Historisch onderzoek
■W
A i %&Ê$mMsÊ-P--
Hm i jSSmLtml, 5*
De Midden-Delfland Vereni- schappelijk verantwoord on-
ging is van mening, dat arche- derzoek tijdig op gang te
ologisch onderzoek aan de re brengen,
constructie van Midden-Delf- In samenhang hiermee heeft
land vooraf dien* te gaan. de Midden- Delfland Vereni
ging artikelen gepubliceerd,
In de veelheid aan rapporten die betrekking hebben op de
van de Reconstructiecommis- wording van Midden-Delf-
sie is daaraan tot dusver nau- land, het verkavelingspa-
welijks aandacht besteed. troon, archeologische vond-
Dit is tijdens een studiedag sten, de landelijke bebouwing
vastgesteld door de histori- en de kasteelwerven in het ge-
sche verenigingen in de regio, bied.
die zich hebben verenigd in Bijgaand een publicatie van
een stuurgroep. c. Hoek over de verkaveling
Deze groep poogt het weten- van Midden-Delfland.
Vaker echter verdwenen
boerderijen. Deze waren
oorspronkelijk in het bezit van
vrije lieden, die vaak op grond
van hun geboortestand grachten
om hun woonerven aanbrachten.
Sommigen van hen werden ridder
en vormden hun woonerven om
tot riddermatige hofsteden.
Dit betekende in de praktijk dat
een toren op of naast het erf
binnen een eigen omgrachting
werd gebouwd, In de loop van de
veertiende eeuw vestigden velen
zich in steden als Delft en
Schiedam. Op het platteland
voltrokken zich vele
veranderingen.
De veengebieden waren namelijk
meer dan normaal ontwaterd,
zodat het landschap als gevolg van
inklink van het uitdrogende veen
lager kwam te liggen, waardoor
het water niet meer natuurlijk
afvloeide naar de rivieren.
Het land bleef drassig, waardoor
geen koren meer kon worden
verbouwd.
Kunstmatige afvoer van het water
door middel van
windwatermolens bestond nog
niet; de molens werden pas in het
eerste kwart van de vijftiende
eeuw ingevoerd.
Veel boeren gingen van landbouw
over op veeteelt, wat een grotere
oppervlake aan grond vroeg, doch
in verhouding minder
arbeidskrachten. De in de steden
wonende grondbezitters
verpachtten hun land aan de
achtergebleven boeren. De
hofsteden met hun in onderhoud
vrij kostbare opstallen bleven leeg
staan en leverden dus geen
rendement op.
Als opstallen voor de sloop
werden verkocht werden de hoog
gelegen erven vaak tot
boomgaarden ingericht, die wel
verpacht konden worden.
Ook het buitenwater kon voor
overlast zorgen.
De rivieren zijn onderhevig aan
getijwerking van eb en vloed. Het
peil neemt niet alleen toe bij grote
regenval, maar ook als de wind
het zeewter de Maasmond injaagt.
De in de rivier uitlopende kreken
gingen dan landinwaarts stromen
en overspoelden de lage
oeverlanden, waarbij vooral klei
werd afgezet.
Het waren dan tn feite
vloedkreken, die onder extreme
omstandigheden -
noord westerstorm met springtij en
hoog opperwater -
overstromingen tot meer dan tien
kilometer landinwaarts
veroorzaakten.
In Midden-Delfland werd het
voornaamste krekenstelsel
gevormd door de Lier, de
Moïenwatering, de Spartel (de
benedenloop van de Westgaag) en
in het noordwesten de vele
kreken in het Woudt en de Kene.
De benedenloop van dit stelsel is
sedert de tweede helft van de
twaalfde eeuw verdwenen als
gevolg van overstromingen en
tijdelijk landverlies langs de
Maasmond.
