•aan de stad toebehooren en voor het aanleggen van dit werk noodig zijn, kosteloos en om niet aan de Maatschappij af te staan en, voor het geval dat de overige nog te onteigene grondeu te hoog in piijs mogten te staan komen, ook hierin door middel vaneene nader te bepalen geldelijke bijdrage van de zijde der stad te gemoet te komen, Wij naogen bij deze gelegenheid nietonopgemerkt latendat het belang van den Uollandschen IJzeren Spoorweg en voor Amsterdam mede brengt, dat er ook eenmaal te 's Hage een zijtak worde aangeleg i naar Scheveningen en deze in ver- band worde gebragt met eene zeehaven voor stnom-chepen al- daar, terwijl deze zaak gemeenschappelijk met eene uitwatering voor Delfland zou kunuen worden verbonden en daardoor'het voordeel zou aanbieden dat belang met het onze te vereenigen en daardoor een deel der kosten te doen dragen.- Zoo deed de Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij zich in 1848 hooren! Xntusschen is de uitvoer,ng van het destijds met zooveel ophef aangeprezen plan tot aanleg van een zijtak naar Schiedam, waarvau de vereischte ontwerpen reeds waren opgemaakt, ten eenenmale achterwege gebeven, niettegenstaande de Raad dier stad zich bereid had betoond te gemoet te komen, en door den kosteloozen afstand van twaalf bunders land en zoo noodig met eene nader te bepalen geldelijke bijdrage nog daarenboveu. Tot den aanleg van den toen niet minder nuttig geoordeelden zijtak naar Scheveningen werd zelfs geene enkele poging aan- geweud. De aangehaalde brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken is daar om te bewijzen dat de Raad van Administratie meer dan twaalf jaren later nog niet eens eene behoorlijke kaart van dien zijtak had doen zamensteilen. Mag uit dit een en ander niet zonder regt worden afgeleid dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij inhetalge- meen de gewoonte niet heeft gevolg aan hare plannen te geven ten aanzien van de lijn -Scheveningen-'s Gravenhage-Leiden- Woerden- in het bijzonder, schijnen hare handelingen dnidelijk aan te toonen, dat zij daaromtrent geene andere gedragslijn volgen zal. Nadat de Heeren D. A. Schretlen en .7. B. Maxwils den 4den Augustus 1856 voorloopige concessie hadden verzocht voor een spoorweg van Scheveningen langs's Gravenhage naar Gouda heeft de Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren Spoorweg- Maatschappij omstreeks eene maand later insgelijks concessie voor dien spoorweg gevraagddoch zich op aanzoek der Regeri.ng in December van hetzelfde jaar, ter vervanging dier aanvrage, genegeu betoond tot het aanvaarden eener concessie voor de lijn Leiden-Woerden mits de versmalling van bet spoor van den Uollandschen IJzerenweg voor's Rij ks rckening wierd genomen 1 De onderhandelingen daarover zijn in het jaar 1858 afge- broken (2). Eenigen tijd later heeft de Raad van Administratie zich bereid verklaard de onderhandelingen betreffende de voorwaarden eener concessie voor een spoorweg tusschen Leiden en Woerden in verband met eene lijn van 's Hage naar Scheveningen weder op te vatten, maar alleen behoudens de goedkeuring van de Wet- gevende Magt der overeenkomst tot spoorversmalling, waarbij hem een renteloos voorschot van f\.420.000 verzekerd werd (3). Toen het daartoe strekkend wetsontwerp den 21 sten November 1859 ingetrokken was (4), hebben de Heeren D. A. Schretlen en J. B. Maxwils den 22sten November 1859 hun verzoek van 4 Augustus 1856 herhaald met de uitdrukkelijke bijvoeging dat zij noch geldelijke ondersteuniug noch garantie van renten van Staatswege verlangden. Maar nu trad ook de Raad van Administratie weder tevoor- schijn met verzoek om vergunning voor den aanleg van een spoorweg van Leiden tot Woerden sluitende aan den Rhijn- spoorweg