Groten uit de twintiger jaren spreken nu over: „DIE TOLLEN ZWANZÏGERJAHRE In 1961 beslist geen spannender, boeiender angstaanjagender en vertederende r boek dan dit mm mm i l V I ©Klassieke muziek|^ op de plaat 'Nog meer opnamen van Bela Bartók f i Orkestconcert, Danssuite en Divertimento 1 99 De Kerk ZATERDAG 15 JULI 1961 Als iemand een aantrekkelijk, groot en royaal uitgegeven tijd schrift in een etalage ziet liggen, dat de titel: Die tollen Zwanzigerjahre" draagt, dan is het hem niet kwalijk te nemen dat hij de winkel binnen gaat en dat dadelijk koopt. Want niet alleen de titel is aantrekkelijk maar op de omslag staat, gehuld in een zijden mantel afgezet met vossenbont de grootste filmdiva uit die wonderlijke tijd, Asta Nielsen. Het witte masker met de zwaar gerimpelde en gebistreerde ogen is nu nog net zo fascinerend als in de tijd van „Vanina", van „Wege zur Kraft und Schönheit'\ van de eerste verfilming van Schnitzler's schandaalstuk „Reigen met Conrad Veidt, en de rolprent, waarin G. W. Pabst, gesteund door niemand minder dan Siegmund Freud, „Geheimnisse einer Seele" trachtte te openbaren aan het gretige publiek via de karak tervolle kop en het grandiose talent van Werner Krauss. Bij nader inzien blijkt het dunne boek de 35ste aflevering te zijn van de periodiek „Magnn m" waarvan Karl Pa wek de ehefredak- teur is. „Magnum" is een „Zeitschrift fürdas moderne Leb en" en in deze nieuwe aflevering hebben nog levende men sen die op de een of andere manier kultureel belangrijke lieden waren tussen 1920 en 1930 hun mening gezegd over die tijdruimte. W 'Ut Van Beinum en Hailink In 1921 kwam Hemingway als journalist zich in Parijs vestigen voor de Toronto Star. chipenko; eigenlijk aan Van Gogh en Rimbaud. Dat is dus wel een heel an der geluid dan de overige medewerkers aan deze boeiende bloemlezing doen horen. kunstgebied respecteerde 20 tot 25 pre mières in één seizoen. Nu gaan er meer mensen naar de schouwburg, maar ze gaan minder dikwijls. En het was een kleine minderheid die het om kunst te doen was. De anderen wilden zich ge woonweg amuseren. En er waren nog maar weinig bioscopen. In Berlijn met twee-en-een-half miljoen mensen waren tienmaal zoveel theaters als nu, en het een na het ander ging failliet. Van 1925 af hoort men niet anders dan over de schouwburg-krisis, tot Hitler met een gummiknuppel die zorg wegsloeg. Laten we ook niet vergeten dat toen Erwin Piscator de Volksbühne overnam, hi.i dat alleen doen kon met het geid van Tiüa Durieux, die met een rijke bankier ge trouwd was. En dat was een echt- kommunistisch theater! De slotzin uit Frank Wedekinds beste stuk „Der Mar quis von Keith" (een prachtrol voor Oster of Bob de Lange!): Das Leben ist eine Rutschbahn!, is meteen het motto voor de besproken periode. Melchingers bijdrage In de Mag num-aflevering is misschien de allerbelangrijkste waar het de kunst betreft. Daarom geef ik hier zijn slotalinea: „AUes moet in samenhang worden gezien, wit èn zwart. Een schilder*) met veel donkere en een paar lichte kleuren, maar het schilderij is in be weging, het leeft. Moed, élan, harts tocht. dat is het waarin het theater van 1961 tekortschiet en waarin het niet lijkt op dat uit de jaren 20. Niet op het toneel en niet in de koelisse. zeker niet bij de auteurs. Het wordt niet meer au sérieux genomen en misschien is dat goed. Want het thea ter behoort niet in het midden van het leven of van de tijd, maar aan de rand. Het theater is iels voor de c Marc Chagall met vrouw en zoontje in zijn Parijse atelier in de jaren twintig. Het maken van opnamen voor de Franse film Chantage Men zegt wel eens dat de tijd wonden heelt en het verleden omgeeft met een glans die deze oorspronkelijk niet bezat. Bij het lezen van deze korte artikelen eigenlijk zijn het slechts vlot neerge schreven antwoorden op vragen door de redaktle gesteld krijgt men echter de indruk dat die „tollen Zwanziger- Jahre" wel „toll" zijn