Een tweede stelsel vloeide bij
Vlaardingen samen ter plaatse
van de Oude Haven, waarvan
verschillende takken vanuit het
westen uit de omgeving van de
Vlietlanden kwamen, zoals de
Poeldijkse watering, de
Likkebaartsmolensloot en de
Vlaardingervaart.
Uit het noorden kwamen de
Hoylede en Vlaardingen en uit
het oosten een aantal nu bijna
geheel verdwenen kreekjes.
Tussen de twee stelsels ligt het
oorspronkelijk vrij hoge gebied
van de Dijk-, Commandeurs- en
Duifpolder, die samen de oudste
curtis van Maasland vormen, circa
1200 morgen groot.
De oudste kern ligt aan de
zuidoostzijde en is in de richting
van de Westgaag uitgebreid. De
centrale boerderij en de kerk 2Ïjn
als gevolg van overstromingen in
het derde kwart van de twaalfde
eeuw buitendijks komen te liggen.
De kerk is toen verplaatst naar
het terrein van een Karolingische
vluchtbrug aan de Gaag. waarvan
de ronde vorm nog herkenbaar is
uit de loop van de Gaag ter
plaatse en de bebouwing van de
kerkrïng.
Inheemse boer
verdween uit
Midden-Delfland
Delft Het landschap van Midden-Delfland is
in de eerste eeuwen van de jaartelling een vrij
intensief bewoond gebied geweest, dat binnen
de grenzen van het Romeinse Rijk lag.
De bevolking bestond uit inheemse boeren, die
op grote houten boerderijen woonden.
Recente opgravingen hebben aangetoond dat
deze boerderijen verspreid in het land lagen.
Het beeld is echter nog verre van compleet,
zodat er nog vele archeologische waarnemingen
moeten worden gedaan.
Aan het einde van de derde eeuw is de
bevolking vrijwel geheel verdwenen als gevolg
van militaire gebeurtenissen in het grensgebied
van het Romeinse Rijk.
Een verandering van het klimaat,
waardoor de regenval toenam,
kan daartoe ook hebben
bijgedragen. Het land bestond uit
gebieden van veen en klei.
Taen de waterstand nog geregeld
kon worden door een snelle
afvloeiing, was de bodem geschikt
voor koren bouw. Er zijn sloten uit
deze periode aangetroffen en
bovendien zijn houten duikers
gevonden, sluisjes die van
uitgeholde boomstammen werden
gemaakt.
In de vierde en vijfde eeuw
hernam de wildernis volledig
haar rechten. In de loop van de
zesde eeuw raakten de
strandwallen - de geestgronden -
in de kuststrook van het Westland
weer bewoond, wat blijkt uit
grafvelden bij Monster en
Naaldwijk.
Deze bevolking breidde zich in de
loop van de zevende en achtste
eeuw uit rond de Maasmond,
langs de Waal en de Maas en
langs de in deze rivieren
uitlopende kreken.
Het waren kleine op vijf tot tien
kilometer van elkaar gelegen
nederzettingen, omringd door de
wildernis.
Op de kleistroken groeiden
grotere bomen, maar verder veel
lichtere boomsoorten zoals wilg en
berk en op de natste plekken,
waar nog laagveen werd
gevormd, riet en zegge.
Het geheel werd doorsneden door
talrijke kronkelende kreekjes, die
het overtollige water naar de
rivieren afvoerden. Sedert het
eind van de zevende eeuw
behoorde Midden-Delfland tot het
Frankische Kijk; de wildernis was
vanouds koninklijk eigendom.
De oudste indeling van het
ontgonnen gebied zal dan ook van
de koning zijn uitgegaan. Het ligt
voor de hand dat de ontginning
plaats vond vanuit de reeds
aanwezige nederzettingen. Het
ontgonnen gebied leverde hout op
voor brandstof en voor de bouw
van boerderijen.
