•aan de stad toebehooren en voor het aanleggen van dit werk
noodig zijn, kosteloos en om niet aan de Maatschappij af te staan
en, voor het geval dat de overige nog te onteigene grondeu te
hoog in piijs mogten te staan komen, ook hierin door middel
vaneene nader te bepalen geldelijke bijdrage van de zijde der
stad te gemoet te komen,
Wij naogen bij deze gelegenheid nietonopgemerkt latendat
het belang van den Uollandschen IJzeren Spoorweg en voor
Amsterdam mede brengt, dat er ook eenmaal te 's Hage een
zijtak worde aangeleg i naar Scheveningen en deze in ver-
band worde gebragt met eene zeehaven voor stnom-chepen al-
daar, terwijl deze zaak gemeenschappelijk met eene uitwatering
voor Delfland zou kunuen worden verbonden en daardoor'het
voordeel zou aanbieden dat belang met het onze te vereenigen
en daardoor een deel der kosten te doen dragen.-
Zoo deed de Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren
Spoorweg-Maatschappij zich in 1848 hooren!
Xntusschen is de uitvoer,ng van het destijds met zooveel ophef
aangeprezen plan tot aanleg van een zijtak naar Schiedam,
waarvau de vereischte ontwerpen reeds waren opgemaakt, ten
eenenmale achterwege gebeven, niettegenstaande de Raad dier
stad zich bereid had betoond te gemoet te komen, en door den
kosteloozen afstand van twaalf bunders land en zoo noodig met
eene nader te bepalen geldelijke bijdrage nog daarenboveu.
Tot den aanleg van den toen niet minder nuttig geoordeelden
zijtak naar Scheveningen werd zelfs geene enkele poging aan-
geweud. De aangehaalde brief van den Minister van Binnenlandsche
Zaken is daar om te bewijzen dat de Raad van Administratie
meer dan twaalf jaren later nog niet eens eene behoorlijke kaart
van dien zijtak had doen zamensteilen.
Mag uit dit een en ander niet zonder regt worden afgeleid
dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij inhetalge-
meen de gewoonte niet heeft gevolg aan hare plannen te geven
ten aanzien van de lijn -Scheveningen-'s Gravenhage-Leiden-
Woerden- in het bijzonder, schijnen hare handelingen dnidelijk
aan te toonen, dat zij daaromtrent geene andere gedragslijn
volgen zal.
Nadat de Heeren D. A. Schretlen en .7. B. Maxwils den 4den
Augustus 1856 voorloopige concessie hadden verzocht voor een
spoorweg van Scheveningen langs's Gravenhage naar Gouda heeft
de Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren Spoorweg-
Maatschappij omstreeks eene maand later insgelijks concessie voor
dien spoorweg gevraagddoch zich op aanzoek der Regeri.ng in
December van hetzelfde jaar, ter vervanging dier aanvrage,
genegeu betoond tot het aanvaarden eener concessie voor de lijn
Leiden-Woerden mits de versmalling van bet spoor van den
Uollandschen IJzerenweg voor's Rij ks rckening wierd genomen 1
De onderhandelingen daarover zijn in het jaar 1858 afge-
broken (2).
Eenigen tijd later heeft de Raad van Administratie zich bereid
verklaard de onderhandelingen betreffende de voorwaarden eener
concessie voor een spoorweg tusschen Leiden en Woerden in
verband met eene lijn van 's Hage naar Scheveningen weder op
te vatten, maar alleen behoudens de goedkeuring van de Wet-
gevende Magt der overeenkomst tot spoorversmalling, waarbij
hem een renteloos voorschot van f\.420.000 verzekerd werd (3).
Toen het daartoe strekkend wetsontwerp den 21 sten November
1859 ingetrokken was (4), hebben de Heeren D. A. Schretlen
en J. B. Maxwils den 22sten November 1859 hun verzoek van
4 Augustus 1856 herhaald met de uitdrukkelijke bijvoeging dat
zij noch geldelijke ondersteuniug noch garantie van renten van
Staatswege verlangden.
Maar nu trad ook de Raad van Administratie weder tevoor-
schijn met verzoek om vergunning voor den aanleg van een
spoorweg van Leiden tot Woerden sluitende aan den Rhijn-
spoorweg aldaar, en voor den aauleg van een gelijken weg van
's Gravenhage naar Scheveningen, zonder daarbij eenige geldelijke
ondersteuning van Staatwege te bedingcn.