geweest, maar geenszins een tijdkring uitmaakten, die men nog eens een keer zou willen be leven. De hoogtepunten waren inder daad bewonderenswaardig, de talenten uit die aera vele, de genieën misschien iets meer in aantal dan in andere tijds gewrichten, maar de tien jaar vóórdat het nationaalsocialisme zijn ware, gru welijke uiteindelijke expressie vond, vormden geen gouden tijd, iets wat velen van ons, levende in de herinnering, maar al te voetstoots hebben aange nomen. Het valt evenwel niet te loochenen dat bij de rü namen van destijds levende kuituurdragers men wel tot de kon- klusie moet komen dat het decennium 1950-1960 al heel pover afsteekt tegen de decade 1920-1930 waar het gaat om geloof in de Europese kuituur, om ar- beidsdrift, om nieuwe perspectieven, om het vrijmaken van horizonnen, bestraald door de „zwarte zon", om Swift aan te halen, van een totaal nieuwe beleving van het aloude: mens ken uzelf. Wat deze aflevering van „Magnum" zo aantrekkelijk maakt zijn in de eerste plaats de foto's. Geen enkele van de grote reeks is onbelangrijk, elke op name is karakteristiek voor de epoque. Kunstenaars e.i hun werken passeren de revue en er Is gepoogd in ieder beeld essentiële waarden vast te leggen. von Hofmannsthal. George en Rilke tegen hun eigen tijd gericht waren. Als hij dan toch een beeld moet geven dan vergelijkt hij die periode met strovuur dat opflakkert met valse glans, een tijd die een gunstige voedingsbodem was voor het komende nationaal-socialisme Erich Kastner staat er ietwat rade loos tegenover. Aan de ene kant steken die tien jaar ver uit boven andere de caden, de literatuur en de kunst bloeiden subtropisch weelderig, terwijl juist toen veemgerichten, stakingen, mislukte re voluties, verloren oorlogen, zwarte Rijks- weer, progressieve werkloosheid, extre mistische partyen en een half-iamme regering een beeld oproepen van een Duitsland dat de vulkaan had gekozen als ideaal landschap. Dat Pamela We- dekind alle heerlijkheden van het thea ter opsomt, lijkt niet meer dan logisch, er gebeurde zoveel en zoveel moois. Ar- nold Zweig is van mening dat de heden daagse toneelschrijvers Eliot, Anouuh, Tennessee Williams en Ionesco de groot ste moeite hebben om auteurs als Stern- heim. Georg Kaiser, Else Lasker-Schü- ler en Brecht te evenaren. Hij vergelijkt zichzelf met een kanon op de achter grond, dat pas begon te vuren toen er gestreden kon worden voor het „aus- rotten" van het militairismeJean Conteau bekijkt die tijd als een periode van oogsten en niet van zaaien. Voor hem is het duidelijk dat de destijds grootste schrijvers, dichters en schilders alles te danken hadden aan de mensen vóór hen: Guillaume Apollinaire, Picas so Rousseau, Delaumay. Matisse, Ar- Het Is geen doen alle meningen van de tientallen die onder vraagd werden weer te geven. Bovendien spreken de foto's en afbeeldinr-n duidelijker dan het geschreven woord. Een van de merk waardigste tekeningen is die van Paul Citroen, die in 1920 notabene heren kleding ontwierp voor de arrhitekten van het „Bauhaus". Men kan zich niet voorstellen hoe de grote Walter (iropius met zijn streng-melancho- liek gezicht er in uit zou hebben ge zien! Maar het zal wel bij het ont werp gebleven zijn. Johannes Itten met kaai hoofd en monnikachtige jas zou er misschien iets voor gevoeld hebben met het Bauhaus-kalotje rond te wandelen Als 1961-er voelt men zich toch wat onbehaaglijk te moede als men nu nog weer eens Gropius' Dessau-ontwerp be kijkt. Dat is uit 1926, dus 35 jaar gele den Is het onredelijk om te zeggen dat de architekten in de jaren tussen toen en nu heel weinig hebben bijgeleerd? En de stoel van Mies von der Rohe uit 1929 zag ik onlangs in een Amsterdamse winkel daar een jonggetrouwd heer die en geen andere wilde kopen „omda dat nu het allernieuwste was" Siegfried Melchinger schrijft over het theater en beweert dat de toenmalige jeugd het theater belangrijker vond dan