze, waarmee de
„experimentelen" in hun eerste
uur ons poogden te verbluffen,
maar écht kinderlijk; zo alsof zijn
ogen geen heugenis hebben en de
dingen in de staat hunner volko
menheid geboren worden onder zijn
blik, glanzende wonderen, zijn ziel
biologerend. Dan pas ontdekt men
hoe deze dingen toch beladen zijn
met het weten van de volwassene
en hoe dit weten ook volstrekt
niet wordt ontveinsd. Zelden ziet
land het ene grote Europa van de
liefde en de lust zou gaan bouwen
en hij geloofde aan één enkeling, die
als drager van de volkswil, als de
geïncarneerde volkswil, aan het
hoofd van een staat, van de meest
echte democratie, zou kunnen staan!
De historie spot scherper dan het
scherpste rijm van Heinrich Hei
ne!
Die als estheet de zure lucht van
'n wevershutje niet zou hebben kun
nen verdragen, die zich ondanks al
les het beste thuis voelde in de weel
derige literaire salons en in de plu
chen loges van de schouwburgen,
klaagde met vlammende woorden de
onderdrukking en de slechte socia
le toestanden van 't nauwelijks ont
stane proletariaat aan. Hartstoch
telijk proclameerde hij de rechten
van de mensheid, maar financiële
zorgen hadden zijn energie onder
graven, zodat van zijn leven gezegd
kan worden, wat hij eens zelf over
Walter Scott schreef: „Arme Wal
ter Scott! Was je rijk geweest, je
zou dit boek niet geschreven heb
ben en je zou geen arme Walter
Scott geworden zijn".
Heinrich Heine was als scribent,
als pamflettist, als feuilletonist een
der eersten van zijn tijd. Wie nu zijn
politieke, literaire en wijsgerige bij
dragen nog weer eens naslaat, proeft
niet alleen de smaak van het (bij
Heine altijd gekleurde) tijdsdocu
ment, maar wordt onwillekeurig ge
boeid door de vlotte stijl, de spitse
formulering, de flitsende gedachten-
rijkdom, de encyclopedische ken
nis, het intuïtieve inzicht, de psycho
logische karakterisering. Zijn vele
oppervlakkigheidjes, zijn vaag pan-
theisme en zijn hedonistische le
vensinstelling neemt men dan op de
koop toe.
Maar Heine wist zelf, dat ais het
privé lever, van de dichters door het
onbarmhartige licht van de pers
beschenen wordt en de kritiek aan
zijn woorden knabbelt en knaagt ook
het lied van de zanger niet altijd
het nodige respect vindt, zoals hij in
zijn pamflet tegen Ludwig Börne
constateert.
Heinrich Heine, die het zwaard en
de vlam van de nieuwe tijd had wil
len zijn, was in zijn tijd en zal het
altijd blijven: een teken van tegen
spraak. Hij was een zwerver tus
sen twee werelden, tussen 't Latijn
se en het Germaanse, hij was de
balling van twee godsdiensten, het
Joodse en het (Lutherse) Christen
dom, hij zweefde frivool met iedere
vezel van zijn ziel en lichaam tussen
zinnenlust:
„Fürwahr der Leib des Weibes
ist
Das Hohelied der Lieder"
en vergeestelijking:
„Erstorben ist in meiner Brust
Jedwede weltlich eitle Lust",
JUIST deze week leverde lier
doorgaans zo stille seminarie
Warmond krantenieuws War
mond blijft bij het Haarlemsp. He:
eenvoudige criterium voor de in
deling der nieuwe bisdommen
de provinciegrens moet wijken
voor de kracht der historie, die de
Haarlemse bisschopszetel en „War
mond", aaneengeklonken heeft van
het eerste uur van het herstel der
Hiërarchie, toen mgr. Van Vree, die
als president van het seminarie een
der meest doeltreffende ijveraars
voor dit herstel was geweest, de
eerste bisschop werd. Hij was de
laatste niet, die van Warmond
kwam, noch de enige Warmonder,
die aan het Haarlemse diocees
luister heeft verleend. Er zijn grote
namen aan Warmond verbonden,
die de roem van het seminarie eo
van Haarlem gelijkelijk verbreid
den. Maar geen bezat ooit de eer
biedwekkende klank als die van
Cornelis Broere, vriend van Van
Vree, die met de schittering van
zijn oorspronkelijke geest Haarlem
onmiddellijk aan de leiding plaatste
van de geestelijke renaissance van
ons volkdeel. Broere, „de geniale
Broere", bij zijn dood terstond
legendarisch, is decenniën lang „de
schutspatroon" geweest van allen
die door Haarlems bisschoppen zijn
gewijd. Zózeer zelfs, dat men onder
liet patine van zijn portret de mens
Broere nauwelijks meer terugzag.
