Biniienlandsch Overzigt.
het vaststellen daarvan veroorloofdealthans geenszins ver-
bood. Ook in het rapport der Kamer heeft men zich be-
roepen op de door ons aangehaalde ivoorden van den heer
Thorbecte en op die van den heer van Heemstra. De slotsom
van de overwegingen der groote meerderheld was dat het
zesde hoofdstuk der Grondwet bij de herziening van 1848 met
opzigttot het voorname punt, het al dan niet toelaten van
preventie, geenerlei andere wezenlijke verandering heeft on-
dergaan dan de inlassehing van art. 170; dat aan dit nieu-
we artikel geene meer uitgestrekte beteekenis mag worden
toegekend, dan die de bewoordingen zelve medebrengenen
dat dus met die dene uitzondering thans de kerkgenoot-
schappen aan dezelfde regelen gebonden zijn, als vddr 1848.
Opmerking verdient het, dat men zich in het verslag be-
roept op hetgeen mede door den heer Thorbeckejuist met het
oog op de thans behandelde Grondwets-artikelengezegd is
Het is de vraag niet, wat een of ander lid, het is zelfs
de vraag niet, wat de voorstellers der in 1848 gewijzigde
artikelen daarbij hebben gedacht; wij mogen daarom die
artikelen niet anders uitleggen, dan de tekst medebrengt:
het is eenvoudig de vraag, wat er staat." Yooral dient ge-
let te worden op de aanhaling der woorden, voorkomende
in de memorie van beantwoording op het voorloopig ver
slag van de afdeelingen der Tweede Kamer wegens de
Staatsbegrooting voor 1851 (dus tijdens het bestaan van
het ministerie Thorbecke). Daarbij wordt het regt der kerk-
genootschappen tot eigene inwendige regeling ten voile er-
kend, maar tevens het volgend voorbehoud opgenomen: »al-
tijd met dien verstande, dat aan den Staat het grondwet-
tig regt verblijft, om op zijn gebied te zorgen en toe te
ziendat de openbare orde en rust door de daar te stel-
len kerkelijke organisatie, niet worden gestoord, en onver-
minderd de verpligte gehoorzaamheid aan de wetten van
den Staat." Toen later dit voorbehoud in de Tweede Ka
mer opzettelijk ter sprake kwam, zijn door een der minis
ters de daarin vervatte bewoordingen nog in zoo verre ver-
sterkt, dat hij niet enkel van toezigtmaar van een slreng
en scherp toezigt gewaagde. Terwijl de meerderheid der
leden alzoo het gevoelen verdedigde, dat het vaststellen eener
wet tot regeling van het toezigt op de kerkgenootschappen
geenszins tegen de Grondwet aandruischt, maar als geoor-
loofd of althans als niet verboden moet worden aangemerkt,
gingen de meeste voorstanders van dit gevoelen eenen
stap verder en beweerden zij, dat zoodanige wet noodza-
kelijlc is. Ilet betoog dier noodzakelijkheid werd voorna-
melijk daarop gegronddat het zesde hoofdstuk der Grond
wet, zoowel algemeene beginselen als meer bepaalde voor-
schriften behelst, die door nadere wettelijke voorziening in
het leven geroepen moeten worden of behoorlijk toepassing
moeten erlangen. De betrekkingen tusschen den Staat en
de kerkgenootschappen- moesten op vasten voet worden ge-
bragt en de Staat in de gelegenheid gesteld, zoowel om
gelijke bescherming aan alien, ook tegen inbreuk op elk-
anders regten,te verleenen, als om te waken, dat alien zich
houden biunen de palen van gehoorzaamheid aan de wet.