het was of liever: is. De jongeren van toen waren van mening dat op de planken niet alleen over politiek, moraal en economie (natuurlijk ook over kunst) gestreden werd. maar dat ook op de planken beslissingen vielen. Zij zagen de Regering verbleken als er een stuk gespeeld werd, waarin de toestanden in de opvoedingsgestichten op de korrel werden genomen. Niet minder dan vier auteurs schreven naar aanleiding van Sacco en Vanzetti, die in Amerika zeven jaar op hun doodvonnis zaten te wach ten. toneelstukken: Mühsam, Feucht- wanger, Blume en Brecht. De jeugd van alk landen bemoeiden zich ermee. Ik heb ook nog mijn keel schor geschreeuwd in een ritmisch spreekkoor: Sacco en Vanzetti, zij moeten vrij! En dat was in Utrecht, dat men toch waarachtig nooit een politiek-toonaangevende stad heeft kunnen noemenIn Duitsland gaf toen iedere kleine stad die zich op Het kon wel haast niet anders o( een portret van Kurt Tucholsky opent de rij naast een foto uit de kiescampagne van 1925: naast elkaar een kolonne soldaten die de monarchale vlag voert, zwart-wit- rood, naast republikeinen met het zwart-rood-goud der Republiek. Hier mee is de situatie getekend, vooral als op diezelfde eerste bladzijde een me lancholieke Professor Max Lieber- mann gefotografeerd is naast zijn in opdracht van het Meckienhurgse S taatsministerie vervaardigde meer dan levensgrote portret van Rijkspre sident von Hindenburg. Daarbij mo mentopnamen uit de oper van Brecht (1928) met Harald Paulsen, Roma Bahn en Erich Ponto en uit „Die Hose", de film van Stern- heint-Behrendts, waarin Werner Krauss de „ewige Spieszer- compleet met zijn es-ist-erreicht-snor de hand schudt van Willi Forst. Deze eerste pagina geeft de gehele opzet van deze aflevering van „Magnum" weer. De ene foto na de andere is «en docu ment. Daarbij heeft men geprobeerd verscheidene auteurs en publicKten, die in dat tijdsgewricht een grote naam hadden, uitspraken te ontlok ken over de stand van zaken en dat daarbij veel interessants te voorscnun is gekomen, staat buiten kijf. De filmregisseur Robert Siodmak droeg een van de kortste stukjes bij. hem waren de twintiger jaren „scnon und aufregend weil wir jung waren en hij betreurt het als een van de eersten die experimenteerden met de geluidsfilm dat tegenwoordig de stomme film nau welijks meer aan bod komt, die hij „das wundervolle Medium" noemt. Heel an ders oordeelt de filosoof Karl Jaspers die onmogelijk van die tien jaar een schone mythe maken kan. Hij herin nert er aan dat hem in 1929 een op dacht werd gegeven een boekje te schrijven over „Die geistigen Bewegun- eer unserer Zeit", een opgave die hem te zwaar was, maar wel publiceerde hij in 1Q11 over de geestelijke situatie van die tlid- hij vertelt dus hoe hij en veel anderen zich deze situatie bewust wer den Het verwondert hem dat dat boek te uit 1931 voor het overgrote deel nog actueel is wat hemzelf betre f al voegt hii er aan toe, dat het hem bij het terugkijken te moede is, alsof er een nieuwe wereld begonnen was. Hl) herin nert aan de machtige geesten die toen werkten: Einstein. Planck vooralde geleerden uit Göttmgen, maar laat dui delijk zien dat de grootste talenten als Asta Nielsen bij haar eerste optreden in een geluidsfilm Rita Cavalini in 1925). avond, voor een feestavond en van daaruit moet het kracht voor het te leven leven of de tijd terugstralen voorzover het nog zoiets heeft als kracht." Dat zün geen bemoedigende woorden. De artikelen „Bliclc zuruck in Bitter- keit" van Ulrich Gembardt over de eco nomische verhoudingen en „Unsere zwanziger Jahre" van Joachim Kaiser die de politiek onder de loep neemt, zijn al niet rozer van tint. Maar na die korte opstellen gelezen te hebben keert men weer terug tot de foto's. De afbeeldingen van de grote mensen die kultuurbestem- mend zijn geweest. En dan springt het hart weer op als we de nobele kop zien er éne voor de Ufa-film „Metropolis" (1926), die hel FrUZ L^Zm laTeen ZleZ vertechniseerdé wereld illustreerde. a Is er één thema is. dat in het hui- dige christelijke denken centraal r\ staat dan is dat zeker de Kerk. Het aantal publikaües daarover is dan ook legnAlois Müller heeft daaraan een nieuw boekje toegevoegd, dat om zijn bijzondere opzet aandacht verdient. De schrijver wil een uiteen zetting van de dogmatische grondsla gen geven, waarop leer over de Kerk berust, maar ook een betere en scherpere visie op ós Kerk verschaf fen. Dat laatste brengt mee, dat hij veel praktische vraagstukken behandelt. Zijn werk is weliswaar vrij apologe tisch getint, maar de positieve geloofs kennis, die hij de lezer bijbrengt, doet o.i. dit „bezwaar" niet sterk spreken. Het boekje is nogal populair gehouden, zijn omvang is bescheiden, maar zijn inhoud munt uit door degelijkheid en duidelijkheid. Het komt ons zeer bruik baar voor en zal menigeen belangrijke diensten bewijzen. De moderne theolo gische inzichten worden hier op uitste kende wijze voor niet theologisch ge schoolden toegankelijk gemaakt. Dat lijkt ons geen geringe verdienste. Wij kunnen het aandachtig bestuderen van dit leerzame boekje dan ook zeer aan bevelen. Het is uitgegeven bij Romen en Zonen te Roermond. van Werfel, of Joachim Ringelnatz als waarschuwend balancerend in een ko zijn met zijn bolhoed op. En dan zijn daar de tragische kop van Majakofski, de afgelikte kabinetfoto van Heming way als knappe jongenGertrud Stein poserend voor DavidsonRichard Strauss aan de arm van zijn bloem en doorn van echtelijk geluk, Pauline de Ahna: Rilke en Valéry voor één keer allebei lachend; Yvonne Georgi en Ha rald Kreuzberg, zwaar geschminkt in een dans-trance naast een groepje Wandervögel met twee guitaren; Henny Porten in „Mutterglück" (kommentaar overbodig!); Hindemith als „blutjun- ger" altist bij het Amar-kwartet; Alban Berg als „Fremdkörper" tussen de eer ste vertolkers van zijn „Wozzeck"; om te eindigen met geüniformeerde natio- nsalsicialisten in de Reichstag, terwijl het uniform bij de wet verboden was, benevens een lange rij werklozen bij de soepuitdeling. Spannender, boeiender, angstaan jagender en vertederender foto- en tekstboek is er in dit jaar niet verschenen. De oprechte wens van de samenstellers: een duidelijk tijdsbeeld te scheppen, is geheel in ver vulling gegaan. T\T adat in een vorige kroniek de aan- \j dacht is gevestigd op de Vox- X i opname die Bela Bartóks Rhap sodie nr. 1 voor piano en orkest en zijn Eerste pianoconcert aan de ver getelheid onttrokken, volgt hier aller eerst een recente opname van zijn meest populaire stuk, het Concert voor Orkest, gekoppeld met de Danssuite (Philips Stereo 835 070 AY) en gespeeld door het Concertgebouworkest onder leiding van Bernard Haitink. Het is een gelukkige samenvoeging, het geliefde Orkestconcert met de Dans suite, van welk laatste werk het Hai- tinks verdienste is het sterk onder de aandacht gebracht te hebben. Het heeft het in zich evenzeer een geliefd stuk te worden. De Danssuite te horen betekent onder haar onweerstaanbare charme komen. Ook dit stuk dateert nog uit Bartóks jongere jaren, 1923, maar dan toch al uit een periode waarin hij zijn eigen stijl gevestigd had, althans in de meest we zenlijke opzichten. De Danssuite ademt de ontspanning over het bereikte mees terschap en de klaar geworden inzich ten. Men zou haar kunnen zien als de repliek op de Rhapsodie van 1904. ge schreven in de volle onwetendheid no pens de werkelijke aard van het toon materiaal, waartoe de componist zich voelde aangetrokken, maar ook met het sterke intuïtieve voorgevoel van de richting, waarin hij het zou gaan zoe ken. Tegenover de Rhapsodie als de verrukte uiting van de jongeling, die voelt dat hij muziek kan maken, hoe dan ook, verschijnt de Danssuite als het werk van een man die gevonden heeft. Het is begrijpelijk, dat hij het in zekere zin nog eens over wil doen, opnieuw zijn krachten wil wijden aan