öe pRiLU-mRiLLA
NIEUWS
30
er was eens een jongen, die een hart van goud
bezat, maar die ondanks dat (of misschien
juist daardoor) altijd pech had. Hij was er
zo een van twaalf ambachten en dertien ongelukken
en hij werd door iedereen, zoals het vaak in sprook
jes gaat, „de domoor" genoemd, hoewel hij gewoon
Peter heette.
Op zekere dag had hij een betrekking als tuinmans
knecht en samen met zijn baas ging hij vele tuinen
langs om te zaaien en te planten, te snoeien, te
sproeien en te wieden. Dit werk beviel hem goed,
want hij hield van bloemen en van de buitenlucht,
zodat het leek, dat hij eindelijk een beroep had ge
vonden waar hij geschikt voor was. Nu gebeurde
het dat hij, op een mooie zomermorgen bij het
wieden van een tuin een klein, héél klein plantje
ontdekte met kleine, héél kleine rode bloemetjes
er aan.
„Wat is dat voor een plantje?" vroeg hij aan zijn
baas.
„Onkruid," zei deze.
„Maar het heeft zulke mooie rode bloemetjes!"
„Onkruid," zei de tuinman. „Trek het uit en gooi
het weg."
Peter moest hem natuurlijk gehoorzamen, maar hij
vond het plantje zó mooi, dat hij besloot het tot
het allerlaatste te laten staan. Maar ja, toen de tuin
helemaal gewied was, moest hij tenslotte ook het
kleine, héél kleine plantje 'met de kleine, héél
kleine rode bloemetjes uittrekken. Hij keek er naar
en ach, het bloeide zo blij en hoe langer hij keek,
hoe droeviger hij het vond dat het nu weg moest.
De rode bloemetjes waren toch minstens even mooi
als de lelies, de rozen en rhododendrons die in de
tuin stonden. Ze waren wel klein, maar als je de
moeite nam neer te knielen en aandachtig te kij
ken, dan waren ze zelfs mooier. Zo roodZo rood
„Wat zit je daar dom te kijken," zei de tuinman.
„Sta op, we zijn klaar." Want het plantje was zó
klein, dat hij het, daar hij rechtop stond, niet op
merkte.