125
ondervindt hiervan de treurige gevolgen, de nood is
in menig arbeidersgezin hoog gestegen."
De onderwijzers konden over de omvang van die
nood wel een boekje opendoen. Het gemeentebestuur
verzocht de schoolhoofden om gegevens teneinde na
te gaan in hoeverre behoefte bestond om via de
scholen voeding en kleding te verstrekken.
Het onderwijzend personeel ging daarom op huis
bezoek en naar aanleiding daarvan rapporteert de
heer C. Kerdel, hoofd van school C:
„Veel ouders van leerlingen waren dankbaar voor de
betoonde belangstelling, maar verklaarden, dat zij
„Goddank" hun kinderen zelf nog konden voeden en
kleden, al was het schraaltjes.
Maar helaas, vervolgt de heer Kerdel, ontmoetten wij
ook verschillende gezinnen, waar gebrek begint te
heersen en waarvan de kinderen vaak zeer onvol
doende gevoed naar school gaan. Het moet gezegd,
dat wij geen kinderen kennen die deze winter zonder
enig voedsel ter school kwamen; wel enige die 's mor
gens hun maal doen of deden met één dun sneetje
brood."
Een schrijnend beeld van ellende tekent zich af in de
rapporten van dit schoolhoofd en zijn collega's. Geen
wonder dus, dat de leden van het comité tot onder
zoek van de werkloosheid diep verontrust waren.
Zij besloten na het afsluiten van hun onderzoek,
dat zij zich „gedurende een jaar nog met elkaar in
verbinding kunnen stellen wanneer dat nuttig en
nodig mocht blijken". Zij besluiten met de volgende
belangwekkende zin: „Gesproken is er nog over een
arbeidsbeurs en het houden van een jaarlijkse werk-
lozentelling."
Dit rapport was voor het raadslid De Groot aan
leiding om zijn voorstel tot het instellen van een
arbeidsbeurs te doen.
De werkloosheid is een der ongelukkigste verschijn
selen van onze maatschappij, zo sprak de heer De
Groot in de raadsvergadering van 21 oktober 1902.
De werkloosheid treft niet de beste krachten, ver
volgde hij, maar dat neemt niet weg, dat telkens vol
komen degelijke en bekwame mensen arbeidsgelegen
heid missen en blootstaan aan broodsgebrek voor zich
en hun gezin.
Dat is, zo meende hij, een gebrek van onze maat
schappij en daarom meende hij, dat de gemeenschap
daaraan behoort tegemoet te komen.
Men bedenke dat deze laatste uitspraak zestig jaar
geleden gedaan werd. Het lijdt dan geen twijfel meer
dat de heer De Groot een zeer vooruitstrevend
man was.
Het meest aangewezen orgaan voor de bestrijding
van de werkloosheid achtte de heer De Groot de
gemeente, omdat zij het beste op de hoogte is van de
plaatselijke toestanden en dus gemakkelijker kan
oordelen over de middelen om daarin te voorzien.
De arbeidsbeurs, zo meende hij, is een middel om de
werkloosheid te beteugelen al zal zij die ook niet
kunnen wegnemen. „Zij behoort tot de belang
rijkste factoren in onze tegenwoordige maatschappij
die geen omwentelingen zal veroorzaken, maar
slechts een middel zal zijn ter aanvulling."
Vaardig bespeelde de heer De Groot de zakelijke ge
voelens van de raadsleden, door erop te wijzen, dat
de gemeente immers ook een koopmansbeurs had
gesticht om kopers en verkopers samen te brengen.
Waarom dus ook geen plaats van samenkomst voor
werkgever en werknemer in het leven geroepen?
Dat zal tot voordeel van beide partijen strekken.
„Het lopen langs werkplaatsen en kantoren om werk
te zoeken, wat toch altijd demoraliserend werkt, zal
daarmede voorkomen kunnen worden."
De arbeidsbeurs voert vraag en aanbod samen en
bevordert dus de voortbrenging, zo voert hij verder
nog aan. De arbeidsbeurs zal ook bij overvloed van
krachten op één gebied die weten te leiden naar een
terrein waar meer vraag is. Zij kan daardoor ook
medewerken om „den armenlast" te verlichten.
Bovendien, zo besloot de heer De Groot zijn betoog,
geeft de arbeidsbeurs een voortdurende enquête
omtrent de werkloosheid.
Verschillende raadsleden sputterden wat tegen.
Opmerkingen als „voorzichtig aanpakken" en „eerst
advies vragen" werden naar voren gebracht. Maar
de stemming was over het algemeen toch gunstig.
Met dertien stemmen voor en zes tegen werd het
voorstel aanvaard.
In de raadsvergadering van 25 november werd ver
volgens een verordening op de arbeidsbeurs met
algemene stemmen aangenomen.
De ambtenaar Th. Kudders kreeg de leiding van de
beurs, die gevestigd werd in het voormalig telegraaf
kantoor in het beursgebouw. Men kon daar elke
werkdag van halftien tot halftwaalf 's morgens
terecht.
Daarmee had Schiedam een primeur. Het was voor
de eerste keer dat de overheid in ons land de arbeids
bemiddeling ter hand nam.
Natuurlijk kende men al eerder bepaalde vormen van
arbeidsbemiddeling. Het aardige herdenkingsboekje
„Vijftig jaar openbare arbeidsbemiddeling" noemt
particuliere arbeidsbeurzen en kroegbemiddeling
door zogenoemde „placeurs". Dit laatste evenwel
had „zulk een nasleep van zedelijke en maatschappe
lijke ellende, dat de nieuwe koers geen dag te vroeg
kwam."
In de jaren die volgden, nam langzaam maar zeker
de overheid ook elders in het land de bemiddeling in
eigen handen. In de eerste wereldoorlog bestond er
al een stelsel van rijksbeurs, districtsbeurzen en cor
respondentschappen. Maar er was geen leiding van
één punt uit.
In 1940 ontstond het rijksarbeidsbureau, dat in de
bezettingsjaren een zeer slechte faam kreeg. Maar,
zegt het bovenaangehaalde herdenkingsboekje, het
rijksarbeidsbureau zou er ook zonder Duitse bezetting
gekomen zijn. Het is geen typisch Duits produkt.
Wel is de vorming ervan te vroeg doorgedreven ten
bate van Hitier en zijn horden.
De na-oorlogse ontwikkeling had tot gevolg, dat
Schiedam zijn arbeidsbureau kwijt raakte. Er vond
een reorganisatie plaats, het gewestelijk arbeids
bureau Nieuwe Waterweg Noord werd in het leven
geroepen en hiervoor zal in Vlaardingen een nieuw
gebouw verrijzen.
Maar dat kan Schiedam toch niet de glorie ontnemen
de eerste stap te hebben gezet op een nieuwe weg.
Daaraan mogen we na zestig jaar weieens terug
denken.