een muziek in het folkloristische genre. Reeds in de Rhapsodie citeerde hij al niet meer. De Danssuite leunt zelfs niet, meer aan tegen gegeven grootheden. Haar thema s zijn van eigen vinding, doch de struc tuur berust op de essentie van de volks muziek der Balkanlanden, die intussen Bartóks geestelijke bezit is geworden. Tussen de dansen in klinkt een ritornel als een liefelijke volksmelodie. Men glimlacht. Alles is ontspanning en zor geloos spel, vervuld van gevoel en levenskracht. Daar tegenover staat dan het Or- J. W. HpFSTRA De eerste toneelopvoering van Honeggers Opera Judith in Darmstadt. kestconcert, dat wederom een twintig jaar later een stadium van ontspanning bereikt, maar dan een laatste stadium, waarin een mens uit zijn volle weten speelt en zijn spel de weerslag is van alles wat hij ervaren heeft. Het klinkt bij Haitink natuurlijk nog enigszins jong, maar hij voelt het werk scherp aan. Ik heb deze reproductie uiter aard vergeleken me; de opname, die Eduard van Beinum met het Concert gebouworkest in de na-oorlngse jaren van het Concert gemaakt heeft. De ver schillen zijn even frappant als de over eenkomsten. Zeker is. dat Haitink geen poging heeft gedaan om zijn grote voorganger na te spelen. Dat had bij ook niet nodig. Hij snapt het zelf wel. Het voornaamste verschil, in grote trekken gezien, is dat Haitink het weer forser aanpakt, iets meer profi leert, soms ook wel een zweem snel ler gaat en de klank wel plastischer wil boetseren. Dat is zijn jeugd, waar hij recht op heeft. Hij speelt op de als het ware tastbare klank af, op de noten zoals ze zijn Hij zal ook een voorgeschreven ritardando niet voor bereiden met een kleiner ritardando, zoals Van Beinum niet alleen hier. maar in het algemeen zeer geregeld deed. Daardoor ontstaat bij Haitink een sterkere werking van vlakken e- gen eikaar. De oudere meester voegt menigmaal nog een dimensie aan de noten toe. Zij komen uit een diepte, die Haitink nog niet kan hebben. Van Beinums hele reproductie komt als het ware op uit de stilte, waarin de herinnering leeft en behoudt ook me nigmaal een zacht nevelig waas, waarin contouren zachtjes bijgeretoucheer 1 worden en tegenstellingen enigszins verzacht. Bij hem leeft het Concert niet geheel in de actuele werkelijk heid, maar in een zuiver abstract ge houden klank, die aan een diep levens gevoel en een groot begrijpen ont springt. B(j Haitink wordt het voor alles een groot stuk muziek. Ai zjjn de verschil len subtiel, ze markeren toch twee per soonlijkheden. Menigmaal vallen ze ook praktisch geheel weg, De oudere en de jongere dirigent staan beiden op het zelfde spoor. Dat hij zich zo voortref felijk in zjjn eigen recht kan haad- haven betekent overigens geen gering bewijs voor Haitinks capaciteit. Cp Amadfro (Mono AVRS 6204) tref fen we het Divertimento voor strijkers aan, gespeeld door het Zürcher Kam- merorchester onder leiding van Edmotid de Stoutz. Ook dit stuk stamt uit de latere jaren van de meester. Het is ge schreven in Zwitserland aan de voor avond van Bartóks vertrek na- Ame rika bij het uitbreken van de oorlog. Het is een werk van zeer doorwrochte stijl en een meeslepende hartveroveren- de muziek, waarin heel de strijkersJust van een Magyar zich in de schoonst ge- styleerde vormen ontlaadt. Het is eigen lijk vreemd, dat het niet heel vaak wordt uitgevoerd. Het spreekt sterk aan en het geeft het mooiste wat men zich voor een strijkorkest maar denken kan. Men wordt dit in deze virtuoze en met hartgrondige overgave gespeelde repro ductie dan ook ten volle gewaar. Aan de keerzijde van de plaat speelt het Zürcher Kammerorchester twee oude Engelse stukken: de geestrijke Symfo nie in C no. 3 van William Boyce (met hobo's "en fagot) en de Suite voor strijk orkest uit Purcells muziek voor het toneelstuk „The married Beau". Het is een alleszins plezierige plaat. L. H.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1961 | | pagina 6