„DE MEESTER VAN DE GOUDKLEUR groepstentoonstelling DENK IK AAN DUITSLAND IN DE NACHT Aantrekkelijke in de Hofstad Inspirerende persoon lijkheid Talent en roeping 1856 Ter nagedachtenis aan Heinrich Heine 1856 Oude belofte Een sprookje, dat barre werkelijkheid werd FEBRUARI 1956 PAGINA Die de lachende nar had willen zijn Zijn biografen schrijven, dat, toen een vriend aan de ster vende, die niet eens met volle dige zekerheid wist, of hij in 1797 dan wel in 1799 geboren was, vroeg hoe hij met God stond, Heinrich Heine glim lachend antwoordde: „Wees maar gerust. God zal mij ver geven, dat is Zijn bedrijf." In deze hoop willen ook wij als katholieken, de man, die voor het katholicisme als „trüb- seliger katholischer Spuk" niet veel begrip, nog minder goede woorden wist te vinden, ge denken. HEIN TEMPELMAN HAAGSE BEELDENDE KUNSTENAARS Prettige variatie Prof. Gerard Brom schiep monument voor Cornelis Broere Heinrich Heine over de grenzen zijn boek te maken tot ,.een nieuw werk". Het nieuwe schuilt overigens niet in de genoemde factoren alléén, doch even zeer in het feit, dat Broere hier in het middelpunt geplaatst is. Broere's cen trale plaats in het gebeuren wordt met ware virtuositeit gehandhaafd. Dat dit geen eenvoudige taak is geweest, wordt duidelijk uit de kritiek van Heskes, die met Broere's wijsgerige publikaties eigenlijk niet goed raad weet; uit de kri tiek van Brom zelf inzake Broere's his- torisch-wijsgerige denkbeelden, die nie mand meer voor zijn rekening zal wil len nemen en die moeilijk scherper zou den kunnen worden afgewezen dan door de bewonderende schrijver zelf. DAT nochtans Broere's plaats tussen zijn geloofsgenoten, zijn rol in de emancipatie en vooral zijn per soonlijkheid een ideaal karakter voor een biograaf! de geweldige inspan ning, welke aan deze biografie ten M. Overmans, „Vrouw met naaimachine1955. men een zo intrigerende visie ge stalte krijgen. Ze ligt natuurlijk wel enigszins in de sfeer van het sur realisme, maar wie haar daarmee vereenzelvigt, dunkt me geen recht te doen aan de frisse picturaliteit waarmee Westerik zijn visie gestal te geeft. Dezelfde opmerking kan gelden voor het werk van Kees An- dréa. In Spanje heeft deze van ouds op het fantastische zeer belus te schilder de rijkdom zijner ver beelding op gelukkige wijze weten bij te spijkeren. Zijn werk, dat al in een vroeg stadium zekere bekend heid genoot en toen naar mijn smaak wat te eenzijdig op het de coratieve was ingesteld, heeft de laatste jaren een dieper menselijk accent gekregen. Dit ging aanvanke lijk ten koste van de feeërieke schit- terlust die Andrea's talent van nature eigen is. Zijn werk kwam voor korte tijd in de sfeer van het tragische te liggen en daarmee in die van het duistere en ook soms ge strenge. Op zijn nu geëxposeerde doeken ziet men de oude sier en de wonderwereld der fantasie terug keren, minder uitbundig van kleur niet meer de boventoon voerend, maar getemperd in de controle van menselijker ervaring en wezenlijker aandacht. Van de exposante Nora van der Flier moet wel gezegd worden dat zij sterk op het anekdoti sche is ingesteld, hetgeen ook al voor Van 't Spijker geldt. Hun schilderijen zijn grapjes gevoeli ge en vertederde grapjes over de mens op het thema „gezelligheids- dier" bij de eerste, verdroomde vormrijm-grapjes, bij de tweede maar meestal zijn ze ook nog wel iets meer. Van 't Spijker mo ge dan nogal amateuristisch doen hy weet heus wel wat schilderen is; en