Buurtleven Fragment door HENRI HARTOG 107 Slechts zelden gebruikt hij de naam Schie dam, maar wij kennen de stad toch dadelijk. Vier schetsen betreffen haar, vier andere Rotterdam. De Schiedamse zijn: Een beval ling, Een zomeravond, Een transport en Buurtleven, verreweg het grootste stuk dat bijna de helft van het boek vult en onbc- eindigd bleef. Wij leven mee in de brande rijen, op straat, en vooral in de hofjes, maar wij leven ook mee met de bevolking, met vrouw Wissel, de Groef, ouwe Miet, jonge Miet (ook al knapjes oud), met vrouw Post uit Buurtleven, met haar man, haar gezin en de Sluise (de Maassluise) van wie zij een horloge heeft gestolen. Kostelijk van niet of nauwelijks besefte humor zijn de verhalen die de vrouwen elkaar vertellen van hun dronken mannen, zijn de over peinzingen waarmee de werkloze Post rond loopt. Alles wat arm is en van het mannelijk geslacht drinkt, zelfs de meester „stoot tegen de wieg" of „trekt aan de draad", en na zo'n hartige slok moeten de vrouwen niet ov r hun kinderen komen klagen of hij scheldt ze de deur uit. Men ruziet onder elkaar over een groot kippenhok, dat een bewoner voor de bleek wil neerzetten, maar het blijft alles entre nous. Geen spoor van opstandigheid over gebrek of slechte wo ning. In de Rooie-Koolbuurt zijn knappe huisjes voor een gulden, maar in een steeg voor zestien stuivÉfrs gaat het ook. Alle onvrede vecht men onder elkaar uit. En daarnaast wijst Hartog ook een zekere na- ieve grootheid aan, als de vrouwen opko men voor hun mannen of omgekeerd, of de ouders hun kinderen verdedigen. Met hoe sober beschreven vaderliefde verhoudt zich Post tot een dochtertje. Want hier wordt niet enkel verdierlijking gegeven; er liggen ook menselijke accenten, en Hartog bezat, naast een scherpe blik en een scherp gehoor voor het curieuze, het echt medeleven met zijn sujetten: vrouw Scharrewou, vrouw Muis, Van Deescm, de „wedevrouw", vrouw Kervel. Het is een bonte rij, meest van vrouwen. Maar Post zelf is in de grote schets Buurtleven een belangrijke figuur, uitermate levend geworden, ook in de her innering aan zijn jeugd, als hij b.v. terug denkt aan zijn eerste ervaring in de bran derij, voordat hij als koloniaal naar de Oost ging, toen Aai de Wolf (typisch Schiedamse afkorting voor Arie, wat men ook nu nog hoort) tegen hem zei: „Jö, ik weet een lief pompie voor je". Er is in deze halve eeuw enorm veel in Schiedam verbeterd. En wie betreuren mocht dat er zoveel schilderachtige ver vallenheid uit het stadsbeeld verdween, of verdwijnen zal, moet, dunkt mij, bedenken dat zijn aesthetische ontroering gaat ten koste van zijn medemens en dus in de grond egoïsme betekent. Mr. F. BORDEWIJK. De Schiedamsche Courantd.d. 27 Februari 1904, meldt het overlijden van Henri Hartog, ran 18SS af onderwijzer aan de Openbare School F aan de 11 roersvest. Kerst na zijn dood zijn de verspreide opstellen van Hartog gebundeld en uitgegeven. l)e Schiedamsche Courant schetst Hartog als een zeer consequent schrijver, die eerst na vele bewerkingen zijn pennevruchten in de openbaarheid bracht. (Red. S. G Als weggebrachte gevangenen, beschermd tegen en toch als in levensgevaar bedrangd tusschen een smadelijk geleide van een vijandig-opgewonden menigte, liepen zij in een groep voorop, achter hen wemel-wiegend kinderen en volwassenen, en het leek of vandaar geraas van broeimorring opgistte, aanzette kwebbel-rumoerend en opsteeg boven uit de hoofden hunner naloopers, en elk oogenblik zou uitbreken smaaltierend gejouw. Met de zwoegbeensche gang van lieden, die dag aan dag de drassige, modderplassig-bekuilde wegen beloopen; de zware beenderige koppen, als voor altijd gebogen door den hitte-slag der verre-open-bezonde wegen, traden zij in de stad, eene geringe bij-eenheid, moeizaam van de landwegen tusschen alzijds heenvlaktende weien, als eene klein-karavanende bende, gekomen. Sterke kerels waren het, door grof voer van een eigenwijs-dorperlijk, taai-krachtig uitzicht, met dik bevleeschde voorhoofdsonderrand, beenige breedkakige aangezichten, korte nekken uit stugge ruggen, die nog boersch vergroofd leken door even licht lijk gebogen schouderblad-plakkaten. Het waren de duitsche straatmuzikanten, die elke week door de stad trokken. Toen zij halt hielden, dicht bij het café, was het ol zij rust-ademden 11a een eindelijk-toegestaan verlof, zakten de instrumenten, als een last, die