A". 1894. Zondag 2 en Maandag 3 September N°. 8609 Eerste Blad. Keiinis^ev ng. KENNISGEVING. Achtenveertigste Jaargang. Verschijnt dagelijks, uitgevierd Dinsdag, UITGEVER: j7 üDÉ. abonnementsprijs, per kwartaal Jfrjsco por P0!>ci door het geheo'e Ryk Aftouderlijka noromers t 1.85. 2.50. - 0.10. BCKEAV: BOTE Hl* li A AT O. Advertentieprijs: van 110 gewone regels met inbegrip van eene Courantf 1.10. Iedere gewone regel meer. - 0.10. Driemam. geplaatst wordt tegen tweemaal berekend. Inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Burgemeester en wethouders van Schie dam, Gelet op art. 8 der wet van den 2den Juni 1875 Staatsblad no. 95) Geven kennis aan de ingezetenen, dat op heden aan J. VAN KATWIJK Cz. en zijne rechtverkrijgenden vergunning verleend is tot uitbreiding zijner branderij aar. de Soterstraat no. 60, kadaster sectie B no. 1336, met een stoomwerktuig van 3 paarden kracht en ketel met een verwarmingsopper- vlak van 3 *'2. Schiedam, den 30sten Augustus 1894. Burgemeester en ivetkouders voornoemd, VAN DIJK VAN MATEN ESSE. De secretaris, V. LUIK, I.S. «NTEIGENIN© van ElfiESOOMMES, ter verbetering der WATEBKEË» RIN© te VIJF SLUIZEN. Burgemeester en wethouders van Schiedam, Gezien de missive van fteeren gedeputeerde staten dezer provincie van den 27sten Augustus jifi B no. 2479 (le afd.) G. S. no. 12/2, daarbij toezendende een afschrift van het proces-verbaal en van het advies der commissie uit hun midden benoemd tot liet aanhooren der bezwaren van belanghebbenden tegen de richting van liet voor genomen werk tol verbetering der Walerkeering ie Vijf Sluizen Gelet op art. 13 der wet van den 28sten Augustus 1851 staatsblad no. 125) Brengen ter algemeene kennis, dat genoemde stukken voor ieder op de secretarie der gemeente ser inzage zijn neergelegd. Schiedam, den Isten September 1894. Burgemeester en wethouders voornoemd, VAN DIJK VAN MATE NESSE. De secretaris VERNÉDE. Schiedam, 1 September 1894. Onverflauwd blijft dezer dagen de belang stelling in het lot van zooveel dappere Neder landers, die op Lombok tengevolge van een verraderlijken aanval der Baliërs óf het leven hebben verloren óf deerlijk gewond zijn. 'tIs natuurlijk, dat bij gelegenheden als deze de blik zich achterwaarts wendt, en zich vestigt op gebeurtenissen van dergelijken aard, die in de geschiedenis van alle kolo- aiseerende mogendheden worden vermeld. De JST. B. Ct. gaf in een drietal artikelen «en beschouwing omtrent onze verhouding tot de Baliërs. Wij zelf namen het werk Ier hand van den heer J. A. de Bruyne, ®De Geschiedenis van Nederland in onzen tijd" en vonden daarin tal van bijzonderheden omtrent de vorsten en de bevolking van Bali, die ons als vanouds geleerd hebben, ze in het minst niet te vertrouwen. Reeds van 1839 af dagteekenen de klachten van de Nederlandsch-Indische regeering over zee- rooverij, slavenhandel enstsand-ofkliprecht, volgens het laatste recht werd van een ge strand schip bemanning en lading het eigen dom van den vorst, in wiens gebied de stranding plaats had. Bit lot trof ook het Nederlandsche koopvaardijschip Overijsel in 4841. Klachten en vermaningen hielpen nietzelfs had een der Balische hoofden de onbeschaamd heid het Nederlandsche wapen, op een zee- brief afgedrukt, te bespuwen. In 1846 werd daarop de eerste expeditie tegen Bali ondernomen, die volkomen slaagde. De Balische grooten in het nauw gebracht zijnde, beloofden alles en namen alle voor waarden aan, doch zonder het voornemen te hebben die beloften te houden en aan de gestelde voorwaarden te voldoen, hetgeen reeds in het volgende jaar bleek, zoodat