gelaar
m:r
71
om te gaan om zelf geen aas voor de vis te worden.
Rivierbrasem van een pond of acht zwaar en vooral
niet te vergeten de z.g. springers waren sportvissen
bij uitnemendheid. Deze eerste waren de bekende
„vloermatten" en hij die durft te beweren, dat de
brasem lui is en zich zonder slag of stoot overgeeft,
heeft er nog nooit eentje op een diepte van vaak vijf
tot tien meter aan de haak gehad.
In de richting van de Botlek werd inderdaad veel
bot gevangen en er waren vissers die een heel week
einde op het water doorbrachten. Zo op een avond
in de Westerhaven de vislijn uitwerpen betekende
voor de Gorzenbewoner vaak een braadje witvis of
paling en zelfs in de Nieuwe Haven werd zo nu en dan
veel vis gevangen. De hengelaars die de voorkeur
gaven aan meer rustiek gelegen viswater beschikten
met de poldervaart over een waar dorado. Hierover
spreken de ouderen onder ons vaak nog met eerbied
en ontzag.
Vergeten we ook niet de kleine polder te gedenken
waar in de paaitijd alle soorten vis heentrokken.
Met het water van de Kerklaan in Kethel was deze
kleine polder één groot openlucht-aquarium. Staande
op een van de vele kleine bruggen zag je ze bij helder
water voorbij glijden, de driftig zij aan zij zwemmende
karpers. Was onder het veelvuldig voorkomende
plompeblad de zeelt en voorn aan 't spelen dan kon
daar de oprechte liefhebber stil van worden en
verlangde hij naar de eerste juni, de openingsdatum
van het nieuwe seizoen.
Zwiepte in het najaar een felle noord-wester het
water in de Poldervaart hoog op, dan was het de
baars die fel aasde op de steurkrab. Exemplaren met
stekels op hun rug van wel een pink dikte vochten als
leeuwen voor hun behoud. Menig hengelaar heeft
daar aan de boorden van deze poldervaart met de
ril in zijn knieën staan staren naar zijn gebroken
hengel wanneer bij toeval een karper de kracht
patser van het zoete water zijn aas gegrepen had.
Eerst kreeg deze hengelaar dan het gevoel of hij
zwaar aan de grond vastzat, maar bekomen van de
schrik ontketende dan de atleet „Cyprinus carpio"
een dusdanig geweld dat het sterkste garen en de
zwaarste top er niet tegen bestand bleek.
Had tijdens de hoogzomerdagen de vaart de ganse
dag roerloos liggen blakeren in het felle zonlicht en
beloofde het gerommel van een opkomend onweer
een beetje verkoeling, dan kon het gebeuren, dat de
paling ging azen. Ook dit wisten de Schiedamse
hengelaars maar al te goed. Nóch de regen, nóch de