Het veen werd ook gebruikt voor
brandstof en tevens werden de
turfplaggen in de twaalfde en
dertiende eeuw gebruikt als
bouwmateriaal. Tegenover het
gebruik van de wildernis stonde
bepaalde verplichtingen of
betalingen, eventueel in natura.
Het eerste ontginningscomplex
omvatte in grote lijnen de latere
gemeenten Maasland, Maassluis,
De Lier, Schipluiden, Delft,
Pijnacker, Vlaardingen,
Schiedam, Overschie en Berkel,
In het begin van de achtste eeuw
kwam hier de kerstening door de
zendingsactiviteiten van
Willibrord. Dit betekende dat bij
de nederzettingen een kerkje
werd gebouwd, waaraan een
priester was verbonden.
De koning oefende in de dun
bevolkte uithoeken -van zijn rijk
niet rechtstreeks het gezag uit,
maar delegeerde dit aan
ambtenaren, die graven werden
genoemd.
Deze werden veelal uit
vooraanstaande adelijke families
gekozen, die zich lieten betalen
uit de opbrengst van bepaalde
delen van het domein. De
ontginning gebeurde op
verschillende manieren.
Allereerst door de grondheer zelf.
Hij had de beschikking over
onvrije mannen, die het
landbouwbedrijf niet mochten
verlaten.
Zij woonden in kleine huizen bij
de grote boerderijen. De snelheid
van de ontginning werd bepaald
door het aantal beschikbare
onvrijen, terwijl het tempo hoger
lag als gebruik gemaakt kon
worden van immigranten.
Waren dit vrije lieden en
beschikten zij over enig kapitaal,
dan konden zij stukken grond
kopen en deze volkomen vrij
ontginnen. Ook konden zij
stukken grond goedkoper in leen
verwerven of land pachten.
De door hen gebouwde
boerderijen werden in dat geval
als vrij eigen beschouwd, met de
erven en de daarop staande
hofsteden. In de veertiende eeuw
en later beschouwden de
nakomelingen van de
oorspronkelijke pachters de grond
als hun eigendom.
Een andere vorm van ontginning,
waarbij een persoon of een
consortium een grote concessie
kocht, om deze weer te verkopen
aan individuele ontginners is in
Midden-Delfland niet
voorgekomen.
Dit in tegenstelling tot de grote in
de elfde en twaalfde eeuw
ontgonnen veengebieden van de
centrale Hollandse en Utrechtse
laagvlakte.
Om een wildernis geschikt te
maken voor landbouw en
veenteelt, moest deze eerst
worden ontdaan van de
begroeiing. Dit gebeurde door het
kappen van het grote gewas en
het platbranden van de lichtere
vegetatie, waarna de
wortelstobben verwijderd moesten
worden.
Om te voorkomen dat het water
vanuit de omringende wildernis
over het schoongemaakte gebied
zou stromen, werden langs de
zijkanten twee sloten gegraven,
die op een natuurlijke kreek
loosden of op een gegraven
afvoerkanaal.
Verder werden de zijsloten
verbonden door een derde, die al
het overtollige water op de beide
andere loosde.
Was de waterlast erg groot, dan
kon aan de binnenzijde van de
sloten een lage kade worden
eengebracht. Werden door
verschillende eigenaars meerdere
percelen naast elkaar ontgonnen,
dan werden deze onderling door
smalle sloten van nog geen meter
breed gescheiden.
Oorspronkelijk lag één boerderij
op een erbij behorend stuk grond
ter grootte van 30 morgen. De
grote hoven werden in de loop
der jaren in stukken verdeeld,
soms door erfdeling of door
verkoop van kleine percelen. Een
enkele maal ontstonden kleinere
boerderijen op een afgesplitst erf.
Het landschap
van Midden-
Delfland. zoals
stedeling en
agrariër dat
tegenwoordig
kennen.
Het gebied
werd in het
begin van
onze
jaartelling vrij
intensief
bewoond door
Inheemse
boeren, zo
hebben
onder
zoekingen
uitgewezen.