poll zou gereed zyn een halt' uur orostteeks daarna de vergadering wederoni geopend zijndegaf de heer Verhey te kennendat iiij door de commissie was benoemd tot rapporteuren als zoodanig te kennen gevendedat het der commissie na onderzoek was geblekendat de over- gelegde bijlagen bij den geloofsbrief, waren in de vol- maakste orde en er dus van die zijde geene bezwaren bestonden tot toelating, doch dat uit de geloofsbrieven zelven bleek, dat bij de eerste stemming de lieer Mr. A. B. Vis- ser 32, de heer Mr. v. d. Honert 20 en B. J. A. Pronck 19 stemmen hadden bekomendat tevens was geblekendat bij die eerste stemming, in de stembus was gevonden een briefje meerdan personen die gestemd haddendat uit deze orastandigheid volgdedat liet stembureau heel't be- slistdat dit verschil der in de bus gevondene briefjes met de personen die gestemd hadden van invloed had kun- nen zijn op de verkregene meerderheid en daarora beg re- pen had dat er eene herstemming moest plants hebben aangezien niemand de volstrekte meerderheid had verkre- gen, tusschen de heeren Visser, van den Honert en Pronck, dat eehter hier werkelijk had plaats gebad het geval bij art. 66 der kieswet en er alzoo had rnweten zijn besloten tot eene vrije stemming, in voldoening aan de wttsbepaling van art. 70 der kieswet; op welke gronden de commissie den Raad adviseerde tot vernietiging der gedane stemmiug en mitsdien tot niet toelating van den aldus benoemde. De discussien over dit rapport geopend zijnde, verzoekt de heer Hein het woord. Dit verkregen hebbendegeeft hij te kennendat hij als lid van het stembureau zich gedrongen gevoelt de con- clusie van bet zoo even uitgebragt rapport te bestrijden en daardoor tevens te verdedigen de wijze van beschou- wing in der tijd door dat bureau gevolgd. Zijne redenering kwain in substantie hierop neder dat de redeneringen uit de kieswet niet altijd toepasselijk wa ren dat deze wet toch uit den aard der zaak alleen be- vatte, algemeene regelen voor de uitoefening van het kies- regt, en de inlevering en opening der stembriefjesmaar niet voor de wijze van benoeming voor gemeente-raadsle- dendaar en de Provinciale- en de Gemeente-wet hare bijzoudtre bepalingen bevatten, omtrent de wijze van ver- kiezingen in die collegien, doch dat al wilde men toegeven, dat art. 66 en 70 in het algemeen van toepassing waren, art. 66 door het bureau van stemopneming niet was toe- gepastomdat daarvoor in casu geen reden bestond. Art. 66 toch spreekt van eene meerderheid om benoemd te wordenhetgeen blijkt uit eene vergelijking van dat art. met het onmiddellijk voorafgaande art. 65 waarvan dit art. slechts eene voortzetting is en waarin gesproken wordt van eene volstrekte meerderheid, dat zulks ook blijkt uit art. 103 der kieswet, art. 8 der Pruv. wet en art. 10 der Gem. wet, dat daar, waar de wet wat anders dan die meerderheid bedoeltzij niet spreekt van eene ver kregene meerderheid maar van de meeste stemmen. (Art. 9 Prov. wet art. 11 Gem. wet). Dat daar waar dus de rede niet is van eene verkre gene meerderheid van stemmendat iswaarmede men benoemd wordt; art. 66 en 70 der kieswet niet van toe- passing zijn. Dat art. 70 alleen toepasselijk is, waar twijfel bestaat wie benoemd zou zijn, of wel, of het radicaal, dat de wet voor de benoeming wil, wel aanwezig is, bij v. art. 200 kieswet enz. Wat is nu hier geschied? Hier is bloot gevolg gegeven aan het voorschrift van art, 11 Gem. wet Niemand had hier eene meerderheid verkregen. Hierop moet wel gelet worden. Hier was dus de vraag niet wie heeft de meerder heid maar wie hebben de meesle stemmen. Dit waren Mr. A. B. Visser 32Mr. van den Honert 20 en B. J. A. Pronck 19. Nu was er een billet te veel in de bushet was dus mogelijk dat daardoor eene dubbele stem aan v. d. H. was te beurt gevallen, en dan had hij slechts 19 geldige stemmen, en daarom mogt hij den heer P. niet uitsluiten, zoo oordeelde althans het stembureau. De wet (art. 11 Gem. wet) wil dat alle op de lijst komendie bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd en al waren er nu 10 personen geweestdie 19 stemmen had denbekomendan hadden alle 10 op de lipt voor de her stemming moeten komen, omdat de regel is, dat hij, wien eeD gelijk getal stemmen is te beurt gevallenals iemand die op de lijst is gebragtdaarop insgelijks moet worden