door Peter de Lange
tekening: Theodoor van Baars
De Tweede-
Kerstman
Ponte had veel zin er mee op te
houden. Maar als hij dat deed
kreeg-ie z'n geld niet. Hij zuchtte
en keek op z'n horloge. Nog drie
kwartier.
Dat gekke pak zat 'm anders veel
te ruim en 't was knap warm óók.
Allemaal wol en namaakbont. Dat
je daarmee in zo'n nepslee van ge
verfd bordkarton moest zitten en
je laten aangapen door bange kleu
ters die je niet eens een hand durf
den geven... had een man van 54 ei
genlijk niks beters te doen?
Treurig bedacht hij dat hij inder
daad niet zo gauw iets anders kon
verzinnen. Maar goed dat die
baard veel verborg, want achter
dat goedmoedige engelenhaar ging
een flinke portie verdriet schuil.
Kop op Willem, volhouden, ver
mande hij zich zelf.
Na wat hem vele uren toeschenen
begon een lijzige vrouwenstem
eindelijk de klanten naar de uit
gang te manen. Tegen de treuze
lende stroom in zijn weg zoekend
kregen die mensen dan nooit ge-
ioeg van zo'n warenhuis! be
reikte hij de lift.
De personeelschef had zijn jas al
aan. „Ha Ponte, ben je daar".
Haastig telde hij wat bapapzer
neer. „O ja, je kerstpakket". Hij
duwde Ponte een grote doos in
handen, legde het geld er bovenop
en stoof zonder groeten de deur
uit.
„Die heeft haast", mompelde Pon
te, een beetje jaloers. Zelf zag hij
er tegenop om naar huis te gaan.
Op hem wachtte niemand. Terwijl
hij zoeven nog zo ongeduldig naar
sluitingstijd had verlangd, wenste
hij nu dat 't nog maar volop dag
was.
Bepaald deprimerend, zo'n stad op
kerstavond. In alle winkels gingen
de lichten uit en diep in zijn jas
weggedoken verdween de ene
mensenschim na de andere in een
zijstraat, waar de stuifsneeuw
dwarrelde.
Ponte huiverde bij de gedachte
aan zijn eigen huiskamer, dat on
gezellige hok met kale muren en
een kachel die hij al weken niet
aan de praat kon krijgen.
Voor een verkeerslicht wachtend
staarde hij in gedachten naar bui
ten; één ruitenwisser was kapot, de
andere veegde traag en hortend de
sneeuw terzijde. Iedere keer als het
armpje zich naar links bewoo9 was
het alsof er een bladzijde van een
prentenboek werd omgeslagen.
Kwam het door al die prikkelende
koplampen dat Ponte opeens werd
herinnerd aan de kerstboom thuis,
waaronder hij als kleine jongen in
stille vervoering de rode, groene,
violette en oranje lichtjes had ga
degeslagen?
Hij zag de knusse huiskamer weer
voor zich en rook de zoete denne-
geur die zich vermengde met de
warme baklucht van vers krenten
brood. En hij keek weer ademloos
in het gezicht van zijn oudere
broer Kees, die voorlas uit een In
dianenboek. Hevig heel hevig ver
langde hij dat hij, al was het maar
voor één enkel ogenblik, weer zo
jong mocht zijn.
Opgeschrikt door ongeduldig ge
toeter gaf hij gas en sloeg de weg
naar huis. in. De motor sputterde
zo nu en dan en maakte vreemde,
kuchende geluiden maar Ponte, in
de ban van het verleden, sloeg er
geen acht op.
Kees dacht hij ontroerd. Ik moet
hem een brief schrijven. Hoe lang
had hij Kees niet gezien? Tien
jaar? Vijftien jaar? Ik weet nauwe
lijks meer hoe hij er uit ziet, dacht
Ponte beschaamd.
Het was thuis zo koud dat hij het
dikke Kerstcostuum aanhield. Hij
ging aan tafel zitten en begon
dadelijk te schrijven.
„Beste Kees". Hij hield op. Wat
had zijn broer ook weer gezegd tij
dens hun laatste ontmoeting?
„...Go, Willem, nog steeds niet ge
nezen van je artiestendroom? Kies
toch eindelijk eens een vak! Begin
net als ik een degelijke zaak in aar
dappelen. Aardappelen, daar is al
tijd behoefte aan. Om 'acrobaten
zit toch geen mens te springen?..."
Ach, Kees bedoelde het niet zo
kwaad. Een beetje tactloos, verder
een beste jongen. „Beste Kees..."