De inhoud van dat onderzoek is geheim gehouden. Niettemin
mecnt men als zeker te mogen stellen, dat de uitsiuiting der
concessie ■Scheveningen-Gouda- daaraan niet als voorwaarde
verknocbt was. Immers ware het andersdan zou de Minister
van Binnenlandsche Zaken ongetwijfeld niet alleen melding
daarvan gemaakt hebben in zijne modedeeliugen aan de beide
Kamers der Staten-Generaal van 10 December 1859 en 6 Januarij
1860 (5), maar zelfs daarbij niet te kemien hebben kunnen geven
dat bij het Departement van Binnenlandsche Zaken de voor
waarden werden opgesteld, onder welke de beide aangevraagde
concessien gelijktijdig, indien zulks verlangd werdonder'sKonings
goedkeuring zouden kunuen verleeud worden.
Dat te kennen geven, bijaldieu eene der aanvragen om con
cessie, het niet verleenen der andere tot voorwaarde had gesteld,
ware eene ongerijmdheid geweest.
De Raad van Administratie heeft zijne aanvrage niet terugge-
nomen, toen uit deze mededeelingen gebleken was, dat de
Regering bereid was beide concessien gelijktijdig te verleenen.
Evenmin heeft hij onmiddellijk na ontvangst van den brief
van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 December
1859, Litt. F3de Afdeeling, waarbij ontwerpen van de voor
waarden der concessien aan de respective aanvragers zijn mede-
gedeeld, verklaard dat het gelijktijdig verleenen van beiden
voor hem geen grondslag van onderhandelen kon uitmaken.
Maar nadat het bekend was geworden, dat het gelijktijdig
aan anderen verleenen van concessie voor een spoorweg van
Leiden tot Woerden de Heeren D. A. Schretlen en ,7. B. Maxwils
niet zou weerhonden van het aanvaarden der door hen verlangde
concessie (6), heeft hij betuigd de door hem aangevraagde con
cessie niet te zuilen aanvaarden indien die voor de Goudasche
lijn tevens wierd verleend (7).
Aan die voorwaarde werd bij art. 5 der concessie in ruime
mate voldaan, en toen heeft de Raad van Administratie die concesie
den 2Csten April 1860 aanvaarden zich daarbij verbonden
(Artt. 2—4) de spoorversmalling binnen een bepaalden tijd zonder
geldelijke ondersteuning van Rijkswege tot stand te brengen
niettegenstaande hij vroeger verklaard had, -dat het bezwaar
zou moeten makenlater eenige medewerking te leenen ten
behoeve van de spoorversmalling; dat wanneer eens een voor-
treffelijk breed spoor met groote geldelijke offers van zijne zijde
was tot stand gebragt, het onbillijk ware te verwachten, dat
hij de versmalling door eenige geldelijke bijdrage hoe ook genaamd
zou bevorderen, of zelfs zonder billijke vergoeding de ongele-
genheid zou dragen, welke aan de uitvoering van zulk een werk
onafscheidelijk verbonden is. (8)
Eene oubevooroordeelde overweging van deze handelingen in
zamenhang en onderling verband beschouwd schijnt de overtuiging
te moeten vestigendat de Raad van Administratie nooif in ernst
(1) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Bijlagen biz.
217 en 219.
(2) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 18591860. Bijlagen biz. 106.
(3) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Bijlagen biz. 219.
(4) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Tweede Kamer,
biz. 281.
(5) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Bijlagenbiz. 342
en Eerste Kamer. biz. 124.
(6) Zie Stukken betreffende de ontworpen verbinding van
Scheveningen en 'sGravenhage met het Europesche Spoorwegnet,
biz. 27.
(7) Zie de verbindingslijn Schcveningen-'sGravenhage-Leiden-
Woerden,> getoetst aan het belang der Residentie enz., biz. 31.
(8) Zie Bybl. t.d.Stct.Zitting 18591860.Bijlagenbiz. 106.
heeft verlangd de lijn •Scheveningen-'sGravenhage-Leiden-
Woerden- aan te leggen, maar de concessie voor die lijn alleen
heeft aanvaard ten eindo de lijn Scheveningen-'s Gravenhage-
Gouda te weren.