in 1848 tot een tweede expeditie werd besloten. Omtrent deze tweede expeditie lezen wij bij De Bruyne Eeri expeditiekorps van 2265 man onder den generaal-majoor jhr. Van der Wijck, door dezen veene toereikende macht" genoemd, om de vorsten te straffen, met eene vloot van 4 stoomschepen, 5 schoonerbrikken en brikken, 9 kruisbooten en transportschepen onder den kapitein-luitenant Sterk, landde op de reede van Boenkoelan aan de noordkust (den 6den Juni). Den 9den Juni rukten de troepen op naar het sterke Djagaraga, ongeveer drie palen van Boenkoelan in 't binnenland, waar een van de hardnekkigste gevechten, in de Indische krijgsgeschiedenis bekend, werd ge leverd. Toen eindelijk de ammunitie bijna verbruikt was, de soldaten afgemat en de laatste versche troepen in het vuur gebracht waren, zonder dat men de sterkte had kun nen nemen, gaf generaal Van der \V(jck ein delijk het bevel tot den terugtocht naar het strand. Be expeditie was dus mislukt ten gevolge van de onbekendheid met het terrein en de macht des vijands, het gebrek aan ammunitie eu artillerie en vooral het te geringe aantal koelies voor het vervoer van de be- noodigdheden. Op de reede van Boenkoelan bleef de generaal nadere bevelen van den Gouverneur-Generaal afwachten, die den 19den Juni kwamen. De Gouverneur-Generaal gaf als zijne meening te kennen, dat het in de tegenwoordige omstandigheden niet moge lijk was, binnen korten tijd versterkingen te zenden; dat het dus beter was, de expeditie af te breken; dat hij evenwei zeer aanraadde, het fort te Bleling te behouden, terwijl hij den generaal verzocht, in den krijgsraad te overwegen, of het met de aanwezige macht mogelijk was, nog een aanval op Klonkong te doen. De meerderheid in den krijgsraad en do generaal zelf achtten het evenwel beter, de expeditie te staker», waarop de troepen terugkeerden en alleen eene bezetting in het fort Bleling achterlieten (den 20sten Juni). Het waren vooral de toenmalige omstan digheden op Java, die van het dadelijk door zetten der expeditie deden afzien. De berichten uit Europa van de uitbarsting der Februari- revolutie en de voorbereiding der grondwets herziening in Nederland hadden ook op Java de gemoederen der Nederlandsche bevolking in beweging gebracht. Bovendien vreesde men, dat tengevolge dier revolutie een alge meene Europeesche oorlog zou uitbarsten, waarin ook onze bezittingen gevaar konden loopen, waarom Rocliussen den last had ont vangen, het leger op groot compleet te houden en Java in staat van verdediging te br ngen. Zoo had men dus op 'toogenblik geene troepen voor eene grootere expeditie beschik baar, maar de Gouverneur-Generaal Rocliussen begreep, dat de oorlog op Bali hiermede niet afgoi.aan kon zijn. Reeds in zijn brief van aen '*24sten Juni had lig aan generaal Van der "Wijck geschrevenïMochten nu onze wapenen niet kunnen gewroken worden, dan moet zulks in een volgend jaar. Laat God mij in het leven en de Koning mij in mijne betrekking, dan zal ik niet rusten, voordat Bali in zoover zal ten onder gebracht zijn, dat het ons niet tarten of schaden kan. Ik heb steeds verklaard, geen conquest tot ver meerdering van eigen gebied te verlangen dit verlang ik nog niet." Zoo was dan eene derde expeditie noodig, die beslissend moest zijn, zoo wij niet onzen geheelen invloed op de inlandsche bevolking wilden verliezen. Zoo dacht ook het opperbe stuur in Nederland er over, en ook daar wer den toebereidselen voor den nieuwen veld tocht gemaakt. Er werden troepen geworven en aan de soldaten van het Nederlandsche leger werd toegestaan, zich aan te melden. De