„En verder?" dacht Ponte hardop.
Ik moest zoéven aan je denken en
vroeg me af hoe het met je gaat."
Maar zoiets geloofde Kees niet.
„Willem heeft geld modig," zou hij
onmiddellijk denken.
Ponte legde zijn pen meer. 't Was
niets gedaan. Misschien kon hij be
ter de kip klaarmaken die me
vrouw Pligt, zijn hospita, voor hem
had gekocht.
Mevrouw Pligt vierde Kerstmis bij
haa haar broer- zij wel. Maar ze
had dan ook een aardige familie.
Geen sarrende aardappelhande
laar, maar een gewezen zeekapi
tein vol meeslepende verhalen over
mistbanken en havenkroegen.
Ponte had heel wat genoeglijke
uren met hem doorgebracht.
Meestal spraken ze over het verle
den. de kapitein over zee en hij,
Ponte, over het circus, de mooiste
tijd van zijn leven.
„Maar waarom ben je er dan mee
opgehouden?" vroeg de kapitein.
„Door een stom ongeluk", ant
woordde Ponte. En hij vertelde
van de nachtelijke brand die het
circus in de as legde en van de
ontsnapte tijger die zijn compag
non' Piet Polet in zijn angst bijna
de arm had afgerukt. „Drie chir
urgen hebben daar een nachtlang
werk aan gehad. Zevenentwintig
hechtingen".
„En toen?"„We hebben elkaar uit
het oog verloren toen hij in het.zie-
kenhuis lag. Ik ging naar Honga
rije, Piet zou me nareizen. Maar 't
is er nooit van gekomen. Met die
arm kon hij niet meer werken".
Ponte zuchtte. Laat het verleden
met rust en ga die kip klaarmaken,
zei hij bij zichzelf. Al ben je alleen,
je kunt er best een feestelijke
avond van maken.
Op weg naar de deur passeerde hij
het dressoir. Daar stond een foto
van hem en Polet. De Ponpons,
acrobaten. Twee artiesten, armen
over eikaars schouders geslagen.
Hij een beetje somber, zoals altijd,
Piet lachend op zijn kinderlijke
manier. Ja Piet, die lachte zich
overal doorheen, 'n Echte grappen
maker bovendien.
Je moet er niet meer aan denken,
overreede hij zichzelf. Dapper,
maar een beetje bedroefd stopte
hij het portret in een lade.
Toen hij halverwege de keuken
was werd er gebeld. Het ganglicht
was kapot, zodat Ponte rrigt kon
zien wie er beneden in de deurope
ning verscheen. In het duister
klonken onbestemde geluiden.
„Wie is daar?" riep Ponte, die zel
den bezoek kreeg. „Verrassing!"
riep een schorre stem terug.
Het was inderdaad een verrassing.
Ponte was zo verbluft dat hij twee
passen achteruit deed. De bezoe
ker zette hijgend een zware zak op
de overloop, schudde Ponte de
hand en zei: „Sorry dat ik zo laat
ben, ik kon het adres niet vin
den..."
Toen pas viel ook zijn mond open
van verbazing. „Asjemenou... n6g
een kerstman? 'n Concurrent?"
Ponte schoot in de lach. „Ik denk
dat er een misverstand in het spel
is Bij wie moet u zijn?"
De kerstman hoestte. „Bij Prins,
Prins Hendrikstraat 92".
„Daar heb je 't al", zei Ponte. „U
bent hier in de Prins Hendriklèèn.
De straat is aan de andere kant
van de stad".
Omdat de ander geen aanstalten
maakte om de trap weer af te da
len bood Ponte hem een kop koffie
aan. „Nee, dank u", zei de man be
leefd. „Maar als ik even een taxi
mag bellen?"
Ponte had geen telefoon. Wel een
auto. „Ik rijd u er wel heen. Maar
komt u eerst een ogenblik binnen.
Bij zulk weer slaat u een borrel
toch zeker niet af?"
Nee, een glas lustte de kerstman
wel. In de huiskamer zag Ponte dat
de man dik onder de sneeuw zat.
Zijn gezicht en handen waren rood
van de kou. Het speet Ponte dat de
kachel niet wilde branden. Tot
overmaat van ramp bleek er ook
geen drank in huis, behalve een
fles wijn die eigenlijk voor zijn ei
gen kerstmaal was bestemd.
Hij maakte de fles toch maar open
en zwijgend dronken ze een glas.