Nora v. d. Flier vertelt haar grapjes zo authentiek schilder kunstig, dat zij mij erg benieuwd heeft gemaakt naar haar verdere ontwikkeling als schilderes. Aan een volledige opsomming ga ik mij niet bezondigen. Verras singen waren voor mij sommige doe ken van de illustrator Lampe, de reisschetsen uit Capri van de ge boren Rus Leonid Sologoub, en een der betonnen beeldjes van R. Pley- sier. Ook de grafiek van Piet Franz Wim Beuning en P. Nieuwenhuy- zen mag geroemd worden. Door daarmee de lijst der vermeldingen te besluiten, wil ik niet zeggen dat het overige een beschouwing niet zou lonen. K.S. „Baby voor ochtendlandschap', 1948, Co Westerik. altijd bereid za] zijn de begeleidende commentaar geheel voor zijn rekening te nemen. Maar het volgende ogenblik zal hij opnieuw verrast zijn ofwel door Broere ofwel door Brom en zich ietwat schuldig voelen om zijn te snelle aandachtver flauwing tegenover twee mensen, die het vuur in hun hart een levenlang brandend wisten te houden. En hij zai het met Brom eens zijn, waar deze zelf even vermoeid bij de beschouwing van Broere's apodictische en apprioris- tische betoogtrant onmiddellijk laat volgen: „z'o'n wetenschap uit de wolken is geest zonder stof, maar toch nog altijd rijker aan gehalte, dan stof zonder geest, die bij slaafse geleerden geregeld voor komt". Op wetenschappelijk terrein was Broere in zekere zin het slachtoffer van zijn tijd, welke hem niet de vaste wijs gerige basis verschafte vanwaar zijn speculatief en intuïtief talent een vlucht kon nemen. Maar zijn roeping lag el ders en deze roeping was duidelijk be genadigd doordat hij als kind kwam uit de zuivere atmosfeer van een van die godsdienstige en verstandig geregeerde gezinnen van „kleine luiden" een Amsterdamse kruideniersfamilie in casu die de uitdrukking „de goede oude tijd" zin geven; begenadigd ook, doordat hij op zijn weg een geboren pedagoog ontmoette, die in alles wat hij deed zijn regentenaard toonde: de Hageveldse re gent en latere Luikse bisschop Van Bommel, de erudiete grandseigneur, die een innemende eenvoud verbond met diplomatieke tact en vasthoudendheid. grondslag moet liggen, rechtvaardigen, weet Brom overtuigend duidelijk te ma ken. En dit ondanks de betrekkelijke magerte aan strikt persoonlijke en anek dotische gegevens over de hoofdpersoon, wiens naaste omgeving helaas weinig van Boswell's noteer- en verzamelwoede bezat. De voornaamste vindplaats voor Broe re's persoonlijkheid zijn zijn publikaties, vooral in „zijn" blad „De Katholiek", welke, wat men er thans ook op moge aanmerken, in ieder geval de „illuminé" de heilige gedrevene en de zich steeds opnieuw verwonderende kunstenaar verraden, kortom iemand van die zeld zame mensensoort, die de anderen het meest boeit en inspireert. Dat is het wat Brom vóór alles schildert en wat hij met een prachtige vondst onder woorden brengt door in een vergelijking met de aanduiding der anonieme Middel eeuwse schilders Broere „de meester van de goudkleur" te noemen. Inderdaad, veel van wat Broere dacht, dichtte en schreef is onverteerbaar ge worden. hoe duidelijk de goudader ook door zijn werk heenloopt. En het kon niet anders of de uitvoerigheid, waar mee Brom zijn materiaal exposeert moest hier en daar wel tot pagina's lei den, welke de lezer met een zekere moeite doorleest, ook al omdat hij niet In de sfeer van zijn ouderlijk huis en vooral van het „paradijselijke* Velsense Hageveld kon Broere zijn talenten, die anders