Ziedaar het oordeel van de groote meerderheid der Kamer
over de grondwettigheid en de noodzakelijkheid van den
voorgestelden maatregel. Dat oordeel, wij herhalen het,
komt geheel met het door ons ontwikkelde gevoelen over-
een. Eene andere vraag is echterof de plaats gehad heb-
bende omstandigheden eene wet tot regeling van het toe
zigt op de kerkgenoodschappen noodzakelijk maken Daar-
over moeten natuurlijk de denkbeelden uiteenloopen. Dit
was dan ook het geval in de afdeelingen der Kamer. Men
kan wel wenschen, dat de omstandigheden geene aanleiding
gegeven hadden tot de aanbieding van zoodanig ontwerp,
en dat de Regering getracht had, hetzij door het voeren
van onderhandelingenhetzij door eenig ander middelde
moeijelijkheden te boven te komenwaarin zij in de laat-
ste maanden geplaatst werd. Maar de meeste leden waren
het wedcrom eensdat nu de Regering eenmaal eene wet
had voorgedragen, zij niet gerekend willen worden zich
onvoorwaardelijk tegen die wet te zullen verzetten, op
grond, dat zij het inslaan van eenen anderen weg wen-
schelijk had gekeurd.
Was de meerderheid der Kamer het met ons eens no-
pens de grondwettigheid en noodzakelijkheid van het ont-
werpzij schijnt het niet minder eens te zijn nopens de
onaannemelijkheid van het ingediende ontwerp, immers zoo
als het ligt. In sommige afdeelingen heeft men zich echter
van eene algemeene beoordeeling der wet onthouden, maar
voor zooveel men zich heeft uitgelaten, was het oordeel
over de wet, als geheel beschouwdmeestal niet gunstig.
De meest algemeene bedenking was die, welke ook door
ons werdgemaakt, dat de voorgedragene wet, indien zij eene
regeling moet bevatten van de betrekking tusschen den
Staat en de kerkgenootschappenals zeer onvolledig is aan
te merken. Wat nu de artikelen betreft, daarover werden
vele beschouwingen in het midden gebragt en vele bedeu-
kingen geopperd. lntusschen heeft zich de groote meerder
heid tegen een enkel artikel, en wel art. 2 (de af te leg-
gen eed)zooals het daar ligtverklaard. Dit neemt nog-
tans niet weg, dat het duidelijk is, dat meerdere artikelen,
zooals zij voorgesteld zijn, de goedkeuring van de meer
derheid niet zullen wegdragen. Doch alles hangt nu van
het ministerie af. Het kent de bezwaren, die tegen het
ingediende ontwerp van alle zijden gemaakt zijn, en welke
zeer uitvoerig in het verslag der commissie van rapporteurs
zijn opgenomen. Het houdt zich thans met de beantwoor
ding van dat verslag bezig. Men verwacht, dat bij die
beantwoording een gewijzigd wets-ontwerp zal gevoegd wor
den. Dat ontwerp wordt met groote belangstelling te ge-
m°et gezien. Van deszelfs inhoud zal het afhangen, of de
meerderheid der Kamer zich daarmede zal kunnen vereeni-
gen en of de in het midden gebragte bedenkingen op vol-
doende wijs zullen worden opgelost. Mogt dit het geval
zijn, dan zal het gemeen overleg tusschen Regering en
Vertegenwoordiging gewensche uitkomsten opleveren. Maar
mogt de voordragt in sommige hoofdpunten niet aan den
wensch van de meerderheid voldoendan is de afstemming
daarvan te verwachten. En dan zou de ontbinding van
het Ministerie daarvan het onvermijdelijk gevolg zijn. Het
is uit dien hoofdedat er bijzonder gewigt gehecht wordt
aan de indiening van de gewijzigde voordragt, die eerst-
daags het licht zal zien.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft in de afgeloopene
week drie zittingen gehouden. In die van Woensdag 27 Julij is
eene interpellate aan het ministerie gehouden, betrekkelijk de R.
Kathol. aangelegenheden. Zij geschiedde door den heer Dommer
van Poldersveldtdie gevraagd heeft: 1°.) Welke gronden meent
de Regering er voor te hebben, om op dit oogenblik vooral
in bepaalde tegenspraak met het gevoelen door den heer van Hall
als lid dezer Kamer uitgesproken in de zitting van 27 November
van het vorige jaar het bestuur der Zaken voor de R. K. Eere-
dienst tijdelijk in handen te geven van een Minister, die de R. K.
