Van onze vroede Vaderen.
Nu volgt de tweede rij platen, de rand
wordt hooger, klinken maar, klinken Er
komt meer geluid in een galmende klank
van veel ijzer.
Drie soorten van slagen zijn te onderschei
den lichte, zwaardere, en de zwaarste. Dat
klinkt aldusklets, klets, kletsra, ta,
ta, ta rang - rang.
Tusschen beide hoort men al een boem,
boem want de ketel groeit en met hem
zijn geluid.
De onderwijzer heeft intusschen nog wel
eens iets ernstigs te zeggen.
In de leesles komt voor een geval van
dierenmishandeling.
Hoe zal hij het aanleggen de leerlingen
af te houden van die afschuwelijke liefhebberij
Hoe zal hij indruk geven van de smart van
het gefolterde dier? 'tis moeilijk. Kinder-
smart gaat niet diep en de herinnering is
vluchtig.
Waarom gaat soms gelach op bij 't lezen
van een welgelukte dierenmishandeling Hoe
de stemming te wekken, die zulke uitingen
voorkomt?
De onderwijzer zal wijzen op het lijden
van geliefde personen.
Piets vader was ziek. Drankjes en poeders
in huis, en stilte. Kinderen niet in de kamer.
Buiten en liefst ver van de deur. 's Avonds
stil naar bed. Geen gelach, geen gepraat.
Moeder kijkt altijd ernstig, 'n Droevige tijd,
die ziekte van vader!
Vader zit op. Hij wordt beter. Wat ziet
hij er vreemd uit. Bleek en strak gezicht.
En zijn oogen, ja, die vooral. Zoo flets, En
wat draaien zij langzaam, 't Is, of zij moe
zijn! Ja, moe van pijn en smart. En als
moeder even weg gaat, dan staan vaders oogen
zoo hulpeloos smartelijk.
'tis of zij zeggen: Blijf toch, help nog.
'k Heb hulp noodig.
Nu raken de tongen los. Jan heeft buurman
gezien bij z'n ziekte: zóó zat hij, zóó hing
zijn hoofd, zoo stonden zijn oogen.
Dan van broertjes en zusjes, van vaderen
moeder, ieder heeft z'n herinneringen. De
stemming is er.
Piet loopt met zijn vriendjes buiten. Zij
zien een hond. Het beest heeft geen baas
meer. Dat weet Piet niet. Het beest heeft
honger, pijn, smart. Dat weet Piet niet. Zijn
oogen staan zoo moe. Dat ziet Piet niet. Hij
zal het gooien met z'n vriendjes en schoppen
en trappen, als hij kan en jagen. Zacht huilt
het dier van smart. Nog begrijpt Piet
dat niet. Daar zit het in een hoekje. Het
kan niet weg. Ze zullen het nu eens goed
raken. Daar kijkt het beest Piet aan. Wat
is dat? Waar heeft Piet die oogen méér
gezien die moeë oogen? Wacht, ja. het zijn
de smart-oogen van vader, toen hij ziek was
en hulpeloos, toen hij met die oogen om hulp
vroeg. Ineens loopt Piet tegen een paar van
zijn vriendjes. Er komt een plekje open. De
hond loopt weg. De vriendjes begrijpen er
niets van. Zij schelden Piet. Maar die loopt
naar huis. Hij haalt wat brood. Hij zoekt
den hond weer op. Hij gooit het brood neer.
De hond sluipt er naar toe. Hij vertrouwt
Piet nog niet. Maar die is blij, als de hond
het brood ophapt. Hij zal nog wat eten voor
hem zoeken. De hond vindt voortaan een
veilig plaatsje bij het huis van Piet. Hij ziet
Piet met heel andere oogen aan.
Dan weer besprekingen en ten slotte de
aansporing, te doen als Piet. Het weten, dat
smart wegnemen mooier is, dan smart ver
oorzaken.
En de onderwijzer is alweer zoo naief, te
hopen, dat het zal inslaan in de ziel van het
kind, dat daarbinnen iets zal gevormd wor
den, dat richtende kracht heeft ten goede voorde
handelingen van zijn leerling, of minstens
een zedelijke weerstand zal zijn in de omgeving
van armoe-land, met zijn armoe toestanden.
Gek hé, alweer, van zoo'n onderwijzer.
Wat bouwt die man zijn hoop op nietig
heden, wat 'n verwachtingen heeft hij van
z'n arheid.
Yol opgewektheid komt hij de school binnen.
Hij zal slagen. Hij zal een van die uurtjes
beleven, waarvan hij 'n zonnige herinnering
zal bewaren in zijn dorren schoolmeesters
loopbaan.
Dadelijk maar begonnen, want de ijzeren
reus 'slaapt.
