die groote schepen moeijelijk in de tegemvoordige haven kon-
den°binnenloopen. Buitendien nemen ook de aanvragen om
aanleg-plaatsen voor stoombooten toe. Hot laden en lossen
vordert eene goede plaats, daaranders die toeneming van
gemeenschap door stoombooten weldra zou ophouden Een
en ander levert het duidelijk bewijs op van de dringende
behoeftedie er bestaat tot vergrooting der tegenwoordige
of tot den aanleg van eene nieuwe haven. Onder die omstan-
digheden zouden de belangen der stad grootelijks worden bena-
deeld, zoo men aan de geldelijke belangen te veel gewigt hechtte.
De wensch van den handel en van de stad kan alzoo geen
andere zijn, dan dat aan de dringende behoefite, die zich ge-
openbaard heeft, zoo spoedig doenlijk worde voldaan.
De heer Schade heeft met genoegen den vorigen Spreker
gehoord. Zoo dan die behoefte werkelijk zoo dringend be
staat, dan komt als van zelve in aanmerking de vraag, welk
der drie ingediende ontwerpen, om in die behoefte te voor-
zien, de voorkeur verdient? Het eerste strekt tot verbree-
ding der buitenhaven; het tweede van den heer Makkers
om een scheepsdok daar te stellenen het derde van den
heer Fijnje, om eene nieuwe haven aan te leggen. Het
eerste zou wel het minst kostbare zijndoch tevens het
ininst afdoende. Het zou niet lang voldoende geacht kun-
nen worden. Het tweede zou wel meer omvattend roeer
afdoende en ook meer kostbaar zijn, doch evenwel op den
duur niet voldoende wezen. Het laatste ontwerp, van den
heer Fijnje, schijnt hem, in de gegeven omstandigheden
het meest voldoende toe. En dit te meeromdat men daar-
mede spoedig door den aanleg van eene voor- of doode
haven een aanvang maken kan. Dat ontwerp komt hem
voor ook voor het vervolg een schoon plan te zijn. Daar-
door toch wordt er eene doelmatige ligplaats ook voor
groote schepen verkregen, die later tot midden in de stad
zullen kunnen doorvaren. Op die gronden gelooft hijdat
men, met ter zijde stelling van het geldelijk bezwaar, aan
het laatste plan de voorkeur dient te geven.
De Voorzitter herinnert, dat dit ook het voorstel der
commissie is. Daardoor zullen er wel aanzienlijke kosten
worden gevorderd, doch bij de verbreeding van de haven
zouden die ook gemaakt moeten worden. Bij den aanleg
eener doode haven zal er voor het onderhoud eener belioorlijke
diepte voor de groote schepen zorg moeten gedragen worden.
De heer A. Knappert acht de voorziening in de havens der
stad allernoodzakelijkst. Hij heeft de plannen onderzocht
en zich daarbij afgevraagd, wat op den duur heilzaam en
nuttig kan worden geoordeeld. Naar zijne overtuiging moet
men lot het geheele plan komen, tot den aanleg eener nieuwe
haven, of dat van eene doode haven. De uitvoering van
het geheele plan zou veel kosten veroorzaken, doch hij
vraagt of de aanneming van het laatste ontwerp niet een
halve maatregel zou zijn. De ondervinding is toch de beste
leermeesteresse. Eene doode haven wordt door voortdu-
rende aanslibbing dikwerf onbruikbaar. Zijne vrees is,
dat als het groote plan niet wordt aangenomen, men zich
later welligt over den aanleg eener doode haven zou kun
nen beklagen. Indien de bezwaren van financielen aard
niet te overwegend waren, zou hij dus aan den aanleg van
de geheele nieuwe haven de voorkeur geven.