Dit blijkt trouwens volledig uit de volgende erkentenis, door
den Raad van Administratie zelven in het openbaar afgelegd
Men kan aanvoeren dat de verbindingslijn van Leiden op
Woerden met den zijtak van 'sGravsuhage op Schoveuingou en
met de daarstelling van het smalle spoor over een gedeelte van
hare baan aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij
niet oubelangiijke offers oplegt, terwijl daarentegen de ont-
werpers der verbindingslijn van 'sGravenhage op Gouda (en
niemand zal het hun misdutden) die onderneming alleen aan-
vaarden om voor zich winst te behalen. Het feit zelf kunnen
wij toegeven dat de offers, welke die aanleg van de Maat-
schappij vergtzwaar zijn. Doch is het blijkbaar belang
der Maatschappij niet veel grooter en meer dan geaoeg-
zaam om die offers te wettigen Of is niet de zucht om de
schade af te weren, waarmede men de Hollandsche IJzeren
Spoorweg-Maatschappij in hare naiuurlijke bestaan raid lelen en
regtmatige inkomsten bedreigt, eene even wezenlijke en kraeh-
tige drangredenals voor anderen de zucht om winst te beha-
len? Van hoe gewigtig nut de daarsielling der verbindingslijn
vau Leiden op Woerden voor de Hollandsche IJzeren Spoor-
weg-Maatschappij is toont alzoo de zaak zelve aan. Daardoor
toch vult alle redelijke grond weg, on door de concessie van
den Spoorweg van 'sGravenhage op Gouda de Maatschappij te
herooven van hare inkomsten aan welke haar bestaan ver-
bondeuwas en is 1
Heeft de Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren
Spoorweg-Maatschappij alzoo met de aanvaarding der concessie
vau 26 April 1860 geen ander doel gehad dan de lijn -Sclie-
veuingen-'s Gravenhage-Gouda- te weren, dan is het zeer zeker
niet waarschijnlijk dat hij tot het tenuitvoerleggen van die conces
sie hetgeen volgens zijne eigene verklaring zware offers van
de Hollaudsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij vergeu zou, zal
overgaanbijaldieu dat doel zonder die teuuitvoerlegging kan
worden bereikt.
Dit laatsie nu is zeer mogelijk. De bepalingen vau artt. 5 en
6 der concessie van 26 April 1860, geven den Raad van Ad
ministratie voldoende zekerheid dat uiinmer concessie voor een
spoorweg van Scheveningen langs 's Gravenhage naar Gou la zal
worden verleendalthans niet zonder dat hem eene belangrijke
schadeloostelling zal worden uitgekeerd.
Die zekerheid is, wel is waar, bij art 5 afhankelijk gesteld
van de voorwaarde, dat hij aan de hem bij de concessie opgelegde
verpligtingen zal voldoen doch die verpligtingen bepalen zich
aanvankelijk tot het iudienen van kaarten en plannen en tot
het krachtdadig aanvangen van de onteigeningen en werken
waarvoor bij art. 28 eentermiju van achttien maanden aauvang
nemende met den dagwaarop de concessie is verleendtoe-
gestaau is.
Bij niet-voldoening aan die tijdsbepaling vervalt de concessie
Ilieruit volgtdat de Raad van Administratie mits slechts
zorgende dat de kaarten en plannen teu daarvoor bepaalden
tijde ingeleverd wordenofschoon de conceesie niet ten uitvoer-
leggende, daarin het middel bezit om den aanleg van de lijn
■Scheveningen-'s Gravenhage-Gouda- gedurende achttien tnaan-
i den na den dag, waarop hij de concessie aanvaard heeftonmoge-
lijk te maken.
Die onmogelijkheid is schijnbaar tijdelijkdoch de omstan-
digheden brengen mede, dat zij hoogst waarschijnlijk inderdaad
voortdarend wezen zal.
Volgens het gevoelen van bevoegde beoordeelaars toch is de
lijn «Scheveniiif;n-'s Gravenhage-GouJu uit hoofde van hare be-
trekkelijk geringe lengtcjgiet v..ib.»r, om met afzonderlijk
materieel geexjploiteaJredelijke winst voor de
ondernemers te ko,
Dit wettigt de veriffldf ""mugflat zij Manner tot stand ko
men kan, tenzij de NedJi Iandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij
zich verbinde de exploitable op zich te iiemen gelijk zij tegen-
over de Heeren D. A. Schretlen en .7. B. Maxwils heeft gedaan.
