I VOOR DE KINDEREN Hen dwaze geschiedenis uit wVat de vogeis zingen De geschiede de tiid van de trekschuit vl* éÊk?L Ar yan een aterdaa 1 TWEEDE BLAD DER SCH1EDAMSCHE COURANT Jacob Cotoraaaa stapte met een gewichtig gezicht de loopplank an «de trekschuit o\ er Vandaag moest hij «zich! aan zijn professoren gaan voorsteilen, een «operatie the velerhande voorbereidingen gevorderd had, oorbereidingen, die echter «niet na gelaten hadden, hun resultaten af te werpen. Nu prijkte ouzo nieuwbakken «student met een vadermoordenaar van zo'n smet teloze blankheid, dat alleen de maagde lijke sneeuw der onherbergzame (berg toppen er de vergelijking «nee kon door staan. En dat boord was niet" alleen Van bizondere blankheid, het was ook ^gewoon hoog, zo hoog, dat het zijn eigenaar de gorgel toe dreigde te druk- „dan. bont U dit op een toon van diep ontzag zeker «student. „Inderdaad", beaamde Coremans gevleid. „Hmmm. Toevallig moet ik ook naar het huis van professor Borger. 'Dan heeft U in Utrecht nog een >stevig halfuur gaans voor de boeg", r „En dat met die hitte", verzuchtte de deftige student, „en met die koffer". „Tja, die koffer, lijfgoed ten boeken voor ■het komend studiejaar, nietwaar?" t „Geraden". t „D,at zal een vrachtje Izijnj Uw arme fraaie boord.," i Gedrukt zwijgen van Coremans. i Een gloednieuw boord, dat- bezwijkt ivoor het Er was een heel oud' vrouwtje, Dat vrouwtje leerde mij Wat of de vogels zingea Ginder in veld en hei. Wil jij het soms ook leren, Luister dan goed naar mij: De mus die scheldt zichzelven uit, „Dief, dief, dief, dief", roept hij. De mees houdt van een grapje; Neem je een vriendje mee En sluip je door de struiken, Dan fluit hij: „Zie die twee". Die wilden mij verrassen Maar ik, die zie ze zo. De kippen praten met elkaar i.. „Leg weer een ei, Cato!" De kaxekiet bouwt zijn nestje Ergens in 't hoge riet; „Ga maar zoeken, zoeken", zegt hij „Want vinden doe je 't niet." Er was een lieel oud vrouwtje. Dat vrouwtje leerde mij, Wat of de vogels zongen,, Ginder in veld en hei, fcen, »a deze slechts Imoeizaam het hoofd terzijde Wenden, dorst. Zojals het boord, zo was ook het overige nrian Ooremans toilet, smetteloos. Met wel gevallen gleed de blik Over zijn impo tente gouden horlogeketting om 'te blijven lusten op de glanzende bottines, kortom al 'bïf pil deftig ien zeer waardig. Gormans spreidde een hagelwitte neus doek! op de bank -uit, trok zijn broeks- p%fen op en zette «zich1: de reis begon. „Mooi weertje, mijnheer." Coremans wrong het hoofd 'terzijde en Zag ïnet een ilrons «in. zijn ernstig gelaat diat een onooglijk, om .niet te zeggen arme tierig, manneke ziet verstout -had, naast hem plaats te nemen, t „Zeker vriend, heel goed weer" gaü hij minzaam ietwat uit de hoogte, toe, „alleen Wat, warm en ide reis is nog lang". Hij zuchtte en wiste 'zich he# zweet van ■voorhoofd en hals, betastte «eens voor zichtig de gestijfselde schutting rond zijn keel en constateerde bezorgd, dat de on barmhartige Augustuszon er reeds 'zwakke plekken in schoot „Te hopen, dat Uw ■boor-d het houdt", wenste het mannetje en zijn. belangstelling soheen Coremans, die de ondëugendejlicht- tWinkels in 'smans ogen niet opmerkte, ongeveinsd. Daarom ging hij zwaarwichtig «verder, „lik moet hedenmiddag mijn opwachting 'hjf professor Borger te «Utrecht maken". „Zo, zo", zei het «mannetje intelligent, strenge oog van demprofl, er over geweid heeft, is allesbehalve om «te lachen. Voor het vriendelijke gekir «van het mannetje naast hem heelt >Goreanans dan ook slechts een zuurzoet lachje over. Doch opeens verheldert een stralende 'glimlach zijn somber gelaat. „Zei je niet, vriend, dat je hedenmiddag óók naar het huis «van professor Borger gaat?" „Diat zei ik", gaf iliet baasje toe. „Draag jij dan mijn .koffer. Je verdient er een schelling mee" beloofde de student gul. 1 „En U spaart Uw boord. L t is te doen", zegt de ander goedgeluimd. De reis verloopt stoorloos, ir^der ge kout over koetjes en «kalfjes. Als v de trekschuit gemeerd «ligt, stapt een deltïg-glanzende Coremans energiek voor het sjofel mamietje-met-z'nkofler naar het huis \jan den professor. Op elke straatlioek weifelt «Coremans even, houdt de pias in en raadpleegt zijn metgezel met de ogen. i „Hoe gaar we nu?" „Deze straat uit, die hoek om, en zovoorts." Een vrij eentonige conversatie, t Tot eindelijk het doel bereikt is en zij voor het brede stille huis1 jvan den beroemden professor staan. „Zet maar neer, vriend", ^egt de student tevreden, strekt ~zijn hand «naai' de bel en luidt - bescheiden, en 'hier is je schel ling". 1 j Alleen 't lied van de nachtegaal Diaar weid ze niet uit wijs, Toch had ze 't elk jaar gehoord En was nu oud en grijs. Een groene bitt're bast. Zit buiten om mij vast; Dan volgt een harde dop Due eet men nog niet-op. Dan kornt een bruine schil En al v ie weten wil Wat daar nog onder zit, Die \indt de kern, de pit. Wie nnj ooit lie ft gegeten, Zal vast mijn naam wel veten. •jooujozwj op tSujssoplQ Mijn. kleur is»wit, mijn smaak is zoet; Keer m' om, ik ben zo'zwart als roet. •toooi rStussojdo Beladen met een loden last, Ziet men mij altijd gaan: Maar zonder last is niets gedaan, Dan Mijl ik onherroepelijk staan. uopppvoS mui jjopl opumgs :3utssojdo ER WFIÏ EENS J'i oen hun jï iRoitMï en Sen neeottoorde oêsjpooemt our. Vfidr «u 0«J het BECIN BE61NHEN. ZEI H'JM SPUKER. 6ÊU1CHTI6 itrr&m

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamsche Courant | 1941 | | pagina 8