i
v
X
15
MlPü ploS^cI
Bij de dood van Jacobus Nolet
JCoffie theehandel.
Jac.J.t/l.Gngering.
Hoogstraat 184.
Op 8 december 1743 stierfin zijn huis aan de Koningstraat koren
brandewijnbrander Jacobus Nolet. Hij liet zijn drie zonen Jan, Wynant
en Jacobus een forse erfenis na. De door notaris Simon Knappert
opgemaakte boedelinventaris beslaat 54 bladzijden.
Worden deze en aUe andere foorten van
Tabak, Snuyf, Kofiy en Thee verlost 'dv
D. J. 8c D. C. DEN B E E Rip de Hoog*
ftmt f over het Gasthuis» te Schl;dam.
Nolets rijkdom blijkt onder meer uit de
opsomming van zijn 'klederen van linden
[linnen], wolle, goud, en zilverwerk, tot lijff,
en cieraat van den overledenen behoort
hebbende'. Knappert telde elf neusdoeken,
vijf halve hemden, zes paar mouwen,
veertien stropdassen, een katoenen
mantel, tien hemden, twee wollen rokken,
drie wollen kamizolen (lange vesten met
mouwen), een blauwe wollen jas, twee
kamerjaponnen, twee hoeden, twee broeken,
twee hemdrokken, vier paar kousen, een
slaapmuts, een zilveren horloge met ketting
en zegelstempel, een paar zilveren gespen
en een ring met zeven stenen.
De begrafenis van deze notabele
Schiedammer vergde de aanzienlijke som
van 319 gulden en negen stuivers. Barend
Dikkenbergh ontving voor het maken van
het lijkgewaad negen gutden en elf
stuivers. Anton van Schaak en de weduwe
Van der Plaats leverden voor 189 gulden
en achttien stuivers eten en drinken. De
weduwe Van den Eelaart kreeg vier gulden
en zestien stuivers voor geleverde kousen.
De naaisters en 'kuyvesetster' (kapster)
beurden twintig gulden en twaalf stuivers,
terwijl de schoenmaker acht gulden en acht
stuivers aan de dood van Jacobus Nolet
overhield.
richtten de stedelijke autoriteiten een
nieuw pesthuis in in het Sint-Anna-
zusterhuis. Er waren twee ziekenzalen
met ruimte voor in totaal twaalf pest
lijders, die later gebruikt zijn voor
lijders van andere besmettelijke
ziekten. In 1828 is dit huis afgebroken.
Het oude pesthuis was in gebruik als
strafinrichting voor zuiplappen, hoeren
en krankzinnigen.
Ook de dragers van de pestdoden
kregen een hoge beloning voor hun
gevaarlijke werk. De vier door de stad
in 1636 aangewezen dragers die de
doden uit huis haalden, op de baren
zetten en ter aarde droegen - Thomas
Jacobsz., Gerrit Dircxsz., Claes Arentsz.
Palen en Heyndrick Jansz. Schotman -
beurden twaalf gulden, voor personen
beneden de vijftien jaar de helft. In ruil
hiervoor mochten de vier geen straat
werk of los- en laadwerk bij schepen
doen. Binnen 24 uur moest de pestdode
begraven zijn.
v.
üifita
TABAK, SNUIF, SIGAREN. VAN