geplaatst. (Min. decisie). In dit geval is dus art. 66 der kieswet niet toegepast, maar het stembureau heeft uit ecu daarhoezeet vow een j under gevalaanleiding genomen om te handelen zoo als het gedaan heeft, het heeft den geest der wet toegepast op een gevaldat anders aan bezwaren en twijfel onder- hevig kon zijn. Het heeft gemeend daardoor in onpartijdigheid en bil- lijkheid te handelendoor niemand uit te sluitendie welligt anders in aanmerking mogt 'komen. Behalve dit is er dan ook niet eene rede of aanmerking om de keus te vernietigen. In het stelsel der commissie van onderzoek zelve kon het eenige schijn hebben wanneer de heer Pronck benoemd was, want men zou dan hebben kunnen zeggen, hij had bij de eerste stemming de meeste stemmen niet, hij mogt derhalve niet in de overstemming zijn begrepenmaar de heer v. d. II. moest altijd in die herstemming zijn begre pen hij had altijd het radicaal. En nu ten zijnen aanzien de wil der kiezers ondubbel- zinnig is gebleken, bestaat er, noch in de wet, noch in de oinstandigheden rede of grond tot vernietiging. De heer Verhey, lid der Commissie, het wooed erlan- gendetracht nader de conclusje te verdedigendoor een louler beroep op art. 66 en 70 der kieswet, die hij in deze toepasselijk acht. De heer Hein beweert nudat door een louter beroep op die artikelen geene zijner aangevoerde groeden worden wedorlegdwaarop hij meent, dat deze op dit geval niet toepasselijk zijn. Do heer van Andel, mede lid der Commissie, verdedigt 7 O de conclusie door een bloot beweren, dat het geen quaestie is, dat art. 66 en 70 hier van toepassing zijn, omdat in de tweede alinea van art. 70, voor het geval van art. 66 altijd eene vrije stemming moet plaats hebben. De heer de Rouville, vroeger lid van het stembureau, zegt, dat zijne positie uiterst moeijelijk is, en dat hij wel wenschte, dat het hier goldt de vraag omtrent de toela ting van een zijner naaste bloedverwanten of trouw-te vrien- tenomdat hij moest verklaren terug te mo ten k omen op zijne vroegere meening in het stembureau geuit, en dat hij ook thansmeent dat het stembureau destyds bad gedwaald en dat men op grond van het verschil der stembrieiyes en der stemmenden had moeten besluiten tot eene vrije stem ming, want dat ook hij thans art. 66 en 70 toepasselijk acht. i De heer Hein wederom het woord vragende, zegt in substantie, dat hij, na al wat hij tot hiertoe had gehoord, of be.-tond in arguinenten van convenientie of in een lou ter petitio principiidoch geenszins in eenige wederlegging der gronden door hem aangevoerd, want dat men alles on- opgelost had gelaten, en zelfs niet getracht had te betoo- gen, dat de art. 66 en 70 ook van toepassing waren op de verkrijging der meeste stemmen. De heer Mr. H. T. Hoijer als meende, na al wat hij gehoord had te moeten besluiten, dat de wet niet had voorzien in het gevalwat zich hier voordeedimraers dat zij uiterst duister is, waarom hij meende in bedenking te moeten geven, of er nu geene aanleiding bestond, om daarop de beslissing of explicatie van een hooger collegia te vragen. De heer de Rouville hierop antwoordendebeweerdedat dit niet wel mogelijk was, omdat hier eerstens moesten worden in acht genomen de bij de wet voorgeschrevene ter- mijnen en ten andere, dat aan niemand die bevoegdheid kon worden toegekend, ten zij de vorige spreker verlangde, eene nadere wetsvoordragt aan de Tweede Kamer uit te lokken. De heer Verhey nogmaals het woord opvattende, zeide, niets tegen den heer van den Honert te hebbenofschoon hij moest bekennen dien heer niet gestemd te hebben, want dat hij een ander had gehad Alsnu de discussien gesloten zijnde, hebben de heeren Hoijer, Verhey, Kluit, van Andel, van Kruijne en de Rouville gestemd voor de conclusie van het rapport, en de heeren Hein, Plooster, Sandifort en Jongejan duar te gen, voegende de heer Hoijer nog bij zijne stem, dat hij de quaestie niet begreep,maar meenende, dat de Com missie alles wel goed zou hebben onderzochtdaarom er voor siemde. In hoeverre dat lid door deze cordate verklaring heeft ge- handuld in overeenstenimiug met de kieswet, die door de niet ondorteukening der stembilletten bet geheini wil bewaard hebben moge de lczer besliasen. Gedrukt by H. A. M. UOPLANTSte Schiedam.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

De Maasbode | 1853 | | pagina 4