licht de kans hadden gelopen' door onbegrip reeds in de kiem te verschra len, gelukkig ontwikkelen zoals ze later weer begunstigd werden door de vrucht bare vriendschap met de overige hoofd personen der emancipatie, als Thym. Van Vree, Cramer. Daèr ook leerde hij zijn vanzelfsprekende dienstbaarheid jegens het katholieke volksdeel. Zjjn talent was zjjn creatieve persoon lijkheid, die onmiddellijk boeit als men zjjn zelfportretten beziet, zodat men ge neigd zon zjjn zijn schildersaanleg voor zijn meest authentieke artistieke gave te houden, als men niet uit Brom's boek ge leerd had zijn litteraire bewogenheid en de charme van de levenskunstenaar Broe re even sterk te waarderen. Zjjn roeping was met die talenten de klaroen te ste ken over de heerlijkheid van Gods liefde en van Gods Kerk in een tjjd van be dompt katholiek leven. Prof. Gerard Brom maakt duidelijk, waarom die klaroenstoot een zodanig enthousiasme kon wekken, dat zij de meest uiteenlopende geloofs genoten nog lang als een gemeenschappe lijke zegezang in de oren klonk, hoezeer zij overigens reeds mochten twisten over de weg, welke de ontwaakte Nederlandse Kerk op de verschillende terreinen des levens nu had te gaan. In het Frankrijk van de vrijheid verlangde hij hartstochtelijk naar het land van de eiken en het land van de Rijn, Duitsland. Hij had tus sen de twee naties een middelaar willen zijn, maar in het Duitsland van de Bondsdag, die zijn werken verbood, kon hij niet ademen. Om een carrière als jurist te bou wen liet hij zich als Lutheraan do pen, maar als. Jood streed hij voor emancipatie en assimilatie van het Jodendom en was hij hevig veront waardigd als de Duitse dichter Pla ten hem in een polemiek voor „Zaad Abrahams" uitschold en hem de latere dichter van de La zarusgedichten en de Hebreeuwse melodieën, zijn „synogagetrots" verweet. Van het Christendom zag hij al leen maar de klein-menselijke zij den, de verburgerlijking, de inqui- sitorische tendenzen. Later, in zijn kunstberichten uit Parijs schreef hij dat de theologie hem in het ongeluk gestort had en dat hij al lang niet meer aan zijn religieuze dwalingen geloofde. Een dof Schopenhaueriaans fatalisme maakte zich in zijn laat ste levensjaren van hem meester. De prediker van de broederlijke mensenliefde was een haatdragende, om wraak schreeuwende, vaak ple bejische gezel. Die de lachende nar, de spelende harlekijn had willen zijn werd een prikkelbare politieke de magoog, maar hij was te veel poëet, die zich door zijn intuïtie en zijn ge voelens liet meesleuren, om een koel berekenend politicus -te worden. Hij werd achtervolgd door de dwang voorstelling dat een professoraat in München door de Jezuieten verhin derd was, maar hamerde de Engel sen aan de schandpaal als ze de ka tholieken vervolgden of hun geen vrijheidsrechten gaven. Hij schooierde om een staatsbe trekking en nam de wapens op, werd rebel maar hij schreef volgens eigen getuigenis de deemoedigste verzoe ken om het publikatieverbod in Duitsland opgeheven te krijgen. Hij smeekte om vriendschap en wapenbroederschap, maar in zijn mateloze verbittering dreef hij zijn vrienden van zich weg. Hij denuntieerde en lasterde, vi trioolregens van woorden stortte hij over zijn slachtoffers uit, maar kon geen enkele aanval op zichzelf ver dragen. Hij, de luthers gedoopte niet-Christen, de non-conformist, de anti-dogmaticus, die in vrije echt samenleefde, liet zich plotseling acht dagen voor een duel burgerlijk