(Xt| lmm V&
toe An juten wnir'bvc jb^j
Stadsbranden en stadslegende
Brandbare stad
Rechts: In de 15de eeuw
werd Schiedam tot
driemaal toe verwoest
door een stadsbrand.
Daarom verbood de stad
het bouwen van huizen
met rieten daken. Huizen
moesten voortaan gedekt
zijn met 'harde dake', met
dakpannen of lei. (Archief
Stadsbestuur/GA
Schiedam)
Hieronder: Tweemaal
heeft Liduïna met brand te
maken gehad. De eerste
maal viel een kaarsom
die haar bed in brand
zette. Zij wist echter het
vuur met haar arm te
doven zonder er enige
verwonding aan over te
houden. Tijdens de
stadsbrand van 1428
vreesde men dat haar
huis ten prooi zou vallen
aan de vlammen. Door
ingrijpen van vrienden,
die de houten planken uit
haarhuis haalden, bleef
zij gespaard. Hieraan
dankte Liduïna de
reputatie de stad te
beschermen tegen brand
en andere rampen. (GA
Schiedam)
Rechtsonder: Hoeveel
branden zullen er niet
ontstaan zijn door
dagelijks door iedereen
gebruikte open vuren,
zoals deze kandelaar 'mit
twienpipen'?(Pc)
Het valt op dat in Schiedam, door 18de-
en 19de-eeuwse reizigers beschreven
als een zwart beroete stad, waar in de
donkere jeneverstokerijen overal de
vuren blonken, maar uiteindelijk heel
weinig branden en brandjes voor
kwamen. Ook uit de eeuwen daarvoor
zijn maar enkele grote branden bekend,
waaronder de stadsbrand van 1428.
Hoeveel huizen toen in de as zijn
gelegd weet niemand, maar het waren
er beslist veel. Wel is uit de verhalen die
over deze brand de ronde deden, de
legende afkomstig dat het als heilige
vereerde Schiedamse meisje Liduïna
toen vanuit haar bed de brand
bezworen zou hebben en beloofd had
dat voortaan in Schiedam nooit meer
dan één huis tegelijk door brand
verloren zou gaan. Het is niet meer vast
te stellen of het ook aan deze belofte te
danken is dat van twee latere stads
branden geen spoor meer terug te
vinden is. Ze moeten hebben gewoed
tussen 1428 en 1460. In 1494 was het
weer flink raak. Van de 574 huizen
brandden er 109 tot de grond toe af.
Schiedam had toen, zoals de meeste
steden, nog veel houten huizen. Ook
rieten daken kwamen in de bebouwde
kom veel voor. Pas in de 16de eeuw
bepaalde het stadsbestuur dat alle
nieuwe huizen stenen muren moesten
hebben, gevolgd door scherpe
voorschriften op het gebied van de
dakbedekking.
Hoewel tussen 1494 en 1660 in
Schiedam alleen een korte en felle
brand in het stadhuis in 1604 van enige
betekenis geweest is, besloot het stads
bestuur in 1660 voor 350 gulden toch
een waterspuit aan te schaffen.
Vergeleken met de emmertjes water
was de nieuwe spuit een hele
verbetering. Een jaar later bestelde de
stad voor 105 gulden een tweede,
kleinere spuit. Het brandgevaar hield
de aandacht van de burgemeesters die
in 1685 besloten het nieuwste van het
nieuwste aan te schaffen: de pas
uitgevonden slangenbrandspuit van de
Amsterdammer Jan van der Heijden.
Aan de Jan van der Heijdenspuit
pompten de helpers het water uit de
grachten op en vervolgens naar de
brandspuit aan het eind van een lange
leren slang. In 1687 bestelde het
stadsbestuur een nieuwe brandspuit.
Hierover was de vroedschap zo
enthousiast dat de brandweer ook in
de jaren 1689,1690,1694 en 1699 nieuw
spuitmaterieel kreeg. De bedrijven en
de gegoede burgers moesten hieraan
financieel bijdragen.
Met de ontwikkeling van de
gedistilleerdindustrie tot belangrijkste
nijverheid groeide het bewustzijn van
de daaraan verbonden gevaren. Graan,
alcohol, kolen voor de mouterijen,
branderijen en glasblazerijen, opslag
van gedroogde kruiden, hout voor de
kuiperijen én de overal brandende
vuren waren voortdurende bronnen
van gevaar. De voorwaarden voor de
vestiging van bedrijven waren soepel,
de veiligheidsvoorschriften daarentegen
bijzonder streng. De opslag van
brandbare stoffen lag aan banden en
branders en distillateurs moesten vanaf
1777 deelnemen in een onderlinge
brandverzekering. Het besef van gevaar
was zelfs zo groot dat de vroedschap
in 1726 de 'Ordonnantie op het Tabak
Rooken binnen de Stad Schiedam'
afkondigde. Die ordonnantie maakte
van Schiedam een praktisch rookvrije
stad, 'vermits de meenigvuldige
Brantstoffe binnen dese Stad'. Koetsiers
mochten niet roken in stallen of op hooi
zolders en scheepstimmerlui, schilders,
kuipers, zeil- en blokmakers en alle
andere handwerkslieden mochten dat
alleen 'gedurende de schofttijd'. De
zakkendragers was ook het roken op
straat verboden; het verbod moest in
"t Sakkedragershuysje in een houte
Lijst ophangen'. De branders en
mouters mochten in hun bedrijf al
evenmin een pijp opsteken. Wie voor
het eerst de regels overtrad, kreeg een
boete van drie gulden, wie daarna
wederom zondigde moest zes gulden
betalen en als men het dan nog niet
WTrrT7777TTTT777T
TTTTTTHTTTTi
119