Vjfc) NIEUWS
18
een hazelaar in het begin van de
maand december, tijdens een maan
lichte nacht op het moment, dat
de torenklok in de nabijheid de
eerste slagen liet horen van het
middernachtelijk uur. Nieuwsgie
rig geworden greep Jan Koelewa-
ter de wichelroede bij de dunne
einden. Alleen maar bij wijze van
proef, zo grinnikte hij, maar toen
werd hij gegrepen door de geheim
zinnigheid. De tak trilde in zijn
vingers alsof er leven in zat
Je had van die mensen, die er suc
ces mee hadden. Misschien was hij
er een van
„Het is een Iers wiegeliedje," be
gon zijn vrouw weer, „de Sint had
me geen beter cadeau kunnen ge
ven, wantTruus keek om
naar haar man, maar die was er
niet meer. Die liep met de wichel
roede in de tuin, over de knarsende
kiezelpaden en door het vochtige
gras tot achteraan onder de drui
pende treurwilg. Daar sloeg de
wichelroede krachtig uit. Te gek
om los te lopen, dacht Jan en hij
begon opnieuw: eerst voor in de
tuin niets! Over het grasperk
niets! Onder de treurwilg.
Weer sloeg de wichelroede krach
tig uit, als bezield met eigen leven.
Met de hak van zijn schoen maakte
hij een kruis in de vastgetrapte aar
de. Zo - en nu nog eens met dichte
ogen om zeker te zijn, dat het
geen suggestie is. En weer dat tin
telende gevoel in zijn armspieren.
Weer sloeg de roede uit. Precies
op dezelfde plek. Er was geen twij
fel aan.
Daar zat dus iets verborgen. Een
waterader Welnee, een schatEen
kist met geld misschien, hier ver
borgen door bewoners die gevlucht
waren in de eerste oorlogsdagen.
Jan ging zitten op een marmeren
bank, die daar onder de treurwilg
stond en dacht diep na, de kin in de
handpalm. Het maanlicht viel door
de naakte takken. Veraf blafte een
hond. Een torenklok liet zijn sla
gen horen. Nee, hij zou niet wach
ten: dit was het uur. Het moest in
deze nacht gebeuren. Hij waar
schuwde Truus, die bezig was het
pakpapier glad te strijken en de
touwtjes op te rollen: „Ik ben zo
terug, schat, ik moet nog even wat
doen!" Ze vroeg nog of dat niet
kon wachten tot morgen, maar hij
was al weg. Ze hoorde hem mor
relen bij de schuurdeur en trok
haar schouders op: zeker iets aan
zijn geleende motor, tja, hij moest
morgen weer vroeg naar zijn werk.
Het was nu donker in de tuin, don
ker vooral onder de treurwilg. De
maan was weggekropen achter de
wolken. Jan Koelewater haalde dus
uit de schuur niet slechts een
schop, maar ook een lantaarn; hij
hing die aan een wilgetak en be
gon te graven op de plek, die hij
gemerkt had. De kuil was onge
veer twee spit diep, toen hij op iets
hards stootte. Daar had je het dus
De schop schraapte er met kras
send geluid overheen. Voorzichtig
groef hij door. De kluiten in die
kuil lieten smakkend en zuchtend
met bijna menselijke geluiden los.
De lantaarn wierp een onzeker
licht in het gat. Vagelijk waren kop
en schouders te onderscheiden van
wat Jan veronderstelde een zwart
beeldje te zijn. Jan wrikte het heen
en weer en daarbij kwam het zo
te liggen, dat het licht van de lamp
op het zwarte gelaat viel; het keek
hem aan met zo'n duivelse grijns,
dat hij losliet en verschrikt achter
uit sprong.
Zo iets geks heb ik nog nooit mee
gemaakt, dacht Jan, maar opge
ven? Nooit! Hij nam een lap en
poetste de modder weg van de
kromme neus, uit de spottende
lachende ogen en uit de halfge
opende mond. Toen hij met zijn
vinger de modder wegwerkte
tussen de stenen kaken, leek het
hem of de kaakspieren zich plot
seling spanden en of de tanden
zich krachtig om zijn vinger slo
ten. „Au!" zei hij en terwijl hij
zijn pijnlijke vinger wreef, kwam
het hem voor, dat de schouders
van het beeldje trilden in een stil
le, geluidloze lach. Even kalmeren,
zei hij en stak een sigaret
op met zijn nieuwe aansteker
en hij bukte zich om met het vlam
metje zijn werk eens nader te be
lichten. Toen hij het voor het ste
nen gezicht hield, hoorde hij een
geluid alsof er iemand nieste en
het vlammetje doofde. Hij probeer
de het nog eens en nog eens, tel
kens met hetzelfde resultaat. Er
was geen twijfel mogelijk: het ste
nen beeld vertoonde tekenen van
leven
„Dat wordt mij te gek!" zei Jan,
die zich voor een nuchter man
hield, „Zwarte Piet, of wie je ook
mag zijn, ik stop je weer netjes
onder de aarde en morgen kijken
we verder!" Maar uit de kuil steeg
een zo erbarmelijke schreeuw op,
dat Jan Koelewater de schrik om
het hart sloeg. Hij smeet de schop
neer en zette het op een lopen.
Maar toen ging de jammerklacht
over in een bulderend gelach en
beschaamd bleef Jan op enige af
stand staan. „Wie of wat je ook
bent," riep hij, „hou asjeblieft on
middellijk op met dat gebrul!"
„Help er me uit!" klonk een stem
uit de kuil, „ik heb twintig jaar
in de grond gezeten en verlang
naar wat frisse lucht!"
„Als je kunt praten, kun je je ook
wel zelf helpen," zei Jan.
„Niet als ik op mijn rug lig; leg
me op mijn andere kant en draai
je dan om!"
„Waarom dat?"
„Vraag niet zoveel: Ik kan niets
zolang iemand critisch naar me
kijkt."
Jan deed wat hem bevolen was en
wendde zich om. Hij hoorde het
gekraak van stenen gewrichten en
het zuchten van de zuigende mod
der. „Daar ben ik dan", zei de
stem achter hem, „draai je nu maar
om!" Hij draaide zich om en zag
een zwarte figuur met lange af
hangende armen en korte benen.
„Zwarte Piet," zei hij huiverend,
„ik weet niet of je komt als vriend
of als vijand, maar zodra je kwaad
gaat doen, ga je de kuil weer in!"
„Ik ben Nbombo van Afrika," zei
het beeld, „de zwartjes noemen
mij de Grote Weldoener. Ik ben
om zo te zeggen het prototype van