en kerkelijk trouwen. Die het bezit en de afkomst ver achtte, bleef heel zijn leven een be delaar. Voor enkele muntstukken had hij zijn „Buch der Lieder" aan zijn uitgever verkocht. Maar knar setandend stond hij voor het grote gebouw, dat de uitgeverij van zijn talloze drukken en uitgaven ge bouwd had. Louis Philippe schonk hem een jaargeld, maar ten opzichte van de Franse samenleving behield hij de vrijheid van kritiek. En toen, na de dood van zijn oom, die hem steeds met geld gesteilnd had, diens zoon hem de jaarrente onthield, kreeg hij een zenuwinstor ting, waarvan hij zich nimmer ge heel herstelde (1845). Met de stoute lieveling der Gra tiën, zoals de geestige Rahel Varn- hagen hem noemde, de laatste we reldgebeurtenis der Duitsers, als Friedrich Nietsche hem heette, ging 't toen snel bergafwaarts. Zijn leven, een tragisch leven, liep ten einde. De kalender wees 17 februari 1856. Een aantrekkelijke groepsten toonstelling wordt ons in het Gemeentemuseum te 's-Graven- hage gegeven door de beeldende kunstenaars van deze stad. Het is het soort uitstalling, waarin ieders smaak wel een gevoeglijk graantje vindt te pikken, althans op voor waarde, dat men niet te zeer of te uitsluitend aan het definitief ver leden hangt. Want ook in de stad van het Binnenhof en de Lange Voorhout houdt de kunst ervan modern te zijn. Zelfs de Joffer achtige schildertrant van mevrouw GrondhoutHeshusius is blijkens haar inzending daaraan aangepast. Trouwens, de roep der Haagse samenleving moge zijn dat zij stijf en deftig is, dit schijnt schilders niet af te schrikkenvan de expo santen die hier onder de naam „Haagse Kunstenaars" verenigd zijn, kan slechts een zeer geringe minderheid er zich op beroepen, Hagenaar be zijn van geboorte. Zou ik echter hen, die de lofprij zers van de verleden tijd worden genoemd, met deze inleiding reeds hebben afgeschrikt, dan heb ik nu een fout te herstellen. Die Haagse kunstenaars zijn wel mo dern, maar dat wil niet zeggen dat zij de Vrieskoude van het autonome plasticisme, de pool streek van de kunst, beminnen. Naar de smaak van de tijd pro beren zij slechts, als goede schilders en beeldhouwers, aan de objecten die zich aan hen opdringen het „ding" zijn te ontnemen, teneinde je te rechtvaardigen als vorm. Dit betekent letterlijk niets anders, dan- dat zij naar de smaak van hun tijd authentieke kunst beoefenen en dus orecies hetzelfde doen, wat alle zchte kunstenaars in alle tijden hebben gedaan, behalve wellicht het handjevol genieën die over de smaak van eigen tijd heen reeds die van de volgende tijd ontwier pen. Maar terwijl zo menig poolaan- bidder onder onze „kunstenaars" nog altijd van mening schijnt, dat de zorg voor de „vorm" alle inmen ging van menselijkheid behoort uit te sluiten, blijken de exposerende Hagenaars eer van mening, dat zy haar insluit. Dat vooral dunkt mij reden, hun tentoonstelling aantrek kelijk te noemen. Een andere reden, die gedeelte lijk uit de vorige voortkomt, is de prettige gevarieerdheid in de aard der inzendingen. Dit is nu eens géén groepering van lieden met al lemaal hetzelfde soort vormtruc- jes en hetzelfde soort voorstellings- inhouden; geen Haagse School van daag op moderne leest, gelijk er een Amsterdamse is aan te wijzen, zij het dat deze niet als zodanig is ge formeerd. Naar eigen aard en leef tijd blijven de Hagenaars rustig zichzelf. Daar is bijvoorbeeld Co Westerik. Niemand die hem ge lijkt. Zijn visie lijkt op het eerste gezicht