aldaar, en voor den aauleg van een gelijken weg van 's Gravenhage naar Scheveningen, zonder daarbij eenige geldelijke ondersteuning van Staatwege te bedingcn. De inhoud van dat onderzoek is geheim gehouden. Niettemin mecnt men als zeker te mogen stellen, dat de uitsiuiting der concessie ■Scheveningen-Gouda- daaraan niet als voorwaarde verknocbt was. Immers ware het andersdan zou de Minister van Binnenlandsche Zaken ongetwijfeld niet alleen melding daarvan gemaakt hebben in zijne modedeeliugen aan de beide Kamers der Staten-Generaal van 10 December 1859 en 6 Januarij 1860 (5), maar zelfs daarbij niet te kemien hebben kunnen geven dat bij het Departement van Binnenlandsche Zaken de voor waarden werden opgesteld, onder welke de beide aangevraagde concessien gelijktijdig, indien zulks verlangd werdonder'sKonings goedkeuring zouden kunuen verleeud worden. Dat te kennen geven, bijaldieu eene der aanvragen om con cessie, het niet verleenen der andere tot voorwaarde had gesteld, ware eene ongerijmdheid geweest. De Raad van Administratie heeft zijne aanvrage niet terugge- nomen, toen uit deze mededeelingen gebleken was, dat de Regering bereid was beide concessien gelijktijdig te verleenen. Evenmin heeft hij onmiddellijk na ontvangst van den brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 December 1859, Litt. F3de Afdeeling, waarbij ontwerpen van de voor waarden der concessien aan de respective aanvragers zijn mede- gedeeld, verklaard dat het gelijktijdig verleenen van beiden voor hem geen grondslag van onderhandelen kon uitmaken. Maar nadat het bekend was geworden, dat het gelijktijdig aan anderen verleenen van concessie voor een spoorweg van Leiden tot Woerden de Heeren D. A. Schretlen en ,7. B. Maxwils niet zou weerhonden van het aanvaarden der door hen verlangde concessie (6), heeft hij betuigd de door hem aangevraagde con cessie niet te zuilen aanvaarden indien die voor de Goudasche lijn tevens wierd verleend (7). Aan die voorwaarde werd bij art. 5 der concessie in ruime mate voldaan, en toen heeft de Raad van Administratie die concesie den 2Csten April 1860 aanvaarden zich daarbij verbonden (Artt. 2—4) de spoorversmalling binnen een bepaalden tijd zonder geldelijke ondersteuning van Rijkswege tot stand te brengen niettegenstaande hij vroeger verklaard had, -dat het bezwaar zou moeten makenlater eenige medewerking te leenen ten behoeve van de spoorversmalling; dat wanneer eens een voor- treffelijk breed spoor met groote geldelijke offers van zijne zijde was tot stand gebragt, het onbillijk ware te verwachten, dat hij de versmalling door eenige geldelijke bijdrage hoe ook genaamd zou bevorderen, of zelfs zonder billijke vergoeding de ongele- genheid zou dragen, welke aan de uitvoering van zulk een werk onafscheidelijk verbonden is. (8) Eene oubevooroordeelde overweging van deze handelingen in zamenhang en onderling verband beschouwd schijnt de overtuiging te moeten vestigendat de Raad van Administratie nooif in ernst (1) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Bijlagen biz. 217 en 219. (2) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 18591860. Bijlagen biz. 106. (3) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Bijlagen biz. 219. (4) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Tweede Kamer, biz. 281. (5) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Bijlagenbiz. 342 en Eerste Kamer. biz. 124. (6) Zie Stukken betreffende de ontworpen verbinding van Scheveningen en 'sGravenhage met het Europesche Spoorwegnet, biz. 27. (7) Zie de verbindingslijn Schcveningen-'sGravenhage-Leiden- Woerden,> getoetst aan het belang der Residentie enz., biz. 31. (8) Zie Bybl. t.d.Stct.Zitting 18591860.Bijlagenbiz. 