godsdienst niet belijdt? En 2°.j wat is het doel der zending van
den Minister Lighten veld naar Rome? De Minister van Buiten-
landsche Zaken heeft daarop dadelijk geantwoord en verklaard, wat
de eerste vraag aangaat, dat de Regering daarvoor geene gronden
heeft. Het is de honingdie de Ministers benoemt, en hij ge-
looftdat er niemand in de vergadering is, die daaromtrent reken-
schap zal vragen aan den honingmaar de Ministers zijn aanspra-
kelijk voor de daden van het Ministerie, dat benoemd is. Het
bestuur van de R. K. Eercdienst heeft eenen nfzonderlijken Minis
ter van de R. K. Godsdienst. Die Minister is afwezend, en daarom
kon niet anders plaats hebben dan eene tijdelijke voorziening. Het
kwam er, voor den korten tijd gedurende welken men hoopt, dat
de afwezendheid zou duren, minder op aan juist een Minister te
hebben van eene bepaalde godsdienstvooral omdatten gevolge
van omstandigheden, die niet behoefden te worden ontwikkeld
het Ministerie op het oogenblik weinig werkzaamheden heeft. De
zaken lijden er dcrhalvc niets mede. Voor het overige meende hij
verdere inlichtingen te mogen weigerenop grond van art. 89 der
Grondwet, dat aan den Ministers het regt geeftom alleen die
inlichtingen te verstrekken, die zij niet strijdig oordeelen met de
belangen van het Rijk. En wat de tweede vraag betreftzeide
de Minister, dat dc heer Lightenvelt, nog altijd het hoofd van het
Departement van Katholijke Eeredienst, naar Rome is vertrokken
opdat de Paus geen verkeerden indruk zou erlangen omtrent het
wets-ontwerp. dat aan de Vergadering zou worden aangeboden. Deze
interpellatie heeft echter tot niets verder geleid. In diezelfde
zitting zijn achtervolgens aangenomen de ontwerpen van wet: 1°.)
tot aanvulling der wet van 1852betreffende de pensioenen der
zee- en landmagt; 2°.) tot goedkeuring eener dading tusschen liet
bestuur der domeinen en de gemeente Genemuiden; 3°.) tot wijzi-
ging van Hoofdstuk III der Staatsbegrooting van 1852 (onderstand
aan behoeftige Nederlanders buiten 's lands). Zoowel in deze als
in volgende zittingen zijn verzoekschriften ten voordeelc en tegen
het wets-ontwerp nopens de kerkgenootschappen ingekomen en door
de daartoe betrekkelijke commissien verslagen deswege uitgebragt.
In de zitting van Donderdag28 Julij jl. zijnna beraadslagingaan
genomen de volgende ontwerpen van wet, als: 1°.) tot aanvulling
der wet van 18 December 1852 (Staatsblad n°. 212), betreffende de
pensioenen van de zee- en landmagt; 2°.) tot wijziging van eenige arti
kelen der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 126), in zoo ver
betreft de bevordering der officieren van de geneeskundige dienst
en die der administratie bij de zeemagt; 3°.) houdende wijziging,
voor zooveel de geneeskundige en administrative diensten bij de
zeemagt betreft, van den Staat A, bchoorende bij de wet van 28
Augustus 1851 Staatsblad n°. 127); en 4°.) dat tot wijziging van
het tarief van regteu op den in- en uitvoer. Men heeft in dit
laatste ontwerp wederom een stap op den goeden weg van han-
dels-vrijheid gezien die in zoo menig opzigt de volks-welvaart
bevordert. Het ontwerp had eene tweeledige strekking, vooreerst
om verschillende takken van nijverheid, wat de inkomende regteu
betreft, op gelijken voet te stellen en, ten andere, om, wat het
schapen- en varkenvleesch betreft, ook de belangen der verbrui-
kers te behartigen. Het is bij de gehouden discussien gebleken
dat de Regering voornemens is, eerlang tot eene meer ruimc ta-
riefs-herziening over te gaan. Het ontwerp werd onveranderd aan
genomen met 42 tegen 3 stemmen.
In de zitting van Zaturdag 30 Julij jl., is beraadslaagd over het
wets-ontwerp tot duurzame regeling van het beheer der gelden
wegens verstrekkingen. Dit ontwerp, sedert geruimen tijd aanhan-
gig, is thans aangenomen met 35 tegen 15 stemmen. Bij deze
discussien heeft het de opmerking tot zich getrokken, dat, hoe-
zeer het ontwerp door het vorige Ministerie was ingezondende