100
grimlachjes" echter waarschuwde hij
zich niet door die vorm te laten mis
leiden: „....achter deze ogenschijn
lijk grappige manier van doen ver
steekt zich een vreselijk geheim."
Aanvankelijk scheen de poging tot
genezing te zullen slagen. In zijn
studententijd verdween Piet Paaltjens
uit zijn gezichtskring, zoals hij in de
inleiding tot zijn „Snikken en grim
lachjes" vertelde. Tegen hoop en ver
wachting in bleek dat echter slechts
tijdelijk te zijn geweest. Paaltjens be
trok weer zijn vroegere woning in
Haverschmidts leven tot het bittere
einde. De splitsing van diens „ik" was
slechts een literaire gebleven, een
kunstmatige, die geen werkelijkheid
werd. De grimlach werd niet een be
grijpende, wijze glimlach op de bodem
van een overwinning van het door
hem zo vurig verlangde „normale"
leven. De snikken verergerden tot een
verterend verdriet tijdens zijn ongeveer
dertig-jarig verblijf in Schiedam. De
tussenpozen van opluchting en opge
wektheid werden minder en minder.
Het „vreselijke" in Piet Paaltjens
was te erger omdat het inderdaad een
„geheim" was. Slechts een enkele in
gewijde was er van op de hoogte. De
innerlijk gespleten, verscheurde, wan
kelende, eenzame Haverschmidt was
voor de velen in Schiedam immers de
zo beminnelijke, hulpvaardige, geeste
lijk sterke mens, de gevierde dichter
ook, die hen op zijn voordracht
avonden zo dikwijls uitbundig had
doen lachen, dan wel had ontroerd.
Een beduidend geringer aantal ken
de hem bovendien als hun geliefde
predikant met zijn vaste geloofsover
tuiging. Hun aller Haverschmidt zou
een vreselijk geestelijk lijden in zich
omdragen? Dat zouden zij nooit heb
ben kunnen geloven.
En zo ging dan die innerlijk eenzame
en rusteloze mens met steeds wankeler
schreden in Schiedam zijn weg.
Verlangend naar gezelligheid in ver
keer onder de mensen bleef hij temid
den van velen niettemin innerlijk
alléén. Meer en meer nam zijn ruste
loosheid toe. Slechts met grote moeite
wisten vrienden hem te weerhouden
zijn ambt neer te leggen.
Naarmate de jaren verstreken,
preekte hij bij voorkeur over alles wat
op de vergankelijkheid, dood en geeste
lijk lijden betrekking heeft. Hij wor
stelde met dat probleem. Toch was zijn
laatste woord daarbij nog steeds:
strijden, sterk zijn, geloven. Het was
duidelijk voor ingewijden dat hij èn
prediker èn toehoorder tegelijk was.
Hij preekte daarbij over en tegen zich
zelf en daarin voor zijn gemeente. In
een van zijn lievelingsliederen uit die
jaren komt dat tot uitdrukking: „Rust
u ten strijd! Mens, wie ge zijt, op uw
banier zij de leuze geschreven: Rust?
Ja, rust na de strijd!"
Door het duister brak telkens nog
weer een straal van hoop.
Na het sterven van zijn vrouw ech
ter, enkele jaren voor zijn dood, zette
de aftakeling in versneld tempo door.
Ook toen nog evenwel trachtte hij met
inspanning van alle krachten de strijd
vol te houden. Want hoewel hij het
leven „een tocht door een donkere val
lei" noemde, zei hij terzelfder tijd tot
zijn gemeente, dat een mens of
schoon innerlijk bedroefd, niettemin
het voorkomen (moest bewaren) van
iemand die geen vrees kent".
Op het laatst echter kón hij niet
meer. Het was hem volgens eigen ge
tuigenis te moede als staarde hij in een
donkere put. En kort voor zijn dood
'1.
«- V
Het huis aan de
Lange Haven
waar
ds Haverschmidt
woonde en stierf
(tekening Octave de Coninch)