KEN VOOR f 7,- IN DE WEEK HET KNUSSE SCHIEDAM (II) 13 Om mijn wereldje niet al te ver te doen uitdijen in de grotere wereld, waarvan het een deel uitmaakte, wil ik het groeperen om twee centrale punten, waaraan ik ook een naam kan geven. Ze heetten Piet van Woensel en J. C. Sander. De eerste was een knecht van mijn vader, die hem het langst heeft gediend, de tweede was het hoofd der tussenschool aan de Broersvest, die mijn culturele opvoeding in handen kreeg. Met de onbekende soldaat had de bescheiden werker Piet van Woensel ge meen drt hij behoorde tot een leger van miljoenen naamlozen, wier leven ver dwaald was geraakt in de tijd. Een nobody, een naamloze, ook al had hij een naam. Dit klinkt als een paradox, maar paradoxaal was zijn verschijning allerminst. Op zijn plaatsje achter de werkbank in een enigszins gekromde houding zat hij jaar in jaar uit verdo ken als weggekropen voor het barre leven, dat hem behalve zijn arbeid slechts enige kleine vreugden liet. Ik zie hem weer zitten, het brede vlijmscherpe mes in gewoontegebaar hanterend. Over het houten duimpje, dat uit de werkbank opsteekt, wordt onder zijn vaardige handen een kurk gerond uit een der kwartieren, die mijn vader zelf placht te snijden van de kurkrepen uit de brede bladen. De kurksnippers vallen op zijn voorschoot, fladderen van daar weg naar de vloer, waar ze 's mans voeten langzaamaan doen wegschuilen, zoals een oneffen heid op de weg verloren kan gaan onder sneeuw. Wij, de kinderen van de baas, noem den hem Piet tout court, en als we over hem spraken dan was het niet over Piet van Woensel, maar over Piet Woensel. Dat naamstukje „van" mocht wel eens de indruk kunnen wekken van een hogere afkomst, en deze sprak allerminst uit het wezen van een man, die zijn eigen bescheiden heid elke dag opnieuw onder de kurk snippers begroef. De andere knechts waren verschijningen zoals hij. De naam Jeup schiet weer door mijn denken heen. Hij was de man, die bakkebaardjes droeg, evenals mijn vader, en die uit bladen kurk de sierlij ke hoofdletters sneed voor het uithang bord: KURKENFABRIEK HET AN KER. Dan was er nog een jonge arbei der Piet Bijl, wiens naam ik mij her inner, terwijl de overige namen der arbeiders uit die dagen aan mijn ge heugen zijn ontglipt. Dit woord arbeider schrijf ik uit een zekere gewoonte neer, maar een arbei der heette in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw een werkman. Zo"n werkman was ook Piet Woensel. Wat liet de man zich altijd gewillig plagen door een hengel zoals ik. Hij placht een christelijk weekblaadje te lezen, „de Vriend van Oud en Jong", en daarin boeiden hem steeds de „Vertellingen van Schipper Floor". Wat heeft die schipper Floor van mij een schimp scheuten te verduren gehadMaar Piet Woensel werd nimmer boos. Het paste een werkman in die dagen trouwens ook niet om boos te worden op een zoontje van de baas. Vloeiend vuur Hij was het type van de geknechte in een meedogenloze wereld van arbeid, al was hij zeker niet de geknechte van mijn vader, die zijn werkvolk steeds humaan bejegende. Hij was er dan ook heel wat beter aan toe dan die duizen den andere geknechten uit het jenever- Schiedam van mijn jonge jaren, de brandersknechts, die al vroeg in de nacht de vuren moesten gaan stoken om de wereld het vloeiende vuur uit Gods gouden graan te brengen. Vaak ging ik als jongen mee met een der knechts om kurken af te leveren aan een of andere distilleerderij. Dat waren dan meestal de bedrijven van de firma Daniël Visser en Zoonen aan de Lange Haven, en van de firma Jan Houtman aan de Westfrankelandse laan. Zo raakte ik niet alleen reeds vroeg gewend aan de Schiedamse lucht jes van moutwijn en spoeling, maar kreeg ik ook mijn jongensvisie op het leven van de duizenden, die met een werkloon van 7 of 8 gulden per week hun gezinsleven moesten zien te onder houden. Altijd narigheid Het was een bizar leven van perma nente gedruktheid, waarin de vrije borrel een onvoldoende compensatie was voor een nimmer eindigende narig heid. Kinderen kenden nauwelijks hun vader. Die was al aan zijn werk eer voor hen de dag begon. En als hij in de vooravond moe thuis kwam terwijl de kinderen nog buiten speelden, zocht hij spoedig het weldadige bed op tot de tijd, waarop een klopper hem kwam melden dat hij weer aan de slag moest. Piet van Woensel was het type van de lijdzame werkman uit die dagen. Er was nauwelijks nog het begin van een arbeidersbeweging om voor betere levensvoorwaarden de strijd aan te binden. Het was de tijd, waarin de gebaarde profeet Domela Nieuwenhuis op de podiums verscheen, maar in Schiedam had hij nog geen aanhang gevonden. Reeds in 1872 was het Algemeen Nederlandsch Werklieden verbond opgericht, en in 1877 Patri monium, dat de christelijke arbeiders poogde te organiseren. Maar ik ben ervan overtuigd, dat Piet van Woensel verre bleef ook van Patrimonium, on danks schipper Floor en andere christe lijke figuren binnen zijn beperkt geestelijk terrein. Met het opnieuw tot leven wekken van een figuur als die Piet van Woensel heb ik getracht enigszins een indruk te geven van het arbeidersbestaan in het algemeen tijdens mijn jonge jaren. Ik schrijf echter geen historie van de maatschappelijke ontwikkeling, maar jeugdherinneringen, zodat een zekere vaagheid niet kan worden ontgaan. Maar zoals Piet van Woensel nog voor mij leeft, zoals ik hem daar weer in de kurksnippers zie zitten, zo herleeft ook weer dat oude Schiedam in een knus heid, die door de bruisingen van het moderne Schiedam volkomen is weg gevaagd. De tweede centrale figuur, meester Sander, was van een heel wat minder bescheiden allure. Hij behoorde tot de prominenten in het publieke leven der stad. DAAN VAN DER ZEE Wordt vervolgd)

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1956 | | pagina 13