309
Een enkele maal spreken zij met elkaar. Een fluisteren
de conferentie in het donkerste hoekje van het café.
Dat duurt precies een half uur. Dan doen ze hun
netjes op een rij hangende jassen aan en vertrekken
naar elders. De andere dag zijn ze weer present.
Zwaaien, alsof ze een volglijst moeten afwerken,
precies op hun beurt de deur open en stappen binnen.
Gaan zwijgend zitten achter het klaarstaande glaasje,
kijken in de door flessen bijna aan het oog onttrokken
spiegel en vegen met de rug van de hand de mond af.
Een klein ritueel, dat elke dag opnieuw met dezelfde
ernst en toewijding wordt voltrokken.
Soms brengt één van het tiental een vreemde mee,
een vriend die een stukje met hem is opgelopen en de
tijd voor het eten wil bekorten met het drinken van
enkele glaasjes. Minzaam wordt hij opgenomen in
het groepje naast elkaar zittende zwijgers, dat voor
deze gelegenheid wel geneigd is de bespiegelingen
aan de kant te schuiven en zich over te geven aan een
rustige, door schemering omgeven, kout.
„Je werd als het ware naar de stad toegezogen", zegt
de vreemde, die onwennig nog tussen het groepje zit.
„Maar het is nu een rotstad". De omzitters knikken
instemmend. Dat is een tegenvaller voor de vriend.
In zijn stem klinkt de hoop op tegenspraak. „Weet je
nog", vervolgt hij met een vragende blik op zijn
vriend, „de Schiedamsedijk Cafeetje naast cafeetje?"
't Klinkt bepaald hemels. „Allemaal zoals hier".
Dit tegen de baas van de zaak, die nors de andere
kant uitkijkt om het, na dit compliment verplichte,
rondje mis te lopen. „Op een keer ben ik ze eens
allemaal afgeweest", vervolgt de vreemde dreinerig.
„Allemaal, maar ik kan d'r tegen. Ik weet hoe ik er
mee om moet gaan". Het slaat niet in, evenmin als
het rondje dat hij weggeeft en dat door het kringetje
met dezelfde ernst als altijd wordt weggedronken.
Met een routinegebaar vegen ze zich de mond af.
„Ik ben er eens vijf afgeweest op één avond. Vijf",
smaalt de polemische, blij een aanleiding te hebben
om zijn gemoed te luchten. „Vijf". Niemand gaat er op
in. Allen zitten stilzwijgend en afwerend om hem
heen. Hij past niet. Na een paar minuten onaange
name stilte staat hij eindelijk op. „Kom ik ga maar
's naar moeders". De mannetjes knikken opgelucht.
Kennelijk zien ze hem met blijdschap vertrekken.
Enigszins wankelend loopt hij door de zaak. Met een
klap gooit hij de deur dicht. Aan de tapkast kijken
negen man de vriend van de polemieker dreigend aan.
Beschaamd staat hij er tussen in. Als een school
jongen die door de leraren een berisping krijgt toe
gediend. Een beetje hulpeloos kijkt hij de kring rond.
„Tja", zegt hij voorzichtig, alsof hij wil voelen hoever
hij met z'n verontschuldigingen kan gaan, „hij kwam
ineens aangelopen".
HANS VAN DER SLOOT