106. heeft verlangd de lijn •Scheveningen-'sGravenhage-Leiden- Woerden- aan te leggen, maar de concessie voor die lijn alleen heeft aanvaard ten eindo de lijn Scheveningen-'s Gravenhage- Gouda te weren. Dit blijkt trouwens volledig uit de volgende erkentenis, door den Raad van Administratie zelven in het openbaar afgelegd Men kan aanvoeren dat de verbindingslijn van Leiden op Woerden met den zijtak van 'sGravsuhage op Schoveuingou en met de daarstelling van het smalle spoor over een gedeelte van hare baan aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij niet oubelangiijke offers oplegt, terwijl daarentegen de ont- werpers der verbindingslijn van 'sGravenhage op Gouda (en niemand zal het hun misdutden) die onderneming alleen aan- vaarden om voor zich winst te behalen. Het feit zelf kunnen wij toegeven dat de offers, welke die aanleg van de Maat- schappij vergtzwaar zijn. Doch is het blijkbaar belang der Maatschappij niet veel grooter en meer dan geaoeg- zaam om die offers te wettigen Of is niet de zucht om de schade af te weren, waarmede men de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij in hare naiuurlijke bestaan raid lelen en regtmatige inkomsten bedreigt, eene even wezenlijke en kraeh- tige drangredenals voor anderen de zucht om winst te beha- len? Van hoe gewigtig nut de daarsielling der verbindingslijn vau Leiden op Woerden voor de Hollandsche IJzeren Spoor- weg-Maatschappij is toont alzoo de zaak zelve aan. Daardoor toch vult alle redelijke grond weg, on door de concessie van den Spoorweg van 'sGravenhage op Gouda de Maatschappij te herooven van hare inkomsten aan welke haar bestaan ver- bondeuwas en is 1 Heeft de Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij alzoo met de aanvaarding der concessie vau 26 April 1860 geen ander doel gehad dan de lijn -Sclie- veuingen-'s Gravenhage-Gouda- te weren, dan is het zeer zeker niet waarschijnlijk dat hij tot het tenuitvoerleggen van die conces sie hetgeen volgens zijne eigene verklaring zware offers van de Hollaudsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij vergeu zou, zal overgaanbijaldieu dat doel zonder die teuuitvoerlegging kan worden bereikt. Dit laatsie nu is zeer mogelijk. De bepalingen vau artt. 5 en 6 der concessie van 26 April 1860, geven den Raad van Ad ministratie voldoende zekerheid dat uiinmer concessie voor een spoorweg van Scheveningen langs 's Gravenhage naar Gou la zal worden verleendalthans niet zonder dat hem eene belangrijke schadeloostelling zal worden uitgekeerd. Die zekerheid is, wel is waar, bij art 5 afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat hij aan de hem bij de concessie opgelegde verpligtingen zal voldoen doch die verpligtingen bepalen zich aanvankelijk tot het iudienen van kaarten en plannen en tot het krachtdadig aanvangen van de onteigeningen en werken waarvoor bij art. 28 eentermiju van achttien maanden aauvang nemende met den dagwaarop de concessie is verleendtoe- gestaau is. Bij niet-voldoening aan die tijdsbepaling vervalt de concessie Ilieruit volgtdat de Raad van Administratie mits slechts zorgende dat de kaarten en plannen teu daarvoor bepaalden tijde ingeleverd wordenofschoon de conceesie niet ten uitvoer- leggende, daarin het middel bezit om den aanleg van de lijn ■Scheveningen-'s Gravenhage-Gouda- gedurende achttien tnaan- i den na den dag, waarop hij de concessie aanvaard heeftonmoge- lijk te maken. Die onmogelijkheid is schijnbaar tijdelijkdoch de omstan- digheden brengen mede, dat zij hoogst waarschijnlijk inderdaad voortdarend wezen zal. Volgens het gevoelen van bevoegde beoordeelaars toch is de lijn «Scheveniiif;n-'s Gravenhage-GouJu uit hoofde van hare be- trekkelijk geringe lengtcjgiet v..ib.»r, om met afzonderlijk materieel