De r j EEN KAROLINGISCHE SAGE flflg yatl NAVERTELD DOOR LOU MOURIK Keizer Karei de Grote bezat, verspreid over zijn uitgestrekt rijk, verschillende paleizen en kastelen. Ook in Zwitserland, aan het meer van Zürich, had hij een slot laten bouwen. Op een keer zat hij in de slottuin te lezen. Met zijn vin ger wees hij bij, want lezen was een moeilijk, een heel moei lijk werk voor Karei de Grote. Hij had de lees- en schrijf kunst pas geleerd, toen hij al volwassen was. Wat had hij spijt, dat hij als kind niet naar school had kunnen gaan. Het lezen zou dan nu zeker niet zo'n inspanning gekost hebbenWat de keizer als kind had moeten missen, wilde hij graag aan anderen schenken. Overal in zijn land liet hij scholen oprichten. In zijn rijk zouden zodoende steeds meer mensen dat nuttige lezen en schrijven kunnen leren. Halfluid spelde keizer Karei de woorden. Langzaam ging zijn vinger langs de regels. O wee, wat een lang woord stond hier. Hoe de keizer zijn best ook deed, hij kon maar niet uitmaken, wat daar stond. Straks zou hij het eens aan zijn secretaris vragen. Daar luidde een klokje. Dadelijk hoorde de keizer, dat het het klokje van de zuil van Felix en Regula was. De keizer had die zuil laten oprichten ter nagedachtenis aan deze on verschrokken Christenen, die op die plaats door de hand van heidenen vermoord waren. Wie zou er aan het klokketouw getrokken hebben? Zeker de één of andere sukkelaar, die in moeilijkheden zat. Iedereen wist immers, dat men altijd om raad en bijstand mocht vra gen, als men het klokje van Felix en Regula luidde. Keizer Karei ging zelf naar de zuil. Tot zijn verwondering stond daar niemand. De volgende dag op dezelfde tijd werd er opnieuw geluid. Weer niemand te zienDaar begreep de keizer niets van. Hij beval een page zich in het kreupelhout bij de zuil te ver schuilen. En wat zag deze? Uit het oevergras langs het meer kwam een slang gekropen. Ze kronkelde zich rond de zuil en bracht de klok in beweging! Gauw ging de page vertel len. wie de klokkeluider was. Keizer Karei kwam nog juist op tijd om de slang te zien wegkruipen. „Wat kan ik voor je doen?" vroeg hij vriendelijk. „Zit je in moeilijkheden?" De slang maakte een buiging en kroop weer verder. De keizer volgde haar en kwam zo bij een hol waarin de slang haar eieren gelegd had. Een afzichtelijk grote pad zat op die eieren en versperde de toegang tot het hol. „Aha," sprak de keizer, „is dat jouw moeilijkheid. Ik zal je helpen, hoor." Een paar soldaten, die met de keizer mee gegaan waren, doodden de pad en dankbaar kroop de slang in haar hol. De keizer was de slangengeschiedenis al gauw vergeten, maar de slang vergat de keizer niet! Na een paar dagen kwam ze de zaal, waar de keizer juist zat te eten, binnen. Ze kroop regelrecht naar hem toe en boog drie keer. Dan richtte zij zich op' en liet een fonkelende edelsteen in het glas van de keizer vallen. Even snel als ze gekomen was, verliet ze de zaal toen weer. Verwonderd nam de keizer de edelsteen uit zijn glas. Het was een prachtige diamant. „Die laat ik voor jou in een ring zetten, Fastrada," zei de keizer tot zijn vrouw. „Een mooiere diamant heb ik nog nooit gezien." Keizerin Fastrada was erg blij met het geschenk en droeg de ring altijd. Het vreemde was, dat d; keizer, sinds Fastrada die ring droeg, nog meer van zijn vrouw was gaan houden dan vroeger. Altijd en altijd moest ze bij hem zijn. Voordien ging de keizer wel eens alleen op reis voor staatszaken, maar nu moest Fastrada hem altijd vergezellen. Waar men de keizer zag, zag men Fastrada ook! Toen gebeurde er iets treurigs. Fastrada werd ernstig ziek en stierf. De keizer was ontroostbaar. Dag en nacht lag hij geknield bij de gestorvene. Hij wilde niet van haar scheiden en weigerde zelfs toestemming te geven voor haar begra fenis. Het leek wel alsof hij met toverbanden aan zijn ge storven gemalin verbonden was Iedereen maakte zich ongerust over deze ongewone toestand. Ook Turpinus, de vrome, oude aartsbisschop van Reims. Hij bad vurig om uitkomst. En zie, God gaf Turpinus raad in een droom. De kerkvader zag de ring aan de hand van Fastrada. De diamant zond oogverblindende stralen uit en in deze stralen zat de treurende keizer gevangen. De aartsbis schop begreep nu, dat de edelsteen, die de keizer van de slang gekregen had, toverkracht bezat: hij bond de keizer aan degene die hem droeg! Op zijn snelste paard ijlde Turpinus naar het kasteel, waar Fastrada opgebaard lag. De keizer bemerkte niet eens, dat de aartsbisschop de dodenkamer binnenkwam, zo was hij in zijn treurige gedachten verzonken. Eerbiedig ging Turpinus naar de dode toe, haalde de ring van haar vinger en stopte deze in zijn zak. Onmiddellijk hield de keizer op met klagen. Hij knielde voor de aartsbisschop en kuste zijn hand. Daarna verzocht hij hem alles voor de begrafenis in orde te willen brengen Sinds die dag moest Turpinus steeds in de nabijheid van de keizer blijven. Hij werd zijn beste vriend en raadgever. Veel goeds kwam zo tot stand, want Turpinus was een edel en wijs man. Toch bezwaarde het de eerlijke kerkvader, dat hij op zo'n slinkse manier de genegenheid van de keizer ge wonnen had. Hij wilde zich van de ring ontdoen. Op een reis door West-Duitsland gooide hij de ring met de toversteen in een rivier, zodat niemand hem ooit weer zou kunnen vinden. Vanaf die tijd voelde keizer Karei zich bijzonder aangetrok ken tot de plaats, waar de ring in het water terechtgekomen was. Aan de oever van dat water liet hij een prachtig kasteel bouwen. Zo vaak zijn staatszaken het toelieten, woonde hij daar. Weldra werden er huizen rond dit kasteel gebouwd en zo ontstond er een grote stad. En die stad heet Aken. thltuco ir 21

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1964 | | pagina 23