Immers bij de vele en omvangrijke openbare werken die uit-
gevoerd moeten worden, schijnt gedurende eene lauge reeks van
jaren aan geen aanleg van Siaatswege gedacht te kunnen worden.
De exploiiatie-overeeukomst tusschen de Nederlandsche Rhijn-
spoorweg-Maat-chappij cn de Heeren D. A. Schretlen en .7. B.
Maxwils, den 8sten February I860 gesloten, kan natuurlijk niet
altijd van kracht blijven maar moet uit den aardder zaak verval-
lenvddr dat de teimijn van achtiien maanden, bij art. 2Sder
aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij verleende
concessie bedoeld zal verstreken zijn.
Het is niet aan te nemen, dat de Nederlandsche Rliijnspoor-
weg-Maatschappij na afloop van dien termijn genegen zal be-
vonden worden op nieuw eene dergelijke overeenkomst, het zij
met genoeinde heeren, het zij met anderen te sluiten. Zij zal zich
niet ten tweeden male aan eene dergelijke teleurstellingals zij
thans heeft moeten verduren, willen hlootstellen.
Van den anderen kant zuilen zich niet ligt ondernemers voor-
doen die eene concessie voor de lijn Scheveningen-s Graven
hage-Gouda- zuilen aanvaarden, zonder de zekerheid te hebben
dat de Nederlandsche Rhijnspnorweg-Maatschappij zich op voor
hen aannemelijke voorwaarden met de exploitatie zal willen
belasten.
Wordt door dit een en ander reeds te weeg gebragtdat aan
eene nieuwe aanvrage om concessie voor de lijn Scheveningen-
's Gravenhage-Goudaniet gedacht schijnt te kunnen worden,
de Raad van Administratie heeft zich daaromtrent nog meerdere
zekerheid weten te verschaffen.
Aan zijn toedoen (2) toch meent men het voornamelijk zoo
niet uitsluitend te moeien toeschrijven dat de Regering er plot-
seling toe overgegaan is regtsmiddelen aan te wendon om de
Nederlandsche Rhijnspoonveg-Maatschappij te noodzaken de aan-
sluiting der beide spoorwegen te Rotierdam tot stand te brengen.
De volgende woorden in de zitting van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal van den 27sten April 1860, door den President-
Minister (die volgens zijne eigene verklaring vroeger in zoo
naauwe betrekking tot den Raad van Admini-tratie heeft gestaan)
■uitgesprokeu (3)nemen daaromtrent elken twijfel weg. De
lijn 's Gravenhage-Gouda zou misschien ook niet veel opbreu-
gen; maar zij zou altijl opbreugen aan die Rhijnspoorweg-
Maatschappij die de interest garandeertwant ze zou haar
sparen de aansluiting te Rotterdam. En wat is dus nu de toe-
stand der zaak? Men zou aan de Hollandsche Spoorweg-Maat-
schappij ontnemen een groot deel van haar vertierten behoeve
van eene Maatschappij, die hare verpligtingen niet heeft na-
gekomen en juist in het niet vervullen vau hare verpligting
zou die Maatschappij den titel vinden voor eene concessie, die
haar voordeel zou aanbrengen en die in het nadeel zou zijn
der andere maalschappijen(4|.
Wordt nu de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij ge-
dwongen om eene aansluiting der beide spoorwegen te Rotter-
(1) Ziede Verbindingslijn' Scheveningen-' Gravenhage-Leiden-
Woerden- getoetst aan het belang dor Residentie enz. bi. 14 en 15.
(2) Zie de Verbindingsiijn •Scheveningen-'sGravenhage-Leideu-
Woerden. getoetst aan het belang der Residentie enz. biz. 2228.
(3) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Tweede Kamer
biz. 606.
(4) Zie Bijbl, t. d. Stct. Zitting 18591860. Tweede Kamer,
biz. 607.
dam te makendan is het onbetwistbaar dat z\j nimmer de
exploitatie van de lijn •Scheveningen-'sGravenhage-Gnuda> op
zich nemen zal, dewijl zij daardoor in strijd met haar eigeu
belang handelen zouhetgeen tevens medebrengtdat zij han-
gende het regtsgeding over de aansluiting daartoe evenmin bereid
bevondeu worden zal.