anekdotisch, daarna uiter mate kinderlijk, hoewel niet op de primitivistische wijze, waarmee de „experimentelen" in hun eerste uur ons poogden te verbluffen, maar écht kinderlijk; zo alsof zijn ogen geen heugenis hebben en de dingen in de staat hunner volko menheid geboren worden onder zijn blik, glanzende wonderen, zijn ziel biologerend. Dan pas ontdekt men hoe deze dingen toch beladen zijn met het weten van de volwassene en hoe dit weten ook volstrekt niet wordt ontveinsd. Zelden ziet land het ene grote Europa van de liefde en de lust zou gaan bouwen en hij geloofde aan één enkeling, die als drager van de volkswil, als de geïncarneerde volkswil, aan het hoofd van een staat, van de meest echte democratie, zou kunnen staan! De historie spot scherper dan het scherpste rijm van Heinrich Hei ne! Die als estheet de zure lucht van 'n wevershutje niet zou hebben kun nen verdragen, die zich ondanks al les het beste thuis voelde in de weel derige literaire salons en in de plu chen loges van de schouwburgen, klaagde met vlammende woorden de onderdrukking en de slechte socia le toestanden van 't nauwelijks ont stane proletariaat aan. Hartstoch telijk proclameerde hij de rechten van de mensheid, maar financiële zorgen hadden zijn energie onder graven, zodat van zijn leven gezegd kan worden, wat hij eens zelf over Walter Scott schreef: „Arme Wal ter Scott! Was je rijk geweest, je zou dit boek niet geschreven heb ben en je zou geen arme Walter Scott geworden zijn". Heinrich Heine was als scribent, als pamflettist, als feuilletonist een der eersten van zijn tijd. Wie nu zijn politieke, literaire en wijsgerige bij dragen nog weer eens naslaat, proeft niet alleen de smaak van het (bij Heine altijd gekleurde) tijdsdocu ment, maar wordt onwillekeurig ge boeid door de vlotte stijl, de spitse formulering, de flitsende gedachten- rijkdom, de encyclopedische ken nis, het intuïtieve inzicht, de psycho logische karakterisering. Zijn vele oppervlakkigheidjes, zijn vaag pan- theisme en zijn hedonistische le vensinstelling neemt men dan op de koop toe. Maar Heine wist zelf, dat ais het privé lever, van de dichters door het onbarmhartige licht van de pers beschenen wordt en de kritiek aan zijn woorden knabbelt en knaagt ook het lied van de zanger niet altijd het nodige respect vindt, zoals hij in zijn pamflet tegen Ludwig Börne constateert. Heinrich Heine, die het zwaard en de vlam van de nieuwe tijd had wil len zijn, was in zijn tijd en zal het altijd blijven: een teken van tegen spraak. Hij was een zwerver tus sen twee werelden, tussen 't Latijn se en het Germaanse, hij was de balling van twee godsdiensten, het Joodse en het (Lutherse) Christen dom, hij zweefde frivool met iedere vezel van zijn ziel en lichaam tussen zinnenlust: „Fürwahr der Leib des Weibes ist Das Hohelied der Lieder" en vergeestelijking: „Erstorben ist in meiner Brust Jedwede weltlich eitle Lust", JUIST deze week leverde lier doorgaans zo stille seminarie Warmond krantenieuws War mond blijft bij het Haarlemsp. He: eenvoudige criterium voor de in deling der nieuwe bisdommen de provinciegrens moet wijken voor de kracht der historie, die de Haarlemse bisschopszetel en „War mond", aaneengeklonken heeft van het eerste uur van het herstel der Hiërarchie, toen mgr. Van Vree, die als president van het seminarie een der meest doeltreffende ijveraars voor dit herstel was geweest, de eerste bisschop werd. Hij was de laatste niet, die van Warmond