K1NDER-BLAD
Het licht in den vuurtoren
SCHIEDAMSCHE COURANT
No. 4 Bijvoegsel van de Schiedamsche Courant van 26 Jan. 1929
VAN DE
inr
Naai' liet Engelsch, vail D. MO.ORE.
Vj'ij bewerkt door
C. E. DE LILDE, IIOG-ERWAARD.
2)
„Ja, ja", mompelde hij. t„'tls wat moois.
Zorg voor de licliten in den vuur foren, Penthony,
en als belooning zal ik je aan den dijlk jagen zon
der oen cent om Van te leven. Ik zon er mi}
de laatste weck maar niet druk mee maken. Zal
ik soms
De oude man had Kapitein Ilerrick met een
doffen blik in de oogen nagekeken.
„Deze week ben ik nog de vuurtorenwachter,
llichel", zei hij' eindelijk, „jen ik zal mijn plicht
tot het laatste toe vervullen. Goeiea avondi".
Langzaam en vermoeid liop1 hij daarop langs
het smaliekustpad naar den Zwarten Ketting
Do vriendelijke dorpsliehlcn waren nn achter
hem on het was donker om hem hoen. De wind
blies hem koud in het gezicht, maar hiji sdhfeen jifbt
niet to voelen, Scherper, veel scherper was hij
getroffen door de woorden van Kapitein Ilerrick
„Je wordt oud en bent niet moer voor jo taak
berekend. We moeten een jonger iemand vindon
om je plaats in to nemen.
Hij was nu gekomen op de plek, waar het kust-
paid "een hoek maakte en zag plotseling als door
een mist een helder licht. Het scheen hem vanuit
zijn huisje tegemoet, maar voor hot eerst in al
die jaren wekte het geen warme gevoelens op
en Jozefs hart. Integendeel: het scheen 'hom te
benauwen.
„O, God, mijn kleine meisje'V riep hij als in
gebed uit. „Mijn arme, kleine meisje".
HOOFDSTUK II.
Do geschiedenis van Jozef.
Het kleine huisje, dat daar als genesteld lag
benedon togen do rotsen, bevatte alles wat Jozef
Penthony aan warmte en liefde beaat.
Het vuur brandde en wierp zijn schijnsel op
don met zand bestrooiden vloer on do vroolijfce
linnen borden en kammen, die in oen keurige rij
gerangschikt waren. De Meine tafel was met con
hagelwitte servet gedekt en uit dei. pot, die op het
vu ut stond, steeg een heerlijke geur op.
"Voor hot klei no raam, dat groene ruitjes had en
diep in den muur gebouwd was, stond een lamp,
die Jozef, wanneer hij in donker thuis kwam, oen
welkomstgroet zondi van zijn' kleindochtertje.
Een grappig figuurtje was zij, terwijll zij bedrijvig
in de keuken rondscharrelde, klein voor haar tien
jaar, maar gezond en bijdehand en met een ern
stige uitdrukking pp liaar gezichtje, die daar eigen
lijk slecht bij paste.
Zij was als 'n klein vrouwtje gekleed: liet don
kere baar onder de witte muts stijf weggetrokken
en een driekant doekje om de schouders geslagen.
Haar rokken zouden wij in onzezn tijd al heel lang
gevonden hebben, terwijl zo grij'ze wollen kousen
en §tevigG laarzen droeg.
Zoo zag Judith Penthony, het kleindochtertje
Vau don ouden Jozef, er uit op dien stormaeh-
tigen namiddag, nu ruim hond wd jaar geloden.
De tafel was gedekt voor twee en de soep stond
op zij van li et vuur om warm to blijven lot Jozef
thuis kwam. Alles was klaar, maar nog steeds was
Judith alleen.
Zij ging naar liet raam en keek langs de lamp
heen in de duisternis. Zij hoorde hol loeien van
den wind en het bulderen dor onstuimige zee. De
hagel sloeg zelfs togen" do ruiten, die dik moesten
zijn on eon stootje velon konden. Telkelns zag Ju
dith, hoo de schuimkoppen tegen do rotsen sloegen
Het weid hoe langer hoe onstuimiger buiten,
maar bet meisje was gewond aan stormen en niet
bang ervoor. Er was echter iets andere, dat liaar
verontrustte.
„Grootvader is vreeselijfc laat", mompelde zij.
Zij ging Van li'et raam weg en liep naar het vuur.
Grootvader zou zeker doornat en! vermoeid zijti
en hij moest een vroolijik knappend vuur vinden,
als hij eindelijk thuis kwam.
„De kapitein heeft hem stellig opgehouden",
Idaolit Judith, terwijl zij! liet Ihout hjoog opsta
pelde, zoodat de rose gloed weldra de gohde kern
ken hol verlichtte.
Jdij lag nog geknield bij hei Vuur, toen! het ge.
luid, waarnaar zij reeds zoo lang tevergeefs ge
luisterd had, eindelijk lot haar doordrong het
langzame opheffen der deurklink. In een omme
zien was z'ij' opgestaan, naar die' deur gesneld
en had die Verder open gemaakt om Jozef naar
zijn stoel in het hoekje bij den haard te brengen
„U bent laat, Grootvader", zei Zij), terwijl zij1
zijn natte jas en zuidwester aannam.
Do oude man liet zich zonder oen woord te
zeggen en geheel uitgeput in ziijln stoel Vailtan.
Zijd kleindochtertje keek hom bezorgd aan. Wat
zag Grootvader en bleek en vermoeid uit. Maar
z!ij wilde hem niet met vragen lastig val'len, vóór
hij warm geworden was en gegeten had. Daarom
gaf zij hem dan nok zwijgend zijn kom soep en
zijn brood. Het vuur en de soep bradilen weer