Ponte sloeg ongemerkt zijn bezoe
ker gade en voelde dan de ander
hetzelfde deed. Vaag had hij het
gevoel dat hij de man eerder had
gezien. Maar wAar? Hij zette de
gedachte van zich af en vroeg, om
de stilte te verbreken, hoeveel
klanten de kerstman al had afge
werkt. „Vier", antwoordde de man.
„De Prins Hendriklaan was dc
laatste". De alkohol had zijn sten-
gesmeerd, al bleef die onaange
naam hees en rauw. Alsof er een
krassende kraai tegenover me zit,
dacht Ponte. En waarom kijkt hij
zo spottend? Het lijkt wel of hij me
uitlacht.
„Het is een aardige verdienste",
vertelde zijn bezoeker ondertus
sen. „En ik ben toch alleen, dus
wat moet ik thuis doen, behalve
piekeren?"
Ja, daar kon Ponte van meepraten.
Maar hij zweeg, zijn hersens pijni
gend met de vraag waar hij die
man toch van kende. De kerstman
nam opeens met een komisch ge
baar zijn muts af. (Hij is kaal,
dacht Ponte. Ken ik kale mannen?
Nee) en zei declamerend: „Dag
kinderen, hier is de kerstman. He
lemaal uit Groenland. Nou ze stra
len hoor, als je in dit pakkie bin
nenkomt".
Hij sloeg op zijn borst en moest
prompt hoesten. Er viel wat half-
gesmolten sneeuw op de vloer.
„Kinderen blij makèn, da's 't
mooiste wat er is". Hij zweeg en
keek naar zijn lege glas.
„Ja, ik weet 't", zei Ponte afwezig.
„Maar je hebt nauwelijks tijd iets
moois van je optreden te maken",
vervolgde de kerstman, Ponte bru
taal zijn glas voorhoudend. Terwijl
hij het vulde hoorde Ponte de man
verder praten.
„En reken maar niet dat ze je een
glas aanbieden. Zodra de kado's
zijn uitgepakt hebben de ouders je
alweer naar buiten geloodst. Ze
houden niet van een vreemde vent
in huis. U bent tenminste een
hartelijk mens, u laat me niet zo
maar de straat opgaan".
„Ja, ja" mompelde Ponte. Hij kon
maar niet aan de indruk ontkomen
dat hij de man kende. Maar waar
van dan toch? Hij luisterde niet
meer, schonk de glazen voor de
derde maal vol en wist waarachtig
niet wat hij van de situatie denken
moest.
Toen ze uiteindelijk in de auto
stapten had hij het gevoel dat er
een zonderlinge spanning was Ver
beeldde hij het zich, of zat de man
hem voortdurend lachend op te ne
men?
Kolkende sneeuwwinden benamen
hem praktisch ieder uitzicht toen
ze de hoofdweg opdraaiden. Met
slechts één ruitenwisser was rijden
door zulk weer eigenlijk ondoen
lijk. Ponte minderde vaart.
„Een ware orkaan", stelde de
kerstman handenwrijvend vast.
Vreemd, dacht Ponte. Hij schijnt
waarachtig plezier te hebben in het
ritje. Is hij blij dat hij niet hoeft te
lopen, of steekt er meer achter?
Rukwinden wervelden sissend en
fluitend om de auto en leken die
bijkans op te tillen en van de weg
te smijten. Ponte klemde het stuur
stevig vast. Gelukkig was er geen
ander verkeer wat hadden men
sen op kerstavond ook buiten te
zoeken?
Met nog geen tien meter zicht en
koplampen die in de inktzwarte
duisternis en de ondoordringbare
sneeuwmassa volkomen waarde
loos waren, voelde Ponte zich
slecht op z'n gemak. Bovendien
was hij geen goede chauffeur.
Hij maakte zichzelf verwijten.
Waarom was hij niet gewoon thuis
gebleven?' Nu haalde hij zich na
righeid op de hals voor een onbe
kende die zich nieteens behoorlijk
had voorgesteld. Ik wil weten hoe
hij heet, dacht Ponte resoluut.
„Neem me vooral niet kwalijk",
begon hij. Een luid geratel, gevolgd
door een doffe klap sneed zijn
woorden af. De auto schokte
vooruit en stond toen stil.
Nu pas herinnerde Ponte zich de
verontrustende geluiden, die de
auto eerder op die dag had ge
maakt. En hoe gering of ernstig het
defect ook was, hij zou geen kans
zien het te repareren. Van motoren
had hij geen flauw benul. Wat 'n
Kerst, Willem, dacht hij vermoeid.