De Voorzitter meent, dat men niet vergeten moet, dat
deskundigen verklaard hebbendat als men met den aanleg
eener doode haven begint, men die later, wanneer men ver-
kiest, vervolgen kan. Het maken van zulke aanzienlijke kos
ten, als de daarstelling eener geheele nieuwe haven zou vor-
deren, zou voor de stad zeer vele bezwaren opleveren. Uit
dien hoofde heeft de commissie er geen bezwaar in gevonden
voor te stellendat er een begin met het groote werk zou wor
den gemaakt, juist door den aanleg eener doode haven.
De heer Knappert erkent, dat aan de uitvoering van het
groote plan vele geldelijke bezwaren verbonden zijn, doch
hij vraagt, of, als de doode haven aangelegd is, en men wil
later het groote werk volbrengen, dan de kosten niet veel
grooter zijn zouden?
De Voorzitter antwoordt, dat ook de heer Fijnje voor de
uitvoering van zijn geheel ontwerp was, doch dat die heer
oordeelde, dat, zoo men tot eene voorhaven besloot, die
op eene behoorlijke diepte kon worden gehouden. Dit zou
echter eene jaarlijksche uitgave vereischen. Die heer gaf
tevens te kennen, dat men later zonder bezwaar tot de
uitbreiding van de haven kon overgaan. De heer Fijnje
is een deskundigewaarop hij voorzitter voor zich zelven
meent te mogen vertrouwen.
De heer Mans erkent de wenschelijkheid van de uit
breiding en bloei van handel en scheepvaart, doch merkt
op, dat het groote plan van den heer Fynje zeer aan
zienlijke kosten zou veroorzakenwaarvan de bezwaren
op de stad zouden komen. Er is niets zoo goedof
men kan het ook te duur moeten koopen. Uit dien
hoofde stemt hij overeen met het ontwikkeld gevoelen
dat vooralsnog in het groote plan niet kan worden ge-
treden. Ook aan den aanleg van eene doode haven zijn
bezwaren verbonden. Maar voor het oogenblik weet hij
ze niet op te heffen. In dien stand van zaken meent hij
dat het goed zou zijn met het nemen van een besluit te
wachten en de zaak in advijs te houden, tot dat de stad
een eigen architect zal hebben. Deze zou den Raad dan
nader kunnen voorlichten. Hij wenscht dit te meer, omdat
de werkzaamheden toch onder de leiding van dien deskun
dige volbragt zullen moeten worden. Hij hoopt dusdat
de Raad deze gansche zaak zal laten rusten tot dat er
eene meer voldoende overtuiging over het nut van het te
ondernemen werk zal zijn gevestigd en in alien gevalle tot
dat er een nieuwe architect zal zijn benoemd, terwijl men
inmiddels zal kunnen overwegen, of het nu van dit groote
werk in verbaud zal staan met de kosten, die het vordert.
De Voorzitter erkent gaarne, dat er in eene zaak als
deze geene overhaasting moet plaats hebben, doch aan
den anderen kant, moet men het goede oogenblik ook niet
laten voorbijgaan. Het is eene daadzaak, dat de handel
behoefte heeft aan ligplaatsen, aan localiteit. Het getal
stoombooten en groote schependat herwaarts komt, neemt
toe. De aanvragen vermeerderen. In het vorig jaar was
het zeer moeijelijk in de behoefte te voorzien. Het laat
zich verwachten, dat zich ook dit jaar hetzelfde zal voor-
doen. Er moet voor den handel toch iets gedaan worden
zoo men voorkomen wil, dat deze zich verleggen zal.
De heer Maas gelooft niet, dat de vermeerdering van
stoombooten naar Schiedam voor de stad zulke groote
voordeelen zal afwerpen, als men thans opgeeft.