kwam, noch de enige Warmonder, die aan het Haarlemse diocees luister heeft verleend. Er zijn grote namen aan Warmond verbonden, die de roem van het seminarie eo van Haarlem gelijkelijk verbreid den. Maar geen bezat ooit de eer biedwekkende klank als die van Cornelis Broere, vriend van Van Vree, die met de schittering van zijn oorspronkelijke geest Haarlem onmiddellijk aan de leiding plaatste van de geestelijke renaissance van ons volkdeel. Broere, „de geniale Broere", bij zijn dood terstond legendarisch, is decenniën lang „de schutspatroon" geweest van allen die door Haarlems bisschoppen zijn gewijd. Zózeer zelfs, dat men onder liet patine van zijn portret de mens Broere nauwelijks meer terugzag. Het ging met hem als met zoveel „ge canoniseerde" figuren. De verering bleef, het besef van wat hij werkelijk geweest was verdween. Totdat egn later geslacht, vervrtemd vau de geest van de eerste emancipatie-strijd, van de destijds levende godsdienstige, wijsgerige, histo rische of zuiver -evoelsmatige contro versen, en vooral van het spraakgebruik uit die tijd, begon te twijfelen aan de rechtmatigheid van de obligate hulde aan Broere's nagedachtenis, welke men vrij wel nimmer zag steunen op de kracht van Broere's werk zelf. Wat de katholieke jeugd thans nog over Broere leest, is niet veel meer, dan dat hij bestaan heeft. Zijn publikaties leest men niet meer en zij ziin praktisch niet meer te vinden. Als de dichter van de „Dithyrambe op het Allerheiligste" figureert hij in bloemlezingen, maar het is niet een vers, dat de jeugd nog uit het hoofd zou willen leren. Als wijsgeer wordt hij met eerbiedig stilzwijgen voor bij gegaan. Maar zie, terwijl voor mgr. Cornelis Broere het ogenblik scheen aangebroken, waarop tenslotte ook de roem op het punt stond zich te overleven, verschijnt een indrukwekkend boekwerk, dat hem in het centrum nlaatst van de eesohied". nis van het katholieke volksdeel ln de beslissende jaren rond het midden der vorige eeuw en dat opeens, met een schat van overal vandaan gehaalde gege vens. de fascinerende kracht, welke van Broere's persoonlijkheid moet zijn uitge gaan, tot nieuw leven wekt. Toegegeven zij, dat in het recente ver leden de aandacht van enkele historie schrijvers op hem gericht was. Maar het boek over Broere als wijsgeer van prof P. J. M. Heskes, pofessor in de geschie denis der wijsbegeerte aan het seminarie Warmond nog wel, kon bij al de bewon- dering voor de grote voorganger niet an ders dan piëteitsvol de doodsklok luiden over diens filosofische arbeid, terwijl de kernachtige bladzijden in „In Vrijheid Herboren" van prof. Rogiers hand een karakterbeeld geven, dat op zijn zachtst gezegd ernstige twijfel doet rijzen aan Broere's destijds om het meest geprezen en sindsdien minst omstreden eigen- Schap; zijn beminnelijkheid. In dit nieu we boek echter wordt een geweldige po ging gedaan 0m Proere, met alle respect voor de zakelijke kritiek, aan de scepsis en de onverschilligheid van het nage slacht te ontrukken. Met deze arbeid heeft de schrijver, prof. dr. Gerard Brom, een oude belofte ingelost en er meteen de kroon op zijn eigen levenswerk van ge maakt. Het voornemen tot het schrijven van het boek, bekent de auteur in zijn voorwoord, dateert van 1917, nadat hij reeds tien jaar eerder Broere's uitzon derlijkheid had ontdekt bij het lezen van diens boek over Hugo de Groot. Maar in de bijna veertig jaren welke sindsdien zijn verlopen, heeft de schrij ver een enorme „produktie-omweg" ge maakt, welke op zichzelf intussen rijke vruchten heeft afgeworpen. Hijzelf noemt zijn .