Het ging met hem als met zoveel „ge
canoniseerde" figuren. De verering
bleef, het besef van wat hij werkelijk
geweest was verdween. Totdat egn later
geslacht, vervrtemd vau de geest van de
eerste emancipatie-strijd, van de destijds
levende godsdienstige, wijsgerige, histo
rische of zuiver -evoelsmatige contro
versen, en vooral van het spraakgebruik
uit die tijd, begon te twijfelen aan de
rechtmatigheid van de obligate hulde aan
Broere's nagedachtenis, welke men vrij
wel nimmer zag steunen op de kracht
van Broere's werk zelf.
Wat de katholieke jeugd thans nog
over Broere leest, is niet veel meer, dan
dat hij bestaan heeft. Zijn publikaties
leest men niet meer en zij ziin praktisch
niet meer te vinden. Als de dichter van
de „Dithyrambe op het Allerheiligste"
figureert hij in bloemlezingen, maar het
is niet een vers, dat de jeugd nog uit het
hoofd zou willen leren. Als wijsgeer
wordt hij met eerbiedig stilzwijgen voor
bij gegaan.
Maar zie, terwijl voor mgr. Cornelis
Broere het ogenblik scheen aangebroken,
waarop tenslotte ook de roem op het
punt stond zich te overleven, verschijnt
een indrukwekkend boekwerk, dat hem
in het centrum nlaatst van de eesohied".
nis van het katholieke volksdeel ln de
beslissende jaren rond het midden der
vorige eeuw en dat opeens, met een
schat van overal vandaan gehaalde gege
vens. de fascinerende kracht, welke van
Broere's persoonlijkheid moet zijn uitge
gaan, tot nieuw leven wekt.
Toegegeven zij, dat in het recente ver
leden de aandacht van enkele historie
schrijvers op hem gericht was. Maar het
boek over Broere als wijsgeer van prof
P. J. M. Heskes, pofessor in de geschie
denis der wijsbegeerte aan het seminarie
Warmond nog wel, kon bij al de bewon-
dering voor de grote voorganger niet an
ders dan piëteitsvol de doodsklok luiden
over diens filosofische arbeid, terwijl de
kernachtige bladzijden in „In Vrijheid
Herboren" van prof. Rogiers hand een
karakterbeeld geven, dat op zijn zachtst
gezegd ernstige twijfel doet rijzen aan
Broere's destijds om het meest geprezen
en sindsdien minst omstreden eigen-
Schap; zijn beminnelijkheid. In dit nieu
we boek echter wordt een geweldige po
ging gedaan 0m Proere, met alle respect
voor de zakelijke kritiek, aan de scepsis
en de onverschilligheid van het nage
slacht te ontrukken.
Met deze arbeid heeft de schrijver,
prof. dr. Gerard Brom, een oude
belofte ingelost en er meteen de
kroon op zijn eigen levenswerk van ge
maakt. Het voornemen tot het schrijven
van het boek, bekent de auteur in zijn
voorwoord, dateert van 1917, nadat hij
reeds tien jaar eerder Broere's uitzon
derlijkheid had ontdekt bij het lezen
van diens boek over Hugo de Groot.