De heer Poortman oordeeltdat dit laatste gevoelen niet
overeenkomt met het begrip der zaak, hetwelk de laatste
spreker voorop heeft gesteld. Het is wel degelijk van be-
lang, dat de stoomboot-ondernemingen worden aangemoedigd,
om zich met deze stad in verband te stellen. Sluit men ze
den weg af, wij zullen dat middel van gemeenschap met
andere steden missen Men ziet het in andere plaatsen hoe
de handel en het verkeer door uitbreiding der communi-
catie toenemen. Handel en nijverheid worden zeker het
eerst en meest bevorderd door uitbreiding der middelen van
gemeenschap. Men moet der halve in het belang van den
handel in de eerste plaats alles doen, om de middelen van
gemeenschap te vermeerderen. Hij zou het daarom ten hoog-
ste betreurendat door gebrek aan ligplaatsen de verbin-
ding met stoombootdiensten zou worden afgesneden. Hij
acht de zaak, nu in discussie, van het hoogste belang voor
deze stad. Hij erkent, dat de uitvoering van elk der ont
werpen met aanzienlijke kosten gepaard gaat. Nogtans kan
hij het wenschelijke niet inzien, om de beslissing tot het
laatste gedeelte van het jaar uit te stellen. Een nieuwe
architect moet nog worden benoemd. Daarmede gaat eenige
tijd voorbij. Bij zijne komst zal hij van vele zaken ken-
nis moeten nemen. Wat is er dan anders te verwach
ten, dan dat deze zaak vooreerst zal worden uitgesteld.
Het is daarbij te vreezen, dat de nieuwe architect zich in
het begin onthouden zal van het maken van aanmerkingen
op plannendoor deskundigen aan den Raad onderworpen
en betreffende een werk van zoo veel gewigt. Maar in al
ien gevalle is deze zaak van dien aard, dat de uitvoering
wel aan deskundigen mag worden overgelatendoch dat zij
wat de hoofdzaak betreft, zeer goed door den Raad thans
kan worden beoordeeld. Het is eene daadzaakdat er aan
de verbetering van de haven, op welke wijze dan ook, eene
groote behoefte bestaat. Sedert lang heeft menigeen en ze
ker elk lid van den Raad zijne gedachten daarover laten
gaan. De beoordeeling der ontwerpen is aan deskundigen
overgelaten. Zij hebben hunne denkbeelden ontwikkeld en
zijn tot slotsommen gekomen. De Raad heeft de voor-
lichting van de deskundigen ingewonnen. Men kan dus niet
van ligtvaardigheid beschuldigd wordenzoo men van een
der ontwerpen, op goede gronden aanbevolengebruik maakt.
Hij gelooft niet, dat de kosten voor de stad grooter zullen
zijn, dan waarop ze zijn berekend. Het groote ontwerp
zou 500.000 kostenwaaronder de uitgaven voor ontei-
gening zouden zijn begrepen. Volgens het gewijzigde plan
zullen de uitgaven vooreerst 160.000 beloopen, terwijl
het op behoorlijke diepte houden der voorhaven eene jaar
lijksche uitgave van/"5 a f 6000 zal eischen. Dat gewij
zigde plan gaat de krachten der stad niet te boven. Zij
kan dat werk op zich nemen en daardoor in de eerste be
hoefte van den handel voorzien. Bij het bezit van zooda-
nio-e haven zal er voor den handel gelegenheid bestaan, sche
pen en goederen behoorlijk te bergen. Aan den aanleg van
eene zoogenaamde doode haven moge nu wel bezwaren ver
bonden zijn, maar men moet hier vragen, welk ontwerp
levert de minste bezwaren op? Hij gelooft, dat het voor
stel der commissie het beste is en dient te worden aange
nomen hij ziet dan ook volstrekt geen nut in het verschui-
ven van de beslissing dezer gewigtige zaak.
De heer Knappert SCz. erkent, dat het ontwerp van don
heer Fijnje wel als het beste kan worden aangemerktdoch
vraagt, of de verbreeding van het wester havenhoofd ook
niet zeer wonschelijk zijn zou. Immers dat zou ook eene
goede aanlegplaats zijn.