geexjploiteaJredelijke winst voor de ondernemers te ko, Dit wettigt de veriffldf ""mugflat zij Manner tot stand ko men kan, tenzij de NedJi Iandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij zich verbinde de exploitable op zich te iiemen gelijk zij tegen- over de Heeren D. A. Schretlen en .7. B. Maxwils heeft gedaan. Immers bij de vele en omvangrijke openbare werken die uit- gevoerd moeten worden, schijnt gedurende eene lauge reeks van jaren aan geen aanleg van Siaatswege gedacht te kunnen worden. De exploiiatie-overeeukomst tusschen de Nederlandsche Rhijn- spoorweg-Maat-chappij cn de Heeren D. A. Schretlen en .7. B. Maxwils, den 8sten February I860 gesloten, kan natuurlijk niet altijd van kracht blijven maar moet uit den aardder zaak verval- lenvddr dat de teimijn van achtiien maanden, bij art. 2Sder aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij verleende concessie bedoeld zal verstreken zijn. Het is niet aan te nemen, dat de Nederlandsche Rliijnspoor- weg-Maatschappij na afloop van dien termijn genegen zal be- vonden worden op nieuw eene dergelijke overeenkomst, het zij met genoeinde heeren, het zij met anderen te sluiten. Zij zal zich niet ten tweeden male aan eene dergelijke teleurstellingals zij thans heeft moeten verduren, willen hlootstellen. Van den anderen kant zuilen zich niet ligt ondernemers voor- doen die eene concessie voor de lijn Scheveningen-s Graven hage-Gouda- zuilen aanvaarden, zonder de zekerheid te hebben dat de Nederlandsche Rhijnspnorweg-Maatschappij zich op voor hen aannemelijke voorwaarden met de exploitatie zal willen belasten. Wordt door dit een en ander reeds te weeg gebragtdat aan eene nieuwe aanvrage om concessie voor de lijn Scheveningen- 's Gravenhage-Goudaniet gedacht schijnt te kunnen worden, de Raad van Administratie heeft zich daaromtrent nog meerdere zekerheid weten te verschaffen. Aan zijn toedoen (2) toch meent men het voornamelijk zoo niet uitsluitend te moeien toeschrijven dat de Regering er plot- seling toe overgegaan is regtsmiddelen aan te wendon om de Nederlandsche Rhijnspoonveg-Maatschappij te noodzaken de aan- sluiting der beide spoorwegen te Rotierdam tot stand te brengen. De volgende woorden in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den 27sten April 1860, door den President- Minister (die volgens zijne eigene verklaring vroeger in zoo naauwe betrekking tot den Raad van Admini-tratie heeft gestaan) ■uitgesprokeu (3)nemen daaromtrent elken twijfel weg. De lijn 's Gravenhage-Gouda zou misschien ook niet veel opbreu- gen; maar zij zou altijl opbreugen aan die Rhijnspoorweg- Maatschappij die de interest garandeertwant ze zou haar sparen de aansluiting te Rotterdam. En wat is dus nu de toe- stand der zaak? Men zou aan de Hollandsche Spoorweg-Maat- schappij ontnemen een groot deel van haar vertierten behoeve van eene Maatschappij, die hare verpligtingen niet heeft na- gekomen en juist in het niet vervullen vau hare verpligting zou die Maatschappij den titel vinden voor eene concessie, die haar voordeel zou aanbrengen en die in het nadeel zou zijn der andere maalschappijen(4|. Wordt nu de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij ge- dwongen om eene aansluiting der beide spoorwegen te Rotter- (1) Ziede Verbindingslijn' Scheveningen-' Gravenhage-Leiden- Woerden- getoetst aan het belang dor Residentie enz. bi. 14 en 15. (2) Zie de Verbindingsiijn •Scheveningen-'sGravenhage-Leideu- Woerden. getoetst aan het belang der Residentie enz. biz. 2228. (3) Zie Bijbl. t. d. Stct. Zitting 1859 1860. Tweede Kamer biz. 606. (4) Zie Bijbl, t. d. Stct. Zitting 18591860. Tweede Kamer, biz. 607. dam te makendan is het onbetwistbaar dat z\j nimmer de exploitatie van de lijn •Scheveningen-'sGravenhage-Gnuda> op