„de kachel en de kastelein,
allebei uit
34
calèche, drie kapwagentjes, een tilbury, een open
chais en twee boerenwagens, en dat hij in totaal
zeven paarden kon inspannen: vier zwarte en twee
rode blessen, alsmede een vosbles. Een deel van dit
bezit aan paarden en rijtuigen vond stalling in het
pand waarmee hij anderhalf jaar tevoren zijn flore
rende zaak had kunnen uitbreiden en dat aan de
Vellevest zijn oorspronkelijk eigendom belendde. Min
der onder de indruk zijn wij van het logementsbedrijf,
dat waarschijnlijk niet meer dan vier personen kon
huisvesten, en van de provisiekelder, die bij inspectie
slechts vier en twintig kruiken bier, zeventig flessen
wijn en enig gedistilleerd te zien gaf.
Over de lotgevallen van het bedrijf gedurende de
negentiende eeuw is ons weinig bekend. Slechts een
enkel spaarzaam archiefstuk heeft ons een voorval
bewaard dat tevens een aardig licht werpt op de
belastingpraktijken in die dagen. Op 2 januari 1845
omstreeks vier uur in de middag bolderde Jan Ouds
hoorn, boerenknecht onder Kethel, met zijn wagen
door de Kethelpoort, negeerde het accijnshuisje,
draaide de Vellevest op en stopte voor de stal van
...een rustpunt voor de wandelaar die er onder het lommer
van de oude linde een nog onbelemmerd uitzicht genoot. Uiterst
links de heer J. Sassen.
Van Velzen. Juist wilde hij daar in het schemerdonker
een zware zak naar binnen zeulen, toen twee plichts
getrouwe dienaren uit het accijnshuisje aan de Vlaar-
dinger poort toeschoten om de inhoud te inspecteren.
„Open die zak!" sommeerde de Wet. Inhoud15 grote
roggebroden, samen zestig pond. „Bedorven", zei
Oudshoorn glashard, „veevoer". „Maar niet aange
geven!", zeiden de Accijnsen streng. Boete: f25,
confiscatie f 5,25; totale strop: f 30,25. Of Van Velzen
meebetaald heeft vermeldt het verhaal niet. Onge
twijfeld zullen de paarden van De Visscherij daarvóór
als daarna vele malen niet-veraccijnsd roggebrood
hebben gegeten, maar de bedrijfsuitkomsten zullen
er, mogen wij aannemen, niet merkbaar door be
gunstigd zijn.
De zaak bleef in de loop der jaren wat Van Velzen
ervan gemaakt had: een vertrouwd logement voor
de zakenman en de handelsreiziger die er een be
scheiden kamer, een goede keuken en geriefelijk ver
voer tot zijn beschikking vond; een rustpunt voor de
wandelaar die er vanachter zijn bier of zijn koffie in
de gelagkamer of daarbuiten onder het lommer van
de oude linde een nog onbelemmerd uitzicht genoot
over de polder en de dijk.
Toen Jan van Velzen in 1864 gestorven was zette zijn
zoon Adriaan de zaak voort, blijkbaar met hetzelfde
succes, want wederom had De Visscherij behoefte aan
uitbreiding. Op 28 september 1870 kocht Adriaan
voor f6.150,de waterkorenmolen, benevens paarde-
stal, woonhuis en erf aan de Vlaardingerstraat en
drie maanden later verzocht hij aan B. en W. toe
stemming genoemde molen te mogen verbouwen tot
koetshuis. Na lang delibereren willigde de Raad onder
tal van beperkende bepalingen dit verzoek in en zo
was het complex op de hoek bij De Drie Koornbloemen
weer niet onaanzienlijk in omvang toegenomen.
Jan Antoon van Velzen volgde in 1879 zijn vader in
de zaak op; en toen hij in 1911 was overleden verkocht
zijn zuster en erfgename Elisabeth van Velzen het ge
hele bedrijf aan W. F. Beijersbergen uit Wassenaar.
In een uitvoerige advertentie in de Schiedamsche
Courant van 30 april 1912 deed zij haar clientèle van
deze verkoop kond, dankte voor het vertrouwen sedert
meer dan tachtig jaar door de familie genoten en
beval haar opvolger „allerminzaamst" aan. Deze van
zijn kant gaf in hetzelfde blad de verzekering van
„een nette en prompte bediening". Hij heeft woord
gehouden. Want „Beijersbergen" heeft bij oude Schie
dammers nog steeds de goede klank die De Visscherij
bij hun voorvaderen moet hebben gehad.
Het logement was inmiddels „hotel" geworden, de
gelagkamer „café-restaurant"; en bij de traditionele
bezoekerskring van de gaande en komende man en
de een of andere tijdelijke logeergast had zich een
nieuwe groep van gasten gevoegd, die zich behaaglijk
op de bovenzaal geïnstalleerd had en wier roeze
moezig stemgeluid bij tijd en wijle doordrong tot het
café.
Een geijkte vorm van gezelligheidsverkeer gedurende
de gehele negentiende eeuw en tot ver in de twintigste
was de Sociëteit. Het lidmaatschap daarvan was
meestal strikt voorbehouden aan de „Heren" en meer
dan politieke of godsdienstige overtuiging was stands
besef een doorslaggevend criterium bij toetreding of
toelating. In deze periode kon men de Schiedamse
notabelen bijeen vinden in „De Vriendschap", „Auro-