Boorden"
Schiedam
99
nium" van de Romeinen. In het Engels heeft het
woord: „wand" de betekenis van „twijg" of „staf".
De „wand" was dus het materiaal, waarvan de
primitieve hut of „cote" gebouwd was. De Romeinen
hebben ons nog een authentieke afbeelding van een
dergelijke „cote" nagelaten in de vorm van een
reliëf op de overwinningszuil van Marcus Aurelius.
Duidelijk is de nauwe toegang tot de hut te zien,
maar vensters in de wand ontbreken. Licht en lucht
komen door een gat in het dak, dat tevens voor rook-
uitgang dient. Deze opening is het „oog van de
wind" een benaming, die in ons „venster", het Engelse
„window" en het Noorse „vindue" terug te vinden is.
Het materiaal voor het bouwen van zulk een primi
tieve woning was in overvloed aanwezig. Het groeide
„welig" langs de grote en kleinere rivieren en kreken
in het grote deltamoeras. „Welig", dat is ook het
Oud-engelse woord voor „wilg". De openingen tussen
het vlechtwerk werden, Tacitus vermeldt het reeds,
met „kleverige" klei dichtgesmeerd. De mogelijk
heden voor de wilgetakken waren met het bouwen
van een cote niet uitgeput. De bewoner ervan „de
coter" kon tenen visfuiken vlechten en de visrijke
rivieren verzekerden hem een overvloedige vangst,
die hij in „bennen" of „korven" naar zijn woning
brengen kon, waar achter het grovere vlechtwerk
van de wand, de vrouwen zich vaak met het fijnere
vlechtwerk, spinnen en weven, bezig hielden.
De primitieve cote is al eeuwen verdwenen, maar de
naam leeft nog voort in talrijke woorden. In het
oosten van ons land is een „kate" een klein boeren
huis. Hoge flatgebouwen, huizenblokken en bungalows
verrijzen in onze gemeente, waar eertijds „coters"
in hun cotes hebben gewoond. Misschien woont er
in deze moderne woningen nu wel een „Ten Kate"
of een „Bruggencate", persoonsnamen die, hoewel
de drager niet meer in een kate of cote, of bij een
brug gelegen cate woont, toch nog herinneren aan
de nederige boerenhoeve. En het „keuterboertje"
dat onder de rook van Schiedam woonde en niet
meer zoals de voorvaderen in de rook van de cote,
ziet zich door de stenen vloedgolf verdreven van
erfelijke grond die niet meer door het „glimpend
kouter" maar door dragline en bulldozer omge
woeld wordt.
De meer of mindere welvaart van een volk weer
spiegelt zich in de behuizing. De gevlochten woning
moest langzamerhand plaats maken voor een huis
van „borden" of „boorden", dus voor een getimmerd
houten huis. Een „borde" was een eenvoudige plan
ken boerenwoning en de bewoner was een „bordier",
een „vrije", een „frihals", d.w.z. iemand die een vrije
hals heeft, iemand wiens nek niet gekromd is door
een juk van dienstbaarheid. Wel was zulk een „bor
dier" tiendplichtig, d.i. hij moest een tiende deel
van de graanoogst van zijn land afstaan aan de tiend
heer, meestal de een of andere adellijke persoon.
Een lijst van tiendplichtigen was een „borderel".
Een verkleinwoord van het woord „borde", „bordel"
heeft het woord „bordeel" gebracht, waaruit blijkt
dat het in de taal al net zo gaat als in de maatschappij
wat eervol en net was, kan oneervol en laakbaar
worden.
Wat het tiendrecht betreft, er moest nog veel water
door onze Maas stromen voor dat dit overblijfsel
van de feodale tijd afgeschaft zou worden.
Als in 1356 Schiedam een „stad" geworden is mogen
de inwoners zich „poorters" noemen. De tijd dat de
coter door een „gat" in de gevlochten wand zijn
kleine gezinsgemeenschap binnen ging, lag al ver
in het verleden. Nu ging de poorter door een gat
in de stadsmuur: „een poort" (gate in het Engels)
de grotere stadsgemeenschap in en uit. Als na tijden
van voor- en tegenspoed de kleine gemeenschap rond
„De kapel aan den nieuwen Schiedam" zich ontwikkeld
heeft tot een van „de stemmende steden van Holland
en West-Friesland", is het Constantijn Huijgens, die
Schiedam „klein Rotterdam" en „groot Delfshaven"
noemt in een tienregelig gedicht, dat we hier laten
volgen.
Twee stromen scheiden mij van 't achterliggend land,
De derde sluit den ring en geeft ze beide hand;
In 't midden staat mijn stoel op welgesteunde stijlen,
Daar oefen ik mijn jeugd op 't nodig hennip-kwijlen,
En 't ruggelings gespin, die rekt haar spinsel uit,
Tot daar het licht en dicht den haringbuit besluit,
En 't mijnent binnensleept, vandaar hij met mijn brieven
Nog eens ter zee geraakt, de wereld gaat gerieven.
Die mij klein Rotterdam en groot Delfshaven noemt,
Heeft niet te laag gelaakt en niet te hcog geroemd.
De twee stromen die de dichter bedoelt, zijn de Schie
en de Gouwe, die Schieland begrenzen, de derde is de
Maas. In de volgende regels zinspeelt Huijgens op het
spinnen van de hennipvezel tot touw, het maken van
netten voor de haringvisserij en het verschepen van
haring naar andere landen. Het wonderlijke woord
„Kennipguijlen" (in een oude uitgave van H's ge
dichten) is ons „hennipkwijlen" en het slaat op de
gewoonte om „kinderen meest aan het hennipdraaien
of kennipkwijlen te zetten" zoals Van Alkemade
vermeldt. Hennipkwijlen was nl. het met speeksel
bevochtigen van de hand en dus ook van de vezels,
die in elkaar gedraaid moesten worden. Deze hennip
was ook de grondstof voor de netten, die „licht en
dicht" moesten zijn. Het dunne „getaande touw",
dat voor het nettenbreien gebruikt werd, heette
„sneu", een woord dat waarschijnlijk iets te maken
heeft met snijden. Het dikkere touw diende helaas te
vaak als middel om de levensdraad van de overtreder,
die geen kans had gezien door de mazen van de wet
te glippen, af te snijden. Er was in die tijd niet veel
nodig om „door een hennipen venstertje" te kijken.
Een bijzondere vermaardheid heeft onze stad ge
kregen door de heksenprocessen. Een weefsel van
leugens en valse beschuldigingen bracht de arme
drommels voor het gerecht en het was bijna ondoen
lijk voor hen zich daaruit los te maken. In 1585 werden
vijf vrouwen voor het gerecht gebracht, beschuldigd
van hekserij. Haar schuld werd zo overtuigend be
wezen, dat twee van hen levend verbrand werden en
de drie overigen een verzachtend vonnis kregen:
ze mochten eerst gewurgd worden vóór ze verbrand
werden.
P. NIEUWLAND