zich nemen zal, dewijl zij daardoor in strijd met haar eigeu belang handelen zouhetgeen tevens medebrengtdat zij han- gende het regtsgeding over de aansluiting daartoe evenmin bereid bevondeu worden zal. Hieruit volgt echter in geenen deele dat het verleenen van con cessie aan de Heeren D. 11. Schretlen en .7. B. Maxwils de Neder landsche Rtiijnspnorweg-.Vlaatschappij van de verpligting tot aan sluiting te Rotterdam indien die overigens geacht kon worden alsnog te bestaan zou kunnen ontheffen gelijk de President- Minister in de ziiting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 April 1860 veronderstelde. Die veronderstelliug berustte kennelijk op eene misvatting. De ondergeteekenden achten het onnoodig daaromtrent in na- dere ontwikkelingon te treduu, daar zij zich durven vleijen met de aangevoerde beschouwingen voldingettd bewezen te hebben dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij haar doel om de lijn •Scheveningen-'sGravenhage-Gouda- te weren (welke zij beweert, dat haar eene doojende schade (I) zou toebrengen), volkomen heeft bereikt door de aanvaarding der concessie vau 26 April 1860; zoodat de tenuitvoerlegging van die concessie daartoe met meer noodig is. Zal zij zich onder zulke omstandig- heden de zware offers (2), welke die tenuitvoerligging vau huar vergen zou, getroosten De ondergeteekenden gelooven het niet. De Hollandsche IJze ren Spoorweg-Maatschappij. steeds zoo schoorvoeiend waar het gevolg geven aan hare plannen geldt, zou daardoor haar eigen belang benadeelenen dat kan men toch van haar waarlijk niet verwachten. Bij art. 63 der concessie is de verpligting opgelegd een waar- borg-kapitaal van honderd-vijftig-duizeud gulden te storten, het geen krachtens ait. 48, ingevat van intrekking der coueessie aan den Staat vervallen zou. Het is nogians niet aan te nemen, dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij zich daar door genoopt zal zien de conce-sie ten uitvoer te leggen, voor- eerst, omdat soortgelijke bepalingen in den regel met worden toegepast en de gestorte waarborg-kapitalen alzoo na korter of langer tijdsverloop teruggegeven plegen te worden, en ten an dere, dewijl in ieder geval een verlies van f 150,000 uit dien hoofde oneindig voordeeliger voor haar wezen zou dau het dragen der aanzienlijke kosten, welke het tenuitvoerleggen der concessie haar zou opleggen. Z u de lijn .'s Gravenhage-Gouda- haar eene doodende schade toebrengen, dan schijnt een offer van f 150,000 niet te groot om die af te wenden, en zoo laat het zich verklaren dat zij, ten einde die schade te weren, de cot cessie heeft aanvaard, ofschoon niet voornemens die ten uitvoer te leggen en wel we- tende, dat zij zich daardoor misschien aan een verlies vau f 150,000 blootstelde. Eirtdelijk meenen do ondergeteekenden nog tot staving van het gevoelen, dat de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij geen gevolg aan de concessie van 26 April 1860 geven zal, te tnoeten wijzeu op het feit dat zij, ofschoon reeds meer dan een derde van den terinijn van achttien maanden verstreken zij binnen welken, krachtens art. 28, de onteigeningen en de wer ken krachtdadig aangevangen moeten zijn, nog geene niaatre- gelen heeft genomen om de tot uitvoeriug der concessie benoodigde kapitalen bijeen te brengen. Teu einde de concessie to kunnen aanvaarden heeft zij eene bij Koninklijk Besluit vnn 9 Julij 1860. n°. 