zijn zendingswerk aan de kapstok had gehangen en
meer brood zag in de vliegerij-alleen.
Om bij hem in te stappen kon men geen afspraak
maken en de passagier moest gewoon wachten tot
hij eens een keer landde. Meestal gebeurde dat wan
neer het versleten doekwerk van een van de vleugels
van het toestel van een nieuwe serie pleisters moest
worden voorzien; zo niet, dan kwam de zendeling
piloot maar zelden in Monrovia.
Het werd tenslotte een motorboot, de „Africa", die
een soort van vaste dienst tussen de plaatsen en
dorpen langs de kust onderhield. Zestien dollar,
enkele reis. En de 22-ste december zou ik weer
worden opgehaald, om ruimschoots op tijd Kerst
mis in Monrovia te vieren.
Grand Bassa was intussen alweer bekend terrein.
In elf uren had de „Africa" me erheen gebracht
en dat was nu al weer een dag of zes geleden.
Samen met drie heel erg zeezieke negervrouwen
had ik de reis gemaakt en gespierde schouders
van een bootsman brachten me droog op het strand,
want een haven was er niet en de „Africa" bleef
een einde buiten de kust liggen.
Het was de ochtend van de 22-ste, maar de„Africa"
kwam niet. Tegen de middag nog geen spoor van
de kustvaarder en laat in de middag een radio
boodschap: Vijf dagen vertraging.
..Dan het vliegtuig", riepen de vier landgenoten
enthousiast, want in Grand Bassa kwam de zende
ling wel eens aan de grond. „Ga naar het vliegveld
en als hij overkomt, moet je lang zwaaien. Dat be
tekent, dat er een passagier is en dan landt hij".
Met die boodschap trok ik naar een stukje land
dat iets op een weiland leek en zocht er schaduw
achter de enige schutting die ik er vond. Drie uur
lang draaide ik rond de schutting, de zon beleefd
uit de weg gaand, maar drie uur lang liet zich geen
vliegtuigje zien.
Moe en teleurgesteld kwam ik weer bij de vier Ne
derlanders aan. „Niks, niemand", zei ik. „Ja, er is
nog één manier om hier weg te komen en als je
die neemt, kun je vanavond nog mee".
Het bleek een searfboat te zijn, een uit zijn krach
ten gegroeide roeiboot met een zeil en bemand door
Liberianen die naar Monrovia gingen met een
kleine lading palmpitten en terug zouden varen
met rookwaar, whisky, cola, hemden en blikjes.
De boot was eigendom van de Nederlandse „win
kel" en boven in de wat gammele mast zat een
klein rood-wit-blauw vlaggetje.
Een fooi voor de bootsman, dat zou de hele reis
kosten en als het weer wat meezat zou ik er tien
uur later zijn.
Het werd een tocht om nooit te vergeten. Nadat
de twee vrouwen waren gearriveerd en wij - de drie
passagiers - weer op sterke schouders aan boord
waren gedragen, was het twee uur in de nacht
geworden.
Daar gingen we. Tien oersterke negerarmen roei
den ons scheepje tot vijf mijl buiten de kust, het
zeil werd gehesen, de wind was gunstig en de
koers hopelijk Monrovia.
Vier uur hadden we gedobberd met een snelheid
van rond de tien kilometer per uur en ik was lang
zamerhand uitgekeken op de vijf Liberiaanse man
nen en de twee vrouwen. Ik wist niet meer hoe ik
moest gaan zitten op de houten plank, de enige
„zetel" in het hele bootje.
Aan een vage horizon zag ik een heuveltop en op
zulke momenten van intense verveling klemt een
mens zich aan alles vast. Aha, dacht ik, dat is
tenminste iets.
Ik stak de vinger uit, wees en vroeg aan de boots
man welke berg dat was. Nog geen seconde later
had ik een stevige mep op mijn hand te pakken
en de bootsman keek me ontsteld aan. „Blanke man
niet met vinger wijzen", hakkelde hij doodsbe
nauwd in het Engels. „Dan de wind liggen. Met
gesloten vuist wijzen, dan wind blijven".
Ik dacht er het mijne van, zei niets en stak een
sigaret op, bereid weer vele uren op mijn plank
te zitten en niets anders te doen dan te wachten.
Maar een half uur later stolde het bloed bijna in
mijn aderen toen het zeildoek ineens slap langs
de mast hing en zeven donkere gezichten in de
ochtendschemering hun dreigende blikken op mij
vastpinden. Ik kreeg het steeds zekerder wordende
gevoel dat ik de vijf mijl - of hoeveel waren het
er? - naar de kust zou moeten zwemmen, wanneer
ik die kans tenminste nog kreeg.
Maar er gebeurde niets. Dat wil zeggen: niemand
ondernam iets tegen mij. Tegen ons allemaal werd
wel iets ondernomen: er stak plotseling een storm
op die ons roeibootje omhoog zwiepte en neersloeg
met een geweld, dat niemand geloofde te overleven.
Vijf meter werden we opgetild en boven op een
schuimige golfkop gezet. Béng, met een krakende
klap vielen we meters naar beneden en zagen het
water als een alles omringende muur om ons heen
staan.
De twee vrouwen werden zieker dan een hond.
Met touwen hadden ze zich vastgebonden en me
nu's van hele dagen vonden hun weg naar de zee
bodem.
Ruim twee uur duurde de aanval van de zee en
niemand had meer een droge draad aan het lijf.
En toen - net zo plotseling als het allemaal was
begonnen - bedaarden de elementen en het water
was weer spiegelglad.
lot in mijn oren en in mijn sokken zat nat zand
en ik voelde me geradbraakt. Eindelijk kon ons
zeil, waar grote flarden uit gerukt waren, weer
naar de top. Het Nederlandse vlaggetje, dat nog
steeds bovenin hing, deed wat komisch aan, ineens.
Er stak een klein briesje op en.de bootsman zei,
dat hij de goede koers weer te pakken had.
Vier en dertig uur na het vertrek uit Grand Bassa
bond de dikste neger de searfboat vast aan een
steigertje, achter The Waterfront in Monrovia.
Het was 24 december.