Maar in de bijna veertig jaren welke
sindsdien zijn verlopen, heeft de schrij
ver een enorme „produktie-omweg" ge
maakt, welke op zichzelf intussen rijke
vruchten heeft afgeworpen. Hijzelf
noemt zijn .„Romantiek en Katholicis
me" een „voorstudie" voor „Broere",
terwijl men geneigd is zijn vermaarde
levensbeschrijvingen van Schaepman en
vooral, Arlëns als briljante vooroefenin
gen in de kunst der biografie te zien.
In „Cornelis Broere" toont prof. Brom
thans zijn volledig gerijpt meesterschap
in de wijze, waarop hij zijn held laat
verschijnen in het Nederlandse wereldje
van zijn dagen. Want Brom heeft zich
niet tot Broere beperkt, maar een druk
bevolkt toneel geschapen, waarop de
strijd tussen de geestesstromingen wordt
gestreden en waarin Broere aan het
hoofd van een bonte stoet geloofsgeno
ten verschijnt als hun fonkelendste in
tellectuele penvoerder. Bij de regie van
dit massaspel hanteert Brom zijn impo
sante kennis van de 19de eeuw als een
verlichtingsapparatuur waarmee hij elk
gewenst effect kan bereiken bij het
naar voren halen van afzonderlijke per
sonen of groepen en waarmee hij bij de
botsingen tussen de figuren aan zijn
eigen opvattingen een scherp reliëf weet
te geven.
Zo werd de biografie van Cornelis
Broere een rijke vindplaats voor het
katholieke leven van die dagen en
over karakter, leven en werken van een
groot aantal van Broere's tijdgenoten:
van zijn grote medestanders als Van
Vree. Van Bommel. Thym, Hafken-
scheid. Smits en Cramer, en zeker
zo interessant! ook over de zeer ge
varieerde figuren van het tweede plan
in het katholieke emancipatieproces
mannen als Chevedigne, De Wijcker-
sloot. de aartspriesters van vóór de
hiërarchie, Borret, Schrant, Lexius.
Leesberg en nog vele anderen. Evenzeer
treden „de tegenstanders" voor het
voetlicht: de hoogleraren Siegenbeek,
Opzoomer. Scholten, Hofstede de Groot,
de Des Amorie van der Hoevens, Ter
Haar, litteratoren als Potgieter. Multa-
tuli. De Costa. Bilderdijk, Tollens, Bus
ken Huet, staatslieden als Thorbecke en
Groen.
Mét hen herleeft de problematiek,
welke hun geest geboeid hield en waar
bij de katholieken, in de strijd tussen
de met zichzelf worstelende protestan
ten en de eerste vloedgolf der vrijzin
nigheid. behalve hun eigen overtuiging
allereerst nog hun bestaansrecht had
den te bewijzen. Hoewel deze periode
van de vaderlandse en kerkelijke ge
schiedenis voor de historicus geen on
ontgonnen terrein meer is, weet Brom
door de rijkdom van deels nieuwe
details, die kwistig maar met vaste
hand zijn rondgestrooid, en door zijn
plotselinge vergelijkingen en parallel
len met het heden of met gebeutenissen
bestreden had, grepen we, moesten
we, honderd jaar na zijn ontstaan,
grijpen naar de satyre: „Duitsland,
een wintersprookje" van 1844. Toen
brandden verzen als dit bitter-sar-
castische je door de ziel:
„Ja, dasz es uns früher so
schrecklich ging
In Deutschland, ist Uebertrei-
bung;
Man konnte entrinnen der
Knechtschaft, wie einst
In Rom durch Selbstentlei-
bung".
So übël wer es in Deutschland
nie,
Trotz aller Zeitbedrangnis
Glaub' mir, verhungert ist nie
ein Mensch
In einem deutschen Gefangnis".
Toen werden melancholieke
dichtregels uit de „Tijdgedichten"
onvergetelijk.
„Denk ich an Deutschland in
der Nacht
So bin ich um den Schlaf
gebracht.
Ich kann nicht mehr die Augen
schlieszen,
Und meine heiszen Tranen
flieszen".
En de spotter werd de profeet zo
als in het lied der Silezische we
vers:
lm düstern Auge keine Trane.