Zijn passagier meende dat er iets
moest gebeuren. Ponte was 't daar
mee eens. Had de ander misschien
verstand van auto's? Nee? „d'r
staat vast wel zo'n ding langs de
weg, hoe heet 't, zo'n praatpaal",
zei de kerstman. Hij opende het
portier.
Uit beleefdheid wilde Ponte hem
tegenhouden, maar de ander zei:
„Nee, nee, het is mijn schuld dat
we hier zitten". Met een nogal
overdreven gebaar dat misschien
voor grappig moest doorgaan trok
hij zijn muts ver over de oren en
verdween in de sneeuw.
In de auto begon de temperatuur
snel te dalen. Ongerust vroeg
Ponte zich af hoe lang 't kon duren
voor de wegenwacht kwam lan
ger dan een uur was uitgesloten.
Dan waren ze compleet onderges
neeuwd. Zou die rare Kerstman ei
genlijk wel terugkomen? Ponte
wist 't niet en wilde er onder deze
omstandigheden ook niet langer
over nadenken.
Hij knipte het lampje aan en ging
op zoek naar warme kledingsstuk
ken of een plaid. Al grabbelend en
graaiend stuitte het verrast op het
vergeten kerstpakket. Er zaten al
lerlei potjes en blikjes in... en een
fles cognac! Wat een hemels ge
schenk!
De ander trof hem midden in een
uitgebreide maaltijd. „Het duurt
zeker een uur", meldde hij hoes
tend. „Er zijn maar twee wagens
op de weg. Hier vlakbij is een flat-
wijk, man, je kunt er niet komen,
er liggen singels omheen. We zullen
hier moeten wachten".
Hij begon zijn kleren af te kloppen.
„Wat 'n weer", zei hij. „En wat een
avond. Schipbreuk in de sneeuw".
Dankbaar aanvaardde hij een slok
cognac. Na een verschrikkelijke
hoestbui vroeg hij of Ponte mis
schien een spel kaarten bij zich
had. „Nee", antwoordde deze spij
tig, mét een mondvol augurk. Hij
nam nog een slok. De alkohol
stookte een prettig vuurtje in zijn
maag. Met al dat sjieke voedsel
moest dat uur toch gemakkelijk
zijn door te komen. De spanning
viel van hem af: hij begon het wel
gezellig te vinden.
„Zo is het leven", deelde zijn pas
sagier mee. „Sneeuw, regen, zon,
pech, mazzel, je weet nooit wat de
dagen je brengen. Je moet je er in
schikken, dat is 't beste". Filosofi
sch hief hij een wijsvinger.
Die kinderlijke manier van doen
beurde Ponte helemaal op. Aan die
rauwe stem stoorde hij zich niet
meer in 't minst. Hij begon de man
zelfs aardig te vinden. Zwijgend
aten en dronken ze een poosje, ter
wijl de sneeuw de auto in een
steeds dikker kleed wikkelde.
„Wat ik nou al die tijd al heb willen
vragen..." begon Ponte opeens.
„Stil!", zei de ander. „Luister!"
Heel in de verte klonk ijl klokge
beier. „Mooi", zei de kerstman, zijn
hoofd op de maat heen en weer
wiegend, „Bim bim, bam bam... Is
er nog cognac?" „Ik wilde eigenlijk
vragen..." begon Ponte weer. Hij
onderbrak zichzelf. De kerstman
zat ingespannen naar buiten te tu
ren. „Ik geloof dat ik een auto
hoor".
„Dat is de wind", zei Ponte, het
laatste restje cognac aandachtig
doorslikkend. „Hoor maar: hoei
hoei hoei..." Zou er al een uur ver
streken zijn? Hij raadpleegde zijn
horloge. Het stond stil.
„Hoe laat is het?" vroeg hij, de an
der op de schouder tikkend.
De kerstman boog zich enigszins
naar hem toe. Bij het lampje
stroopte hij de linkermouw van
zijn wijde pak een eindweegs op.
Maar Ponte keek niet naar het hor
loge. Verbijsterd, ongelovig
staarde hij naar de reeks brede en
diepe littekens op de pols en de
arm van zijn passagier. En toen be
greep hij dat al zijn vragen overbo
dig waren geweest.
De lege fles ontglipte zijn vingers.
En met een door tranen verstikte
stem stamelde hij: „Piet...Piet Po
let..."