„Romantiek en Katholicis me" een „voorstudie" voor „Broere", terwijl men geneigd is zijn vermaarde levensbeschrijvingen van Schaepman en vooral, Arlëns als briljante vooroefenin gen in de kunst der biografie te zien. In „Cornelis Broere" toont prof. Brom thans zijn volledig gerijpt meesterschap in de wijze, waarop hij zijn held laat verschijnen in het Nederlandse wereldje van zijn dagen. Want Brom heeft zich niet tot Broere beperkt, maar een druk bevolkt toneel geschapen, waarop de strijd tussen de geestesstromingen wordt gestreden en waarin Broere aan het hoofd van een bonte stoet geloofsgeno ten verschijnt als hun fonkelendste in tellectuele penvoerder. Bij de regie van dit massaspel hanteert Brom zijn impo sante kennis van de 19de eeuw als een verlichtingsapparatuur waarmee hij elk gewenst effect kan bereiken bij het naar voren halen van afzonderlijke per sonen of groepen en waarmee hij bij de botsingen tussen de figuren aan zijn eigen opvattingen een scherp reliëf weet te geven. Zo werd de biografie van Cornelis Broere een rijke vindplaats voor het katholieke leven van die dagen en over karakter, leven en werken van een groot aantal van Broere's tijdgenoten: van zijn grote medestanders als Van Vree. Van Bommel. Thym, Hafken- scheid. Smits en Cramer, en zeker zo interessant! ook over de zeer ge varieerde figuren van het tweede plan in het katholieke emancipatieproces mannen als Chevedigne, De Wijcker- sloot. de aartspriesters van vóór de hiërarchie, Borret, Schrant, Lexius. Leesberg en nog vele anderen. Evenzeer treden „de tegenstanders" voor het voetlicht: de hoogleraren Siegenbeek, Opzoomer. Scholten, Hofstede de Groot, de Des Amorie van der Hoevens, Ter Haar, litteratoren als Potgieter. Multa- tuli. De Costa. Bilderdijk, Tollens, Bus ken Huet, staatslieden als Thorbecke en Groen. Mét hen herleeft de problematiek, welke hun geest geboeid hield en waar bij de katholieken, in de strijd tussen de met zichzelf worstelende protestan ten en de eerste vloedgolf der vrijzin nigheid. behalve hun eigen overtuiging allereerst nog hun bestaansrecht had den te bewijzen. Hoewel deze periode van de vaderlandse en kerkelijke ge schiedenis voor de historicus geen on ontgonnen terrein meer is, weet Brom door de rijkdom van deels nieuwe details, die kwistig maar met vaste hand zijn rondgestrooid, en door zijn plotselinge vergelijkingen en parallel len met het heden of met gebeutenissen bestreden had, grepen we, moesten we, honderd jaar na zijn ontstaan, grijpen naar de satyre: „Duitsland, een wintersprookje" van 1844. Toen brandden verzen als dit bitter-sar- castische je door de ziel: „Ja, dasz es uns früher so schrecklich ging In Deutschland, ist Uebertrei- bung; Man konnte entrinnen der Knechtschaft, wie einst In Rom durch Selbstentlei- bung". So übël wer es in Deutschland nie, Trotz aller Zeitbedrangnis Glaub' mir, verhungert ist nie ein Mensch In einem deutschen Gefangnis". Toen werden melancholieke dichtregels uit de „Tijdgedichten" onvergetelijk. „Denk ich an Deutschland in der Nacht So bin ich um den Schlaf gebracht. Ich kann nicht mehr die Augen schlieszen, Und meine heiszen Tranen flieszen". En de spotter werd de profeet zo als in het lied der Silezische we vers: lm düstern Auge keine Trane. Sie sitzen am Webstuhl und flet- schen die Zahne: „Deutschland, wir weben dein