Wie zou het zijn? jf/ NIEUWS 18 door H. van Tichelen Meneer Driessen, de kruidenier, had een hulpje nodig. Hij had het in de krant laten zetten en nu las hij het in het ochtendblad: „Een jongen gevraagd voor de winkel en an dere huiselijke dienstjes, - zich aanmelden na tien uur: Wagenstraat, 7." Hij had het bericht ook op zijn raam geplakt, in grote letters en met het adres er nog bij. Het succes bleef niet uit, want vroeg in de voornoen stond zijn winkel vol jongens, grote en kleine, oude en jonge, slimme en dwaze, zindelijke en vuile. En ze hielden er allen hun aparte houding op na: de een stond rechtop of hij meende dat hij dadelijk in dienst kon, de ander hing tegen de toonbank of hij er al thuis was, een derde droomde maar wat of hij niet wist hoe hij daar terecht was gekomen, een vierde was schijnbaar bezig de lijst van kisten, dozen en rekken op te maken, een vijfde Meneer Driessen, achter zijn toonbank, zag dat allemaal wel, maar er waren er veel te veel en hij wenste er meteen enkelen buiten te helpen. Hij begon in het ronde wat vraag jes te stellen en in een oogwenk waren meest allen verdwenen; ze hadden het geval voor een prettig verzetje of misschien nog wat an ders gehouden. Toen bleven er drie over, meer niet: ze heetten Jan Pieters, Flip van der Aa en Dirk Smits. Ze zagen er wel snugger uit en wilden vroegtijdig aan 't werk, zegden ze, om hun ouders te helpen. Meneer Driessen vond dat best en hij herhaalde even hun namen. „Pieters," sprak hij dan, „jij kunt zeker wel sommen maken?" „Dat hoop ik, meneer," was het antwoord. „Hier dan heb je een lei en een griffel, schrijf op," zei de kruide nier, „ga nu in de kleine kamer daarnaast, sluit de deur en reken maar uit." De anderen keken vreemd op. „Wees gerust," troostte hen meneer Driessen, „ieder komt aan de beurt." Pieters had gauw met zijn werkje gedaan, maar verscheen niet zo dadelijk terug; het was daar een zonderling kamertje, met veel dozen, blikjes en zelfs vaatjes op de vloer en op planken, maar dan zag hij ook nog een kastje waar een gordijntje voor hing. Daar moest hij toch even in kijken. Zó was hij er stilletjes bij en zó opende hij zachtjes het deurtje. Een duif vloog er uit, en Jan dade lijk er achter om de vogel te vatten; maar hoe meer hij zich opwond, hoe wilder en banger de vogel werd en toen juist kwam meneer Driessen opdagen. „Hé, wat is er gebeurd?" vroeg «1e man. „Het beestje ging vliegen en ik wilde 't nog vangen," deed Jan. „En dat moet ik zomaar geloveneen vogel die er uit O O kan, als het deurtje op slot is!" meende me neer, „nee man, ik lok er het beestje weer binnen, maar snuffelaars als jij kan ik onmo gelijk gebruiken." Dat gezegd zijnde, maakte meneer een achterdeur open, die uitgaf op een koertje en op straat, en liet Pieters ver trekken. „De volgende," zei de kruidenier, zodra hij met lei en griffel terug in zijn winkel was. „Flip hoe heet je ook weer?" „Van der Aa," vulde de snaak aan, „en mag ik ook re kenen meneer?" Hij glunderde toen meneer knikte en de lei afveegde. „Luister, baas, hier heb je een andere som," sprak de man, „ga er mee daar in de achterkamer en verwittig me als je klaar bent." Och, wat was dat werk gauw gedaan, eigei dijk te vroeg om al teken te geven. Hij keek liever nog wat om zich heen en ontdekte daar plots drie dozen, die op een tafeltje stonden. Wat zat daar wel in? Hij deed de bovenste open; beschuiten, zag hij, één er van stak hij in zijn zak. „De meneer zal ze zeker niet missen."

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1957 | | pagina 20