NIEUWS
18
1769 tussen de 90 en de 100
om vervolgens weer omhoog
te lopen. Toch, wanneer wij
het aantal ketels van bijvoor
beeld 1760, met 91 branders,
vergelijken met dat van 1728,
blijkt de terruggang nog al
mee te vallen, want we tellen
er dan nog altijd ruim 270;
tien jaar later zijn het er
zelfs 330 en in 1778 ruim
360.
Het is niet eenvoudig de oor
zaken te onderkennen die de
stand van bet brandersbe-
drijf in het tweede en derde
kwart van de 18e eeuw heb
ben beïnvloed. De Republiek
was in deze periode niet
van krijgszorgen vrij: bij de
Oostenrijkse Successie-oorlog
(1740- 1748) was zij partij;
van de Zevenjarige oorlog
(1756-1763) ondervond haar
handel zeer nadelige gevol
gen. Doch al hadden deze
politieke en economische
wisselvalligheden ontegen
zeggelijk bun terugslag op
het brandersbedrijf, dan toch
nooit in die mate, dat we
ook maar in de verte van
een crisis kunnen spreken.
Lager dan 90 daalde het ge
tal der branders niet. Mis
schien is zulks wel te danken
aan het feit, dat het hier een
product gold, dat het resul
taat was van een traditie en
een empirie van ruim één en
een kwart eeuw en dat men
er in het buitenland niet in
slaagde een drank van ge
lijkwaardig gehalte op de
markt te brengen, zodat daar
de vraag naar Schiedamise
jenever, alle tijdelijke belem
meringen van tolbarriéres en
krijgstoestanden ten spijt,
vrij constant bleef.
In de laatste dertig jaar van
de 18de eeuw beleefde het
Schiedamse brandersbedrijf
andermaal èen opmerkelijke
bloeitijd. Met sprongen steeg
het aantal ketels, vooral se
dert 1790; in dat jaar wer
den er tien bijgeplaatst, in
het volgende 30, in het jaar
daarop liefst 53, twee jaar
later, in 1794, nog eens 29.
Zodoende bedroeg in 1795
het totale aantal ruwketels
338 en distilleerketels 225,
verdeeld over 188 branderij
en; in 1799 waren deze cijfers
respectievelijk 466, 238 en
224.
Het tekort aan maalgelegen-
heid waarvan in het begin
van de 18de eeuw sprake
was, liet zich dus ook aan
het eind daarvan gelden en
een tweede periode van in
tensieve molenbouw brak
aan: nadat in 1770 de Drie
Koornbloemen was opgericht
aan de Vellevest, werd in de
twintig jaar van 1778 tot
1797 met negen nieuwe mo
lens de ring om Schiedam
gesloten. De Westelijke stads-
zijde stond al vrijwel vol,
daar kon alleen de Walvisch
nog een plaatsje vinden in
1794 aan de Westvest tegen
over de Walvisclisteeg. Aan
de Broersvest stond, eenzaam
en alleen, nog slechts de
Oostmolen; in 1778 verrees
er op enige afstand van hem,
de Eendracht; in 1791 kreeg
hij aan beide zijden gezel
schap van de Witte en de
Washington en toen ten
slotte in 1797 nog de Bata
vier gebouwd werd, was het
ook aan de Broersvest drin
gen geworden. De molen op
de Koemarkt was inmiddels
al gesloont in 1780. maar
hij liet in het stadsbeeld geen
leegte na, want in het jaar
daarvoor was vlak naast hem
de Meiboom verrezen. Ook
aan de Noordvest kwam wat
meer leven met de Palm
boom in 1781 ter rechter-
en de Vrijheid in 1785 ter
linkerzijde van de oudge
diende: de Noordmolen.
Tenslotte noemen we nog de
Ploegmolen, die in 1782 aan
de Hoofdstraat gebouwd
werd en die, evenals de.
Zuidmolen aan de Lange
Nieuwstraat. geheel buiten de
voor Schiedam zo karakte
ristieke molenring gelegen
was. Ook deze molens werden
evenals de eerste groep door
de branders zelf in compag
nieschap gebouwd en geëx
ploiteerd en ook thans nam
de stadsregering hun belan
gen in bescherming tegen in
menging van buitenstaan
ders. Een request van dezen
tot het verkrijgen van een
molenbouwvergunning werd
in 1780 afgewezen, want men
wenste de branders niet de
voordelen van het zelfbou-
wen en -exploiteren te ontne
men ten behoeve van parti
culieren „vermits het inte
rest (belang) der koornwijn-
stokerijen, als zijnde de
hoofdtrafique dezer stad, bo
ven het interest en gebu-
teerd voordeel van eenige
weinige particulieren be
hoort te worden gesteld". Dat
hier het vroede inzicht in za
ke het welzijn der stedelijke
economie voortreffelijk har
monieerde met dat inzake
het persoonlijk- en familie
belang, zal wel geen twijfel
lijden.
Na 1800 zijn er geen nieuwe
molens meer gebouwd. En
toen in de tweede helft van
de 19de eeuw het aantal
branderijen naar rond de 400
ging stijgen, was het niet
meer tot de natuurkrachten
dat men bij het malen zijn
toevlucht nam, maar scha
kelde men over naar moder
ner apparatuur: de stoom-
korenmolens, waarvan er
binnen betrekkelijk korte
tijd een achttal in bedrijf
waren. De glorietijd der sta
tige wiekendragers was voor
bij. Zij waren ten dode op
geschreven en aan bijna alle
werd het vonnis na verloop
van tijd voltrokken, soms
door de storm, vaker door
het vuur, altijd tenslotte door
de sloper.
Voor de branderij-industrie
mocht dit misschien geen
verlies heten, want gemalen
werd er toch, maar het stads
beeld heeft er onherstelbaar
onder geleden. Nergens wel-