16 (3), goedge- keurde wijziging in hare Statuten gebragtwaarbij onder anderen bepaald is, dat ingeval van uitbieidingder werkzaamheden van de Maatschapp:j hare deelhebbers in evenredigheid van ieders aandeeleu de voorkeur hebben totdeelneming, het zij in de aange- gnan wordendegeldleening, het zij in de plaats hebbende vergroo- ting van het kapitaal, maar de ondergeteekenden meenen met zekerheid te weten, dat de Hollandsche IJ/.err ipoorweg-.Uaat- sclfappij noc-h toen zij de plaats gehad heb'>v"->!o aanvaarJm-J der concessie bekrachtig lonoch daarna, eenig bo-lui-, heeft genomen het zij tot het aaugaau eener geldleeuing, het -.j tot vergruoting van haar maatschappelijk kapitaal. Intusscheu schijnt zoodanig besluit aan elken maatregel tot het bijeenbrengen der benoodigde kapitalen te moeien voorafgaan. Blijkt het alzoo, dat de Hollandsche IJzeren Spuorwe-r-Maat- schappij het voornenten niet heeft ae concessie van 26 April I860 ten u timer te leggen, d in zal hiervan hetgevolg zijn, dat de lijn «Sche- veningeu-'s Graven hage Leiden-Woerden •evenmin tot stand komt als delijn •Scheveningen-'s Gravenhage-Gouda-, en dat dus de zetel der Regering van eene, algemcen vol.irekt noodzakelijk ge- oordeelde, behoorlijke verbinding met de Ooster- en Nnorder- spoorweglijnen verstoken blijven zal, terwijl het regtsgeding, dat door den Staat is ondernomenom de Nederlandsche Khijn-Spoor- wegmaatschappij tot het maken van eene aansluiting te Rotterdam te noodzaken, vertnoedelijk eerst na verloop vau jaren zal beeiuui 'd worden. Deze stand van zaken moge nu zeer voordeelig zijn voor de Hol landsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, met het algemeen belang is hij stellig in strijd. De mogelijkheid om daaraan een einde te maken is echter alsnog voorhanden. Wierd toch de door de heeren D A. Schretlen en .7. B. Maxwils den 22sten November 1859 aange -■raag le concessie on- verwijld verleenddan schijnt deden Ssteu Feb. mrij H60, door die heeren met de Nederlandsche Rh jusp -orweg- Vlaatschappg gesloten overeenkomst nog als verbindeu i beschouwd te moeien worden. Het is daarom Sire! dat de ondergeteekenden met den diepsten eerbied de vrijheid nemen Uwe Majesteit nogntaals te verzoeken dat het Hoogstdezelve moge behagen de beschikking van den 24»ten April 1860, litt. L4krachtens welke den 26sten daaraau- volgende concessie aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maat schappij is verleend.in zoover in nadere overweging te willen nemen, dat daaruit en uit die concessie alle bepalingen zuilen wegvallen welke een nadeeligeu invloed zouden kunnen uitoefenen op het toestaan der concessie, die de heeren D. A. Schretlen en J.B. Maxwitshebben verzocht, en dientengevolge alsnog de hun, naar aanleiding van hunne aanvrage van 22 November 1859, bij missive van het Departement van Binnenlandsche Zaken van den 22»ten December 1859lilt F, 3de Afdeeling(Waterstaat) aan- geboden en, blijkens hun aan het Houfd van dat Departement gerigt schrijven van 26 Januarij 1860, door hen nangenoiueu concessie tot het aanleggen en exploiteren van een spoorwegloopende van Scheveningen langs's Gravenhage tot aan- en in verbinding met den Nederlandschen Rhijnspoorweg nabij Gouda, zonder dat hun eenige geldelijke ondersteuning of garantie van renieit van Staa swege worde toegezegdbinnen den kortst mohelijken tijd te doen ver leenen op voorwaarden evenzeer met bet Staatsbelang als met! billijkheid overeenkomende. 's Gkavenhaoe, 16 November 1860. 't Welk met den diepsten eerbied doende, Van Uwe Majesteit de zeer gehoorzame en zeer getrouwe onderdanen (Get.) A. de Pinto. W. J. van Heijnsberoex. H. G. C. L. Janssbns. (1) Ziedo Verbindingslijn-Schevenifigen-'sGravenhage-Leiden- Woerden- getoetst aan het belang der Residentie enz, biz. 12. (2) Zie de Verbindingslijn ■Seheveuingeu-'sGravenhage-Leiden- Woerden. getoetst aan het belang der Residentie enz. biz. 15. (8) Zie Staatscouraut van 13 Jnlij I860, n". 164.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Dagblad van Zuid-Holland | 1860 | | pagina 8