17 NIEUWS een zekere ljsbrant Jansz, zich voor de verbetering van deze soort krachtinstallaties nogal verdiensten heeft ver worven. Hij was tenminste de eerste, die in 1598 voor zijn uitvindingen op dat ge bied octrooi verwierf van de Staten-Generaal; of de twee jaar eerder gebouwde molen aan de Vlaardingerstraat echter op zijn systeem be rustte, is mij niet bekend, hoewel het zeer waarschijn lijk geacht moet worden. Deze molen heeft de Schie- damse industrie op verschil lende manieren gediend. Hij begon zijn loopbaan in de papierfabricage, hielp sedert 1639 bij de lakenindustrie, fungeerde enige tijd later als kopermolen en maalde tegen het eind van de 17e eeuw koren voor bakkers en bran ders. Zoals gezegd, in het begin van de 18de eeuw was voor het zich krachtig ontwikke lende brandersbedrijf de be staande maalgelegenheid niet meer toereikend. Men gaat het tekort dan ook aanvul len door de oprichting van zeven stenen korenmolens; het is de eerste grote bouw periode, die duurt van 1711 tot 1727. Aan de Westvest, tegenover de Branderssteeg, verrees in eerstgenoemd jaar de Brandersmolen, ook wel majestueus de „Gekroonde Brandersketel" geheten. Niet lang daarna werd het stadsbeeld verrijkt met drie molens aan de Noordvest: de Wip- of Beukmolen, die in 1713 gebouwd werd, doch na 20 jaar afbrandde; de Ka meel, daar waar de Noord- vest in de Schie komt bij de Spoelingbrug, in 1715 opge richt en de Starmolen, nabij de Kethelstraat, daterende van 1716. Het beeld van de Plantage zou voortaan be heerst worden door de hoge bouwsels aan de Lange Nieuwstraat van de Zuidmo len uit 1717 en de Hoop, uit 1727, terwijl in dit laat ste jaar aan de Broersvest ter hoogte van de Lange Kerkstraat de Oostmolen verrees. Deze Schiedamse windkoren- molens en ook de latere uit de tweede bouwperiode, door hun geweldige afmetingen reuzen in hun soort, vormen een klasse op zichzelf. Hoog moesten ze zijn, want anders zouden de rijzige en massieve branderijen hun de wind uit de zeilen nemen en ruim, want de hoeveelheid graan die ze moesten verwerken, was aanzienlijk. De stel ling of balie omringt de mo len op een hoogte van circa 18 nieter, de nok van de kap rijst op tot ruim 30 nieter: ter hoogte dus van een mid delmatige kerktoren. Niet minder dan 26 nieter be draagt de vlucht der wieken. Men moet eens op de stelling gestaan hebben van zo'n mo len in bedrijf, terwijl een pittige bries in de zeilen blaast. De wieken suizen voorbij, het molenlichaam trilt onder dit rondwente lend geweld en men beseft hoe hecht en veerkrachtig tegelijk romn en balkencon- structie gebouwd moeten zijn. Zeven zolders kan men er tellen; op de vierde, de stellingzolder, staan de inaal- stoelen. Die daarboven ligsen bergen het mechanisme, die daaronder fungeren als op slagplaats. Het was bii de toenemende bloei van het brandersbe drijf al omstreeks 1700 te voorzien, dat binnenkort het bestaande aantal korenmo lens zou moeten worden uit gebreid. De molenaars echter waren bevreesd voor concur rentie en vroegen dan ook op 30 Maart 1705 „dat geen meerder ros- ofte water- koornmolens mogten worden geaccordeerd ende wijders dat vande tegenwoordige koornmolenaars een gilde mogt worden opgeregt". Dit laatste natuurlijk om, zo het toch tot de bouw van nieuwe molens mocht komen, een vinger in de pap te hebben. Nu hadden de requestranten de wind niet mee, want ver schillende leden van de Wet en de Vroedschap waren per soonlijk, of door hun relaties, in het branderijbedrijf geïn teresseerd en de branders vonden het geen aanlokke lijk denkbeeld in de toe komst afhankelijk te zullen zijn van een groep molenaars die een soort monopoliepo sitie bekleedden. Het mag ons dan ook niet verwonde ren, dat het verzoek werd af gewezen. En toen de nieuwe molens werden opgericht kwam er geen molenaar aan te pas, want zowel de bouw als de exploitatie daarvan lagen geheel in handen van de branders, die zich daartoe in compagnieschappen ver enigd hadden en er aldus voor zorgden, dat de winsten van het maalbedrijf in hun eigen zak vloeiden. Iedere hij een molen geïnteresseerde brander bezat evenveel par ten in die molen als hij ruw- ketels in het bedrijf had en hij mocht malen wanneer het maalrooster zijn beurt aan wees, welk rooster weer even veel nummers bevatte als de molen parten telde. Geza menlijk droegen de branders ook zorg voor het onderhoud van hun molen en van alles wat daarbij behoorde, zowel de wagen als de paarden. We hebben reeds vermeld, dat Schiedam in 1728 120 branders telde, hetgeen een geweldige vooruitgang bete kende vergeleken bij 1701 toen we er slechts 23 aan troffen. Sprekender nog zijn de cijfers van het aantal ketels; in 1701 ongeveer 65, in 1728 ruim 300. Dit laatste bleef voorlopig een top, want in 1735 daalde het getal der branders beneden 100 en schommelde daarna tot aan

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1957 | | pagina 19