Schrijven over Schiedam
204
het zat nu eenmaal in Neel, zij ging haar
eigen weg en volgde haar fantasiewereld. De
vuren van een glasfabriek waren voor haar
de ogen van een reusachtige kat. Als je niet
liegt, kom je niet vooruit, was haar standpunt
en zo zij zich in haar later leven hieraan ge
houden heeft, moet zij stellig een grote car
rière gemaakt hebben. Pa Baas beschouw
de haar als een duivels kreng, waaraan hij zijn
toch al schaarse woorden niet wenste te ver
spillen. Mensch was intussen al blij genoeg,
dat zij na enige tijd weer ophoepelde.
Eigenlijk doet het verhaal van Neel er niet
zo heel veel toe. Veel aardiger is hoe het
Schiedam aan het eind van de vorige eeuw
geschetst wordt. Het was een stad met vele
kentekenen. Zij toonde de somberheid van
een fabrieksstad uit Zuid-Wales of de Black
Country, maar zij toonde meer, er stak in
haar geslotenheid iets heroïeks, aldus
Bordewijk. De reuzen der meelmolens langs
haar vesten gaven haar het meest cachet.
„Des zomers lag zij temidden van het sap
pigst Hollandsch weidelandschap te braken
als een zwarte vulkaan. De felle vuren der
glasblazerijen omkringden haar in een kransch
heksche rozen. Bij vallenden avond bekleedde zij
zich met diepen gloed van monumentaliteit.
Haar naam droeg een klank van duisternis, hij
werd tot leven in: Sluit Schiedam!Zij was toch
een Hollandsche stad, in haar hooggewalde
binnenhavens, waarin de vloed der rivier moest
kunnen stijgen, in de lage grachtenkaden
achter de kleine sluizen waartussen het water
op één peil bleef staan. Maar zooals de Deut
sche kanalen in hun koele innigheid verschillen
van den wijden zwier der groote van de hoofd
stad, zoo verschilden die der jeneverstad van
deze beide. Ze had een eigen aard, het meest
juist daar, met de zwart doorgezweete brande
rijen aan troebel grachtvocht dat graag iri
seerde en nimmer dichtvroor en met den be
dwelmenden, ietwat desolaten reuk van
haar stooksel".
Mandeau gaat nog veel verder. Hij noemt
Schiedam een park van de drank. Hij spreekt
over de kogelronde sloppenbuurt, waar
niemand wijs uit wordt en van vreemde
namen: Baan en Grof baan, Roosbeek en
Laan, de Raam, Verbrande Erven, Achter de
Teerstoof, Oude Sluis en „als een grijnslach
van satanisme Kinderbuurt".
Ontelbaar noemt hij de sloppen, gangen,
plaatsjes, pleintjes, erven van dras, waar,
hoe onbegrijpelijk ook, de bewoners op hun
wijze tevreden waren. Het kon overigens nog
erger. Op het achtererf van een branderij
bijv., waar men hele rijen woonkrotten voor
de knechts kon aantreffen, „éénkamerstulpen,
naast elkaar opzij en tegen elkaar van achteren,
die men niet woning durfde noemen, die ketels
heetten". De mensen waren er Hollands-
goedmoedig.
„Niet vlug, doch stevig was er de gang door
het dagjesleven, aan elders gelijk. Misschien
kon men zeggen dat bloei en verval hier vaker
en heftiger wisselden, bedrijfsbloei hemelhoog
en vlak daarop afgronddiep verval. Maar het
zwarte, dat zagen de inwoners niet, dat zag
er de vreemde alleen".
Het portret van een stad, zou men kunnen
zeggen. Niet overtrokken, niet zonder sym
pathie en waarschijnlijk overeenkomstig de
werkelijkheid. Bordewijk geeft geen commen
taar. Hij stelt alleen vast, dat de arbeiders uit
de drankfabrieken de ouwetijers om
twee uur 's nachts aan de slag moesten in
„een donkere vochtig-warme ruimte bij sui
zende ovenvuren". Het klimaat moet hoe
kan het anders? ongezond geweest zijn.
De arbeiders waren bleek, vermoeid, zwijg
zaam en wat dies meer zij. Merkwaardig
genoeg was er nauwelijks sprake van op
roerige bewegingen, of het zou de kleine groep
van De Moker geweest moeten zijn. Maar
hoe dan ook, het Zwarte Schiedam begint
hierin te leven.
In Verbrande Erven worden de omtrekken
van de stad zichtbaar. Men wandelt er door
straten en sloppen. Men komt in de brande
rijen. Neel, Pa Baas en Mensch zullen we ver
geten. We gaan nu de stad bevolken met
andere individuen en eerlijk is eerlijk
ik zal het proberen te doen met alle mogelijke
objectiviteit. Aan de hand van de literatuur
om zo te zeggen.
Daarvoor heb ik twee boeken nodig van
A. J. Zoetmulder: Nieuwe Wegen en Naar
het Einde, beide handelend over het gezin
van Herman Leyter. Deze Herman Leyter
was een brander en hij stond aan het hoofd
van een eigen bedrijf, dat overigens maar met
moeite overeind kon blijven. Het kostte de
brander tenminste de grootste inspanning.
De concurrentiestrijd was meedogenloos, er
waren veel te veel kleine fabriekjes en de
accijnzen waren al even drukkend als in onze
tijd.
Herman Leyter was voor zijn tijd een
modern man. In zijn jonge jaren had hij zich
zelfs aan enkele brochures gewaagd, waarin
hij een ingrijpende modernisering bepleitte.
Zijn individualistische collega's waren overi
gens te kortzichtig om hun werkelijke eigen
belang te zien. Zij meenden met de dood van
de ander hun eigen brood te kunnen ver
dienen. Zij realiseerden zich niet, dat dit op
den duur hun eigen ondergang zou beduiden.
Leyter zag dit wel, maar op het moment,
waarmee het eerste deel begint, scheen hij
toch aardig vastgedraaid. Zelfs betrekkelijk
kleine rekeningen konden niet meer direct
worden voldaan. Zijn zoon Jacob, die al in
het bedrijf was opgenomen, had zeker de
aanleg om een gewiekst zakenman te worden.
Hij wilde zich zelfs wel eens aan eensmokkel-
avontuurtje bezondigen, maar dit moet toch
zeker hebben ingedruist tegen de recht
lijnigheid van pa.
Leyter was in wezen een doodeerlijk man,
een vakman ook, die anders dan de talrijke
beunhazen in zijn branche, op rechtschapen
wijze aan zijn trekken wilde komen. Voor zijn
personeel had hij overigens niet meer aan
dacht dan strikt noodzakelijk. In feite voelde
hij zich ver daarboven verheven en een op
stootje op de Hoogstraat op oudejaarsavond