Hieruit volgt echter in geenen deele dat het verleenen van con
cessie aan de Heeren D. 11. Schretlen en .7. B. Maxwils de Neder
landsche Rtiijnspnorweg-.Vlaatschappij van de verpligting tot aan
sluiting te Rotterdam indien die overigens geacht kon worden
alsnog te bestaan zou kunnen ontheffen gelijk de President-
Minister in de ziiting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van 27 April 1860 veronderstelde. Die veronderstelliug berustte
kennelijk op eene misvatting.
De ondergeteekenden achten het onnoodig daaromtrent in na-
dere ontwikkelingon te treduu, daar zij zich durven vleijen met
de aangevoerde beschouwingen voldingettd bewezen te hebben
dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij haar doel
om de lijn •Scheveningen-'sGravenhage-Gouda- te weren (welke
zij beweert, dat haar eene doojende schade (I) zou toebrengen),
volkomen heeft bereikt door de aanvaarding der concessie vau
26 April 1860; zoodat de tenuitvoerlegging van die concessie
daartoe met meer noodig is. Zal zij zich onder zulke omstandig-
heden de zware offers (2), welke die tenuitvoerligging vau huar
vergen zou, getroosten
De ondergeteekenden gelooven het niet. De Hollandsche IJze
ren Spoorweg-Maatschappij. steeds zoo schoorvoeiend waar het
gevolg geven aan hare plannen geldt, zou daardoor haar eigen
belang benadeelenen dat kan men toch van haar waarlijk
niet verwachten.
Bij art. 63 der concessie is de verpligting opgelegd een waar-
borg-kapitaal van honderd-vijftig-duizeud gulden te storten, het
geen krachtens ait. 48, ingevat van intrekking der coueessie
aan den Staat vervallen zou. Het is nogians niet aan te nemen,
dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij zich daar
door genoopt zal zien de conce-sie ten uitvoer te leggen, voor-
eerst, omdat soortgelijke bepalingen in den regel met worden
toegepast en de gestorte waarborg-kapitalen alzoo na korter of
langer tijdsverloop teruggegeven plegen te worden, en ten an
dere, dewijl in ieder geval een verlies van f 150,000 uit dien
hoofde oneindig voordeeliger voor haar wezen zou dau het
dragen der aanzienlijke kosten, welke het tenuitvoerleggen der
concessie haar zou opleggen.
Z u de lijn .'s Gravenhage-Gouda- haar eene doodende schade
toebrengen, dan schijnt een offer van f 150,000 niet te groot
om die af te wenden, en zoo laat het zich verklaren dat zij,
ten einde die schade te weren, de cot cessie heeft aanvaard,
ofschoon niet voornemens die ten uitvoer te leggen en wel we-
tende, dat zij zich daardoor misschien aan een verlies vau f 150,000
blootstelde.
Eirtdelijk meenen do ondergeteekenden nog tot staving van
het gevoelen, dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij
geen gevolg aan de concessie van 26 April 1860 geven zal, te
tnoeten wijzeu op het feit dat zij, ofschoon reeds meer dan een
derde van den terinijn van achttien maanden verstreken zij
binnen welken, krachtens art. 28, de onteigeningen en de wer
ken krachtdadig aangevangen moeten zijn, nog geene niaatre-
gelen heeft genomen om de tot uitvoeriug der concessie benoodigde
kapitalen bijeen te brengen.
Teu einde de concessie to kunnen aanvaarden heeft zij eene
bij Koninklijk Besluit vnn 9 Julij 1860. n°. 16 (3), goedge-
keurde wijziging in hare Statuten gebragtwaarbij onder anderen
bepaald is, dat ingeval van uitbieidingder werkzaamheden van
de Maatschapp:j hare deelhebbers in evenredigheid van ieders
aandeeleu de voorkeur hebben totdeelneming, het zij in de aange-
gnan wordendegeldleening, het zij in de plaats hebbende vergroo-
ting van het kapitaal, maar de ondergeteekenden meenen met
zekerheid te weten, dat de Hollandsche IJ/.err ipoorweg-.Uaat-
sclfappij noc-h toen zij de plaats gehad heb'>v"->!o aanvaarJm-J der
concessie bekrachtig lonoch daarna, eenig bo-lui-, heeft genomen
het zij tot het aaugaau eener geldleeuing, het -.j tot vergruoting
van haar maatschappelijk kapitaal.
