„Een kusje voor de kerstman," zei ze dankbaar
en de boswachter zei vriendelijk: „Dat zusje
toch
„Jongens en Liesbetje, wij boffen toch maar.
Nu hebben we een kerstboom. Asjeblieft!"
„Bij Wimmetje van Haaften hebben ze een gróte
kerstboom," vertelde de middelste zoon, „die
kerstboom is wel zo groot als een huis. Er han
gen zilveren slingers in en een heleboel glinster-
bollen. En kerstkransjes en chocolade vogeltjes en
kleine belletjes, die écht bellen
„Ooooooh," zuchtte Liesbetje.
„Bij Peter van Amstel hebben ze drie kerstbomen,"
zei de oudste zoon, „en die hangen alle drie vol
dingen."
„Maar wij hebben het aardigste kerstboompje dat
ik ken," zei de vader, „het is net groot genoeg
voor ons huisje. Het ruikt lekker fris. Het is grap
pig scheef gegroeid. Het zou jammer zijn om er
glinsterdingen in te hangen, want dan zou je niet
meer kunnen zien, hoe mooi die kleine, groene
dennenaalden zijn. En stel je voor, dat er kerst
kransjes in ons boompje hingen! Dan zou je de
fijne dennegeur niet meer ruiken."
„Maar die dingen zijn toch wel leuk," zei de jong
ste zoon.
„Dat wel," vond de vader, „maar stel je eens even
voor: een half uur geleden dachten we nog, dat
we géén kerstboom zouden hebben en nu hebben
we er toch een. Is dat niet heerlijk? Ik denk, dat
wij veel gelukkiger zijn dan Wimmetje van Haaf
ten en Peter van Amstel. Want die wisten heel
zeker, dat ze kerstbomen zouden krijgen. Ze vin
den het maar heel gewoon om kerstbomen te heb
ben als het Kerstmis is. En voor ons was het een
verrassing en dus, jongens en Liesbetje, zijn wij
gelukkiger dan Wimmetje en Peter. En de kerst
bomen van Wimmetje en Peter kun je bijna niet
zien, omdat er zoveel dingen in hangen. Onze
kerstboom kun je juist goed zien
Het was lang geen gemakkelijke tocht naar huis.
Het kerstboompje was nogal zwaar. Het sprokkel
hout was ook nogal zwaar. En het duurde lang
voordat zij thuis waren. Ze moesten van het bos
dwars door de stad lopen en als ze de stad dan
weer uit kwamen, waren ze bijna thuis.
„Ik vind, dat wij zo ver weg wonen," mopperde
Liesbetje, „Emmy van Harenstein woont midden
in de stad. Zij is zó in het bos. Zij woont overal
dichtbij. Dichtbij de school, dichtbij de kerk,
dichtbij het bos, dichtbij de winkels en dichtbij
de muziek, die nu in de winkelstraten is en dicht
bij de lichtjes en bij de grote kerstboom op de
markt. Maar wat voel ik daar op mijn neus? O
pappa, het snééuwt!"
Ze voelden allemaal iets op hun neuzen. Zomaar
ineens vielen er duizenden, miljoenen sneeuw
vlokjes uit de hemel, heel stille, dansende sneeuw
vlokjes.
De zeven zonen en Liesbetje voelden iets krie
belen van binnen. Het allerliefste wilden ze hun
stapeltjes hout neergooien en dan proberen of
er al sneeuwballen gemaakt konden worden. Dat
kon natuurlijk niet, want het sneeuwde pas en
bovendien: de sneeuw bleef niet liggen in de stads
straten. De vlokjes smolten meteen als ze de grond
raakten. Het zou een vieze modderboel worden in
de stad.
„Laten we maar vlug doorlopen," zei de vader,
„hoe eerder we thuis zijn, hoe beter het is."
Ze waren de stad al uit, ze kwamen in smallere,
donkere straten.
„Emmy van Harenstein gaat morgen vast en ze
ker sleeën," zeurde Liesbetje zachtjes, maar nie
mand luisterde naar haar. Ze liepen de laatste
smalle straat uit en daar lag hun eigen huisje,
waarin een kleine lamp brandde.
Ze stonden allemaal tegelijk stil.
„O jongens fluisterde de vader verrukt.
Het dak van hun kleine huis had al een wit
sneeuwkleedje. Er lag een prachtig wit sneeuw
tapijt op de grond. Het licht van de kleine lamp,
die zo ijverig brandde, scheen naar buiten. Het
was mooi, heel mooi.
„Het is net een kerstkaart," zei de op-een-na-oudste
zoon, „en ons huisje is een sprookjeshuisje."
De vader, Liesbetje en de zeven zonen stapten de
kerstkaart binnen. Ze liepen voorzichtig in eikaars
voetstappen over het witte sneeuwtapijt, want dat
moest zo lang mogelijk mooi blijven. Vader opende
de deur van het sprookjeshuisje.
„Emmy van Harenstein woont niet in een sprook
jeshuisje met een wit dak en wij wel," zong
Liesbetje.
De moeder kwam naar hen toe. Zij zag geen
blauwe gezichten van de kou. Zij zag rode ge
zichten en ze zag kleine glinstervlokjes in de ha
ren van de vader en de zeven zonen en Liesbetje.
Zij zag blijde ogen. Toen werd moeders gezicht
ook blij.
„Hè, ik krijg ineens zo'n zin om morgen panne
koeken te bakken," zei ze, „en gelukkig heb ik
nog wat meel en eieren. Nee maar, jullie hebben
een kerstboompje, zie ik. O, wat een schatje."
Zo werd het Kerstmis.
Duizenden mensen zongen bij duizenden kerst
bomen kerstliedjes en ze kregen kadootjes en ze
vonden alles prettig. Maar de vader en de moe
der zaten met Liesbetje en de zeven zonen bij
een lekker brandend open haardje. Het hout rook
heerlijk, het kleine Doekel-kerstboompje geurde
fijn op een kastje en dan rook het hele huisje ook
nog naar pannekoeken. Ze hadden het allemaal
prettig warm.
Aan hun ogen zag je dat het Kerstmis was en dat
Kerstmis een prachtig feest is.
Ze voelden zich echt de gelukkigste mensen van
de wereld.
31