geestdrift was zoo algemeen, vooral onder de manschappen van het korps grenadiers en jagers, dat men genoodzaakt was, beperkende maatregelen te nemen, teneinde het vastge stelde contingent niet te overschrijden. Boven dien werden vijf oorlogsbodems in gereedheid gebracht, om het eskader in Indië te ver sterken, Zoo 's Konings zoon, Prins Hendrik, niet juist in het voorjaar tot schout-bij-nacht benoemd ware, had hij zelf als commandant van het fregat Prins van Oranje aan de expeditie deelgenomen; nu werd hij in 't bevel van dit schip opgevolgd door den kapitein ter zee Bouricius. In de maanden Januari en Februari kwamen de schepen te Batavia aan, waar zich spoedig de expeditionnaire macht vereenigde. De generaal-majoor Van der "Wigck zou het J, J. Rochussen. Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in Indië. 's-Gra- venliage 1853, bevel over deze expeditie niet voeren. Hij had reeds voor de tweede maal zijn verlangen te kennen gegeven, naar het vaderland terug te keeren, maar bleef nu nog eenigen tijd, om met allen ijver, krachtig gesteund door den Gouverneur-Generaal, den veldtocht te helpen voorbereiden. In zijne plaats werd be noemd de generaal-majoor A. V. Michiels, civiel en militair gouverneur ter Westkust van Sumatra, die zich daar als een bekwaam, doortastend bevelhebber had doen kennen. Tevens werd dezen opgedragen »het beleid en de behandeling van alle staatkundige aange legenheden, met deze onderneming in ver band staande, en zulks met den titel en de macht van Gouvernements-commissaris voor Bali". Jhr. Th. van Capellen, kapitein der artillerie, adjudant van den Gouverneur-Ge neraal, zou hem in de diplomatieke zaken ter zijde staan. Terwijl de volmacht van den generaal vrij onbeperkt was en hem alleen de wensch van den Gouverneur-Generaal was te kennen gegeven, dat men niet naar verove ringen streven, maar eer trachten zou, een duurzame verhouding te vestigen, was de bevoegdheid van zijn opvolger, voor het geval van zijn dood, zeer nauw omschreven, en moest deze in bijna alle gevallen eerst de bevelen van den Gouverneur-Generaal aan vragen. Het expeditieleger was samengesteld uit 4358 man van bet Indisch leger, 310 van het legioen van Madoera en 2293 koelies, (terwijl 1000 koelies in den oosthoek van Java als reserve verzameld bleven), en de zeemacht uit drie fregatten, 1 korvet, 7 stoomschepen, 6 schoeners, 12 kruisprauwen, 18 prauwen-mayang, 16 landschouwen en 26 transportschepen, dus te zamen 89 vaar tuigen. Over de zeemacht wenschte de com mandant der marine in Indië, de vice-admi- raal Machielsen, zelf het bevel te voeren, hoewel hg daardoor o'idergeschikt werd aan een generaal-majoor, zijn mindere in rang. Bij besluit van den 17den Januari 1894 werd op zijn verlangen bepaald, dat de bevelhebber der expeditie alleen het debarqueeren der mariniers kon eischen, maar het ontschepen der matrozen aan de overeenkomst tusschen hem en den bevelhebber werd overgelaten, eene bepaling, die later tot botsingen tusschen beiden zou leiden. Den 15den Maart vertrok het eskader van Batavia en vereenigde zich bij het eiland Gilian, ten oosten van Madoera, met dat van Samarang, waarbij zich later nog dat van Soerabaya voegde, zoodat de gezamenlijke vloot den 30sten Maart aan de noordkust van Bali, Jegenover de kampong Timor Sangsit, voor anker kwam.(') Baar moest de vloot eene vertooning maken, teneinde den vijand aan gaande het punt van aanval te misleiden. Vgl. Arntzenius. De derde Balische expeditie. 's-Gravenhage 1874.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamsche Courant | 1894 | | pagina 1