Leichentuch, Wir weben hinein den dreifachen Fluch Wir weben, wir weben!" Een teken van tegenspraak Honderd jaar geleden lag, al een paar decenniën als balling vereen zaamd in Parijs levend, een man acht jaren achtereen in zijn sterfka mer te wachten op de dood. Hij wist dat hij spoedig afscheid nemen moest: „In meine dunkle Zelle dringt Kein Sonnenstrahl, kein Hoff- nungsschimmer Ich weisz, nur mit der Kirch- hofsgruft Vertausch 'ich dies fatale Zim- mer". In zijn leven had Heinrich Heine vele vijanden gemaakt en vele vrien den verloren. Hij haatte de heersen de kaste in Duitsland. De clerus en de adel zette hij in een aureool van giftbloemen, revolutionair zong hij het lied van de vrijheid en de ge lijkheid, als poëet droomde hij van het derde rijk, dat vanuit Duits- Toen Samscn Heine, de Diisseldorfse manufacturier, voor zijn zoon Harry, zoals Heinrich voor zijn doop heette, een beroep koos, dacht hij een bankiersioopbaan als de voordeligste. Hij bracht de achttienjarige in het jaar 1815 als bankvolontair naar Frankfurt. De nerveuze, emotionele jongen hield het zelfs geen twee weken op de kantoorkruk uit en ook later had hij voor de stad aan de Main weinig goede woorden over. Maar Frankfurt richtte desondanks later voor Heinrich Heine een standbeeld op, dat door Georg Kolbe gebeeldhouwd werd. Het verdween natuurlijk in 1933 om enige jaren later in de museumhof weer op te duiken onder de titel „Der Friihling". Nu staat de „Lente" weer als „Heinedenkmai" in het Frankforter park. Heinrich Heine als de lente, als een verfrissende lentewind over do muffe restauratietijd na 1815 dat is de slogan van de gehele Heine- literatuur. We nemen het beeld ook nu, honderd jaar na zijn dood, gaarne over. Hij was van de lente de maartse bui, die met nijdige kletterende hagelslagen van ironie, sarcasme en hoon, met ijsvlagen van laster en haat, met alle luimen en grillen van teleurstelling, bitterheid, gebroken verwachtingen, geknevelde trots, .hybridische zelfverzekerdheid, schizofreen, egocentrisme en een scrupuleusheid, die het gewetenloze benadert, een nieuwe tijd aankondigde. En toch: hij, de poëet, de esthe- teling, de verfijnde pamflettist, die van de journalistiek een vorm van kunst maakte, had niet helemaal ongelijk, toen hij in het voorwoord van zijn verzamelde werken pathe tisch liet afdrukken: „Ik weet niet of ik het verdien, dat men mij eens met een lauwerkrans de doodskist versiert. De poëzie, hoezeer ik haar ook beminde, was altijd slechts een heilig instrument of een gewijd mid del voor hemelse doeleinden. hjaar een zwaard moet gij mij op de kist leggen, want ik was een dappere sol daat in de bevrijdingskrijg van de mensheid". Altijd weer zullen generaties jon ge mensen, als wij in onze jeugd, naar het „Buch der Lieder" grijpen, dat we met Goethe's „Leiden des jungen Werthers in een kleine handzame dundruk in onze binnen zak meedroegen, deze sentimente le, weke, muzikale liefdesliederen en zwaarmoedige romancen, die toch voor die dagen een fris, nieuw le venslied betekenden. Het jonge le venslustige uitgaafje ging ongewild verloren een statige matrone „Samtliche Werke" verscheen op de boekenplank, maar het waren niet meer de zoel-zoete, romantische soms jongensachtig afwerende of brute dweperijtjes, die we opensloe gen, maar in de dagen van angst en nood, toen juist dat opgestaan was, wat Heine in zijn leven hardnekkig

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1956 | | pagina 6