van hen week, zooals men een aamborstige op een moment van normaal ademen de lucht zuigend ziet genieten, na het los komen van eene benauwing; stil-schokte de opdrang-wiebel- wemeling der achter hen aanloopenden; de muzikanten kring-ordenden zich, hunne OQgen, als aanroepend, naar het teeken van den aanvoerder. Op een afstandje achter hen posteerde een troep van slenter-beenende jonge kerels, meestal zonder werk, soms ver richtend losse karweien, anders verspreid langs de dijken, wraar zij uren lang sliepen in de zon, maar als de moffen in de stad waren vonden zij elkaar, volgden hen in alle straten, de keurige eenzaamheid der nauwe w inkelstraten angstigend met beduchtheid van vagabondige haveloosheid, de slaap der straten ontrustigend door schrik-droom van duistere samenscholing en wellicht-aanstaande wreede geweldpleging. Goedig-onnoo- zel hielden brandersknechts stand, op dit uur naar huis op weg, hunne koffie-blikjes dwaas-licht want-leeg aan de hand, slap het lichaam op de door lang-dagsch werk ge- zwakte beenen; de haren voor het weggaan uit de branderij nat geflodderd en gekamd in nog niet heelemaal opgedroogde piekige gleeën, geplet tegen het achterhoofd, onder de pet uit; vakerig-sullig-flauw de oogen, en de gezichten, mat-verkrompen-bleek, als van menschen, die door lichte koortsen van dag na dag, vele jaren aaneen hun krachten beknaagd voelen. De aanvoerder noemde nu het stuk, zei als met een onderscheidings- grijns iets tegen een paar die dicht bij stonden, die als dankbaar voor vertrouwen, breed teruglachten; de muzikanten hieven de instrumenten naar den mond, neer-oogend onder bijna geloken bovenooglid; slurperig omzogen de lippen de mondstuk-tuiten, bliezen een deun-in-zwang; met stram-regelmaats-beweging danste de muziek op de lucht, maar als waren de instrumenten de zieke longen van een' borstlijder, ongeschikt aan de lucht emotie van melodie ruiin-uit tot geleide te geven, zeurde de melodie, lijzig-versentimen- taliseerd. Zoodra de eerste trommelslag daverend-plof bomde hoog-uit boven daken en boomen in de lucht, knallig-bruischte het geluid van het koper boven de buurt, aan dacht-spitste de buurt öp, werden als bejeukt de vrouwen van gezellige vroolijkheids-trek, kwamen ze naar buiten, en achter de om-de-haast deur-half-open-kiering, de huisjes leeg bleven, in-meditatie der van de zoldering-afschemerende, het licht-inzuigende draal- duisternis. Onder het pret-behunkerend snelle loopen, strikten de vrouwen nog een voor schot vast, trokken onder weg de kindferen mee, grijpend maar gauw ze bij een arm, hun tegendribbelend duizel-schrik-schreeuwen besussend: „kom, gauw, muziek, gauw, gauw." Uit den smallen ingang van nauwe, donkere winkeltjes, waar een paar jonge meisjes werden gevangen gehouden de winkel kon niet alleen blijven lokte de mu ziek ze aan de deur, belust-verlangerig naar een afleidinkje, keken zij naar ginds, waar het gewftel dromde om de muzikanten, pruil-aasden hunne oogen naar de verte, jaloersch in hun alleenigheid, alsof zij vergeefs uitzagen naar een, die hen zou afwisselen en nu hen in den steek liet, tegen afspraak. De kinderen om de muzikanten heen, keken op tot hen, in hun oogen geloovig ontzag, soms, terwijl de mond, open van strakke belangstel ling zoo bleef, knepen-in glansjes even de oogen van gauw voorbije leuke lachjes, als om een maar heel kort toegelaten afleidend pret-gedachtetje in hunne onderworpen aandacht soms van het lange kijken, knipten de oogleden snelwaaierig, alsof er te veel licht in de verbaasd-gespalkte oogen drong. Tusschen grootcren in stonden de kleine zusjes en broertjes, gewillig-lief en gehoorzaam, opgesloten en bekneld in den opdrang der groo teren, maar als het te druk werd en de kleintjes bijna weggedrongen werden van de zorgelijke handen der degelijke waak-trouwe oudere kinderen, dan lichtten de groote zusjes hen onder de oksels op, totdat zwaar woog de last der kindertjes aan de tillende handen, pijn-lammig de bovenarmen het haast niet meer hielden, en met opgewekt- belovende stem, alsof zij een nieuw genot uitgedacht hadden, lieten zij ze weer zakken, vroegen en bevestigden. „Wi-je nou 's een beetje staan? Jahè." Meisjes-groepen sloten aan, de eene groep bij de ander, kring-liepen in een langzaam rondschuivend dansje, (Vervolg op pag. 110)

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1954 | | pagina 15