Intusscheu schijnt zoodanig besluit aan elken maatregel tot het
bijeenbrengen der benoodigde kapitalen te moeien voorafgaan.
Blijkt het alzoo, dat de Hollandsche IJzeren Spuorwe-r-Maat-
schappij het voornenten niet heeft ae concessie van 26 April I860 ten
u timer te leggen, d in zal hiervan hetgevolg zijn, dat de lijn «Sche-
veningeu-'s Graven hage Leiden-Woerden •evenmin tot stand komt
als delijn •Scheveningen-'s Gravenhage-Gouda-, en dat dus de
zetel der Regering van eene, algemcen vol.irekt noodzakelijk ge-
oordeelde, behoorlijke verbinding met de Ooster- en Nnorder-
spoorweglijnen verstoken blijven zal, terwijl het regtsgeding, dat
door den Staat is ondernomenom de Nederlandsche Khijn-Spoor-
wegmaatschappij tot het maken van eene aansluiting te Rotterdam
te noodzaken, vertnoedelijk eerst na verloop vau jaren zal beeiuui 'd
worden.
Deze stand van zaken moge nu zeer voordeelig zijn voor de Hol
landsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, met het algemeen belang
is hij stellig in strijd.
De mogelijkheid om daaraan een einde te maken is echter alsnog
voorhanden. Wierd toch de door de heeren D A. Schretlen en .7. B.
Maxwils den 22sten November 1859 aange -■raag le concessie on-
verwijld verleenddan schijnt deden Ssteu Feb. mrij H60, door
die heeren met de Nederlandsche Rh jusp -orweg- Vlaatschappg
gesloten overeenkomst nog als verbindeu i beschouwd te moeien
worden.
Het is daarom Sire! dat de ondergeteekenden met den diepsten
eerbied de vrijheid nemen Uwe Majesteit nogntaals te verzoeken
dat het Hoogstdezelve moge behagen de beschikking van den
24»ten April 1860, litt. L4krachtens welke den 26sten daaraau-
volgende concessie aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maat
schappij is verleend.in zoover in nadere overweging te willen nemen,
dat daaruit en uit die concessie alle bepalingen zuilen wegvallen
welke een nadeeligeu invloed zouden kunnen uitoefenen op het
toestaan der concessie, die de heeren D. A. Schretlen en J.B.
Maxwitshebben verzocht, en dientengevolge alsnog de hun,
naar aanleiding van hunne aanvrage van 22 November 1859, bij
missive van het Departement van Binnenlandsche Zaken van den
22»ten December 1859lilt F, 3de Afdeeling(Waterstaat) aan-
geboden en, blijkens hun aan het Houfd van dat Departement gerigt
schrijven van 26 Januarij 1860, door hen nangenoiueu concessie
tot het aanleggen en exploiteren van een spoorwegloopende van
Scheveningen langs's Gravenhage tot aan- en in verbinding met den
Nederlandschen Rhijnspoorweg nabij Gouda, zonder dat hun eenige
geldelijke ondersteuning of garantie van renieit van Staa swege
worde toegezegdbinnen den kortst mohelijken tijd te doen ver
leenen op voorwaarden evenzeer met bet Staatsbelang als met!
billijkheid overeenkomende.
's Gkavenhaoe, 16 November 1860.
't Welk met den diepsten eerbied doende,
Van Uwe Majesteit de zeer gehoorzame
en zeer getrouwe onderdanen
(Get.) A. de Pinto.
W. J. van Heijnsberoex.
H. G. C. L. Janssbns.
(1) Ziedo Verbindingslijn-Schevenifigen-'sGravenhage-Leiden-
Woerden- getoetst aan het belang der Residentie enz, biz. 12.
(2) Zie de Verbindingslijn ■Seheveuingeu-'sGravenhage-Leiden-
Woerden. getoetst aan het belang der Residentie enz. biz. 15.
(8) Zie Staatscouraut van 13 Jnlij I860, n". 164.