15 Maar dat leidde tot niets, want de bijen vlogen van bloem tot bloem en dat begon Dikkie al gauw te vervelen. „Ik kan er geen oog op houden," zei hij, „ik ben de mijne aldoor kwijt. Bovendien, ik moet niet veel van bijen hebben." „Onzin," zei Wim, „het zijn aardige vlijtige beest jes." Opeens zag Dikkie zijn bij, met stuifmeel beladen, opvliegen en in de richting van het bos verdwijnen. Meerdere volgden. „Daat gaat ie!" schreeuwde hij. In wilde haast ren den ze dwars de wei over, de bijen achterna. „Het lijkt wel een luchtbrug," hijgde Dikkie. „Kijk, ze vliegen allemaal achter elkaar. Ik heb al een stijve nek van het omhoog kijken." Maar eenmaal in het bos, zou het nog veel erger worden. De bijen hadden het gemakkelijk, die vlo gen ongehinderd door de lucht, maar zij hadden honderd en een moeilijkheden te overwinnen. Nu eens moesten zij dwars door de braamstruiken, wat Wim een gescheurde broek en Dikkie bloedende kuiten opleverde, dan weer zakten hun schoenen weg in de drassige bodem of worstelden zij met taaie klimplanten. Wim hield de bijen nog steeds in het oog, maar Dikkie was steeds meer achter gebleven. „Hei!" schreeuwde hij. „Wacht 'seven!" Hij zag bedenkelijk rood en hij hijgde zwaar. „Schiet op!" was Wims bemoedigend antwoord, „we zijn er bijna!" „Je schijnt het te weten!" mompelde Dikkie, maar even later hoorde hij inderdaad Wims juichkreet: „hier is de boom!" Ongelovig kwam Dik naderbij, en warempel, hij zag in de eik, waaronder zij ston den, een gat waar bijen in en uit vlogen. „Zit daar nu de honing in?" vroeg hij onnozel. „Natuurlijk. Dacht je dat hij in potjes op de grond voor ons klaar zou staan?" Dikkie liet zich languit op de grond vallen en bette zijn bezweet gezicht met zijn zakdoek. „Alles goed en wel," zei hij, „maar hoe komen we bij de honing?" „O, heel eenvoudig. We zullen de bijen er uit ro ken. Maar zover zijn we nog niet, daarvoor zijn eerst touwen en bijlen nodig. Ik zal beginnen de boom te merken, dan kunnen we hem gemakkelijk terug vinden." „Bijlen, touwen," zei Dikkie met holle stem. „Ik dacht dat je zei dat het doodeenvoudig was!" Hij kwam langzaam overeind en keek mismoedig om zich heen. „Weet jij waar we zijn? Hoe vinden we ooit de weg weer?" Wim wees naar een lichtplek tussen de bomen. „Het zou me niets verwonderen als daar een pad was," zei hij. Hij begon in die richting te lopen en Dikkie volgde hem zuchtend. Weer kreeg Wim gelijk; er was een pad! Toen ze dat een eind gevolgd waren, zagen ze aan hun rechterhand een boerderij. „Daar zullen we de weg vragen," zei Wim, en

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1958 | | pagina 17