Het engeltje was helemaal uit het hoge gewelf naar
beneden gekomen. Het had een stevig rond buikje,
ronde rose armpjes en blonde krullen die over zijn
schouder vielen.
Toen het orgel begonnen was te spelen was het
engeltje door de zware orgelstemmen wakker ge
worden. Dat was jammer want nu duurde het een
hele tijd voor het weer in kon slapen. De organist
had er niets van gemerkt dat een van zijn engeltjes
door zijn spel was gewekt.
Al sinds driehonderd jaar versierden de bazuinen
engelen met hun aanwezigheid het orgelfront. Ze
hadden weinig engelachtigs, integendeel, ze leken
op ondeugende jongetjes die net een grap hadden
uitgehaald.
„Nu ik al 300 jaar dit gewelf heb helpen versie
ren", sprak de kleine engel, "is het meer dan tijd
dat ik beneden eens een kijkje ga nemen. Het wach
ten is op het goede ogenblik".
Dat ogenblik was nu gekomen.
Terwijl de organist in zijn spel verdiept uit het
instrument haalde wat het te geven had, legde het
bazuinenengeltje de bazuin die hij sinds drie
eeuwen niet uit handen had gelegd, opzij.
Nu of nooit", dacht hij en daalde geruisloos uit
de hoogte.
Hij dacht er geen moment aan dat hij daar boven
toch een post bekleedde die door geen ander te
vervangen was. Want wie, bijvoorbeeld, zou op de
bazuin willen blazen, of althans doen alsof, want
ook engeltjes hadden geleerd dat doen alsof min
stens zo belangrijk is als doen.
Daar stond hij in zijn kleine blootje, in het midden
pad verdwaald.
Uit de vier hoeken galmde de echo, veel harder
dan hij het boven gewend was. De ruimte om hem
heen trilde mee.
Toen werd het weer stil want de organist was naar
huis gegaan.
Op zijn tenen sloop het engeltje rond.
Vreemd, boven, op zijn gewone plaats, had de kerk
hem zo aantrekkelijk geleken maar nu hij tussen de
houten banken liep was het somber en koud.
De zware eikenhouten banken leken hem geweldig
ongemakkelijk.
„Daarom is de kerk zeker zo leeg op zondag",
dacht het engeltje.
Hij schoof een lastige lok terug die in zijn ogen
wilde vallen. Op zijn dikke wangen lag de glimlach
van drie eeuwen. Zijn rose grote teen krulde terwijl
hij liep.
Toch miste hij zijn bazuin.
Zijn hand voelde leeg en terwijl hij over de ban
ken streek waar generaties gezeten waren geweest,
dacht hij aan andere dingen.
Door de paarse ramen viel oud westerlicht. Daar
achter lagen de huizen die hij vanaf zijn plaats op
het orgel als vage schaduwen gezien had en die
hem ook niet zo interesseerden. Hij ging op een
puntje van de kosterbank zitten en keek de lege
ruimte rond. De ruimte die van boven gezien zo
heel anders was.
Zijn opwinding was voorbij. Hij verlangde terug
naar zijn plaats aan het gewelf. Hij begon zich af
te vragen hoe zijn broertjes-engeltjes er over zou
den denken als hij nooit meer terug kwam.
Zijn stenen billetjes voelden koud.
Hij zat daar, een stil peinzend figuurtje.
De geluiden van buiten kwamen vaag op hem af.
Er trilde iets in de bank naast hem. Een muisje
school weg tussen het fluweel van de stoelen in het
schip.
Het engeltje voelde zich eenzaam.
Hij legde zijn hoofd op zijn aardige armpjes en
huilde. Zo maar, zonder veel geluid. Hij huilde
om niets. Het was heerlijk om te huilen, hij huilde
vol genot.
Toen alle tranen op waren streek hij met beide
handen over zijn gezicht. Het was niet nodig dat
hij thuiskwam met behuilde ogen. In drie eeuwen
was er niets te huilen geweest. En daarom moest
hij zich, nu hij voor het eerst een uitstapje naar de
aarde had gemaakt, groothouden.
Hij pakte met zijn linkerhand de gladde orgelpijp.
Hu, wat was dat koud. Hij rilde nu helemaal.
Schuin voor hem lag de bazuin die hij terzijde had
gelegd. Hij zette hem aan zijn mond en blies. Er
kwam geen geluid. Er mocht geen geluid komen.
Het geluid van de bazuin zat verstopt in het orgel.
Het geluid was van de organist.
Terwijl zijn gebaar langzaam versteende werd het
donker in de kerk. De zomeravond buiten was vol
leven en geroes van stemmen. Maar hij hoorde het
niet meer. Hij glimlachte zijn glimlach van 300
jaar terwijl hij naar beneden keek, de bazuin gereed
aan zijn mond.
27