Sie sitzen am Webstuhl und flet-
schen die Zahne:
„Deutschland, wir weben dein
Leichentuch,
Wir weben hinein den dreifachen
Fluch
Wir weben, wir weben!"
Een teken van tegenspraak
Honderd jaar geleden lag, al een
paar decenniën als balling vereen
zaamd in Parijs levend, een man
acht jaren achtereen in zijn sterfka
mer te wachten op de dood. Hij wist
dat hij spoedig afscheid nemen
moest:
„In meine dunkle Zelle dringt
Kein Sonnenstrahl, kein Hoff-
nungsschimmer
Ich weisz, nur mit der Kirch-
hofsgruft
Vertausch 'ich dies fatale Zim-
mer".
In zijn leven had Heinrich Heine
vele vijanden gemaakt en vele vrien
den verloren. Hij haatte de heersen
de kaste in Duitsland. De clerus en
de adel zette hij in een aureool van
giftbloemen, revolutionair zong hij
het lied van de vrijheid en de ge
lijkheid, als poëet droomde hij van
het derde rijk, dat vanuit Duits-
Toen Samscn Heine, de Diisseldorfse manufacturier, voor zijn zoon
Harry, zoals Heinrich voor zijn doop heette, een beroep koos, dacht hij
een bankiersioopbaan als de voordeligste. Hij bracht de achttienjarige in
het jaar 1815 als bankvolontair naar Frankfurt. De nerveuze, emotionele
jongen hield het zelfs geen twee weken op de kantoorkruk uit en ook
later had hij voor de stad aan de Main weinig goede woorden over. Maar
Frankfurt richtte desondanks later voor Heinrich Heine een standbeeld
op, dat door Georg Kolbe gebeeldhouwd werd. Het verdween natuurlijk
in 1933 om enige jaren later in de museumhof weer op te duiken onder
de titel „Der Friihling". Nu staat de „Lente" weer als „Heinedenkmai"
in het Frankforter park.
Heinrich Heine als de lente, als een verfrissende lentewind over do
muffe restauratietijd na 1815 dat is de slogan van de gehele Heine-
literatuur. We nemen het beeld ook nu, honderd jaar na zijn dood, gaarne
over. Hij was van de lente de maartse bui, die met nijdige kletterende
hagelslagen van ironie, sarcasme en hoon, met ijsvlagen van laster en
haat, met alle luimen en grillen van teleurstelling, bitterheid, gebroken
verwachtingen, geknevelde trots, .hybridische zelfverzekerdheid,
schizofreen, egocentrisme en een scrupuleusheid, die het gewetenloze
benadert, een nieuwe tijd aankondigde.
En toch: hij, de poëet, de esthe-
teling, de verfijnde pamflettist, die
van de journalistiek een vorm van
kunst maakte, had niet helemaal
ongelijk, toen hij in het voorwoord
van zijn verzamelde werken pathe
tisch liet afdrukken: „Ik weet niet
of ik het verdien, dat men mij eens
met een lauwerkrans de doodskist
versiert. De poëzie, hoezeer ik haar
ook beminde, was altijd slechts een
heilig instrument of een gewijd mid
del voor hemelse doeleinden. hjaar
een zwaard moet gij mij op de kist
leggen, want ik was een dappere sol
daat in de bevrijdingskrijg van de
mensheid".
Altijd weer zullen generaties jon
ge mensen, als wij in onze jeugd,
naar het „Buch der Lieder" grijpen,
dat we met Goethe's „Leiden des
jungen Werthers in een kleine
handzame dundruk in onze binnen
zak meedroegen, deze sentimente
le, weke, muzikale liefdesliederen en
zwaarmoedige romancen, die toch
voor die dagen een fris, nieuw le
venslied betekenden. Het jonge le
venslustige uitgaafje ging ongewild
verloren een statige matrone
„Samtliche Werke" verscheen op de
boekenplank, maar het waren niet
meer de zoel-zoete, romantische
soms jongensachtig afwerende of
brute dweperijtjes, die we opensloe
gen, maar in de dagen van angst en
nood, toen juist dat opgestaan was,
wat Heine in zijn leven hardnekkig