Jongens, we zullen een les lezen. Daarin
wordt gesproken van iets heel leelijks: van
de mis klets, klets, klets van de mis
handeling van ra, ta, ta, ta, van dieren
rang, rang. Nu zal ik ra, ta, ta,
ta vertellen rang, rang van een
jongen... klets, klets, klets, 't Gaat niet.
Er is een edeler arbeid begonnen. De onder
wijzer gevoelt...., neen, bedaard blijven,
juist! immers om zijn zelfbeheersching, zijn
zelfbedwang, staat de onderwijzer zoo hoog
aangeschreven bij 't publieken om zijn
werk.
Neemtra, ta, ta, ta de leirang,
rang de leien voor boem en
ra, ta, ta, ta (harder) komt op de beurt
rang, rang (pauze buiten) met je boek bij me.
Plotseling staren alle oogen den onderwijzer
aan. In de invallende stilte bemerkt hij nu
ook, zeven tonen te hard te hebben gesproken.
De kinderen lezen om de beurtklets,
klets, klets ra, ta, ta, ta rang, rang
boem Er komt geluidin, geluid van veel ijzer.
Het begint in de slapen ook te kloppen,
maar och, kinderen letten daar zoo niet op.
Bij den onderwijzer (de juffrouw) ook. Maar
die bennen taai en met hardnekkigheid houden
zij de stemming bij zich zelf er in, voor
straks, zij hopen op een rustig oogenblik.
't Is pauze buiten.
Nu gauw alles maar opgeborgen.
Geen inleiding meer, die is al in 't water
gevallen.
D'r was eens een jongen. Hij leefde met
vader, moeder, broertjes en zusjes. Yader
werkte. Als Piet 's morgens naar school ging,
was vader al weg. 's Middags zat vader aan
tafel, hij zei nooit veel, hij moest weer gauw
naar 't werk.
Als vader 's avonds thuis kwam, was Piet
al te bed. Maar 's Zondags, dan sprak vader
wel. Dan merkte Piet, hoe zacht en vriendelijk
hij eigenlijk was.
Op een -morgen klets klets, klets ra,
ta De onderwijzer wordt plotseling warm
in 't gezicht, het stijgt op, het prikkelt in
z'n haarwortels maar hij moet immers kalm
zijn en vriendelijk, met blijmoedige opgewekt
heid den toon treffen, die den weg vindt tot
~t hart? Maar in z'n keel komt ook iets,
zoo iets, dat niet is weg te slikken. Het was
ook zoo'n heerlijk uurtje, zoo opvoedend, zoo
vormend.
Een oogenblik gevoelt hij de aanvechting
om met z'n vuisten ergens op te beuken, 'n
soort van razernij bevangt hem, maar hij
moet kalm blijven
Na het zenuwsterkend bad komt een gevoel
van doffe gelatenheid over hem.
Krijgtklets, klets, klets de leien
ra, ta, ta, ta en begintrang, klets,
ra, ta ta boem rang, de hel van geluiden is
losgebarsten en de rest der mededeelingen
ontaardt in een wezenloos gegil.
Kinderen staroogen met half-open mond,
schreeuwen elkander drenzig sufferig wat toe,
de algemeene afstomping is ingetreden.
{Slot volgt
Schiedam, 9 Augustus 1901.
Een raadsvergadering in de maand Augus
tus, is een kwaad ding. Zoo dachten er blijk
baar ook een groot deel van de raadsleden over.
'tWas leeg in den Kaad. Je kon er bijna
door schieten zonder een mensch té raken.
Elf leden waren maar opgekomen n.l. de
heeren Mr. Jansen, v. Westendorp, Gouka,
Brillenburg, Lagerweij, Honnerlage Grete,
Kranen Pinster, Smit, Klein, Beukers en
de Groot.
De heeren hebben 't dan ook maar kort
gemaakt. Eerst moesten een paar onderwijze
ressen worden benoemd aan de school van
den heer van der Hout. De heer de Groot
had een opmerking. Het had sprekers aan
dacht getroffen, dat op deze voordracht geen
enkele Schledamsche onderwijzeres geplaatst
was. Spr. had getracht de oorzaak daarvan
te weten te komen, en had ervaren, dat hierbij
voorzat de bedoeling om bij voorkeur keuze te
doen uit personen, die reeds practischbij 't onder
wijs werkzaam waren geweest. Maar die
regel was volgens spr. niet altijd gevolgd
en dan vreesde hij voor willekeur. Hij wilde
dus wel weten, wat B. en W. van plan waren
in 't vervolg dienaangaande te doen.
De heer van Westendorp antwoordde
dat men de solicitanten splitste in 3 cathe-
gorieën. n.l. lo. zij, die reeds als onderwijzeres
optraden, 2o. zij die als volontair werkzaam
waren, en 3o. zij, die nog eerst kort hun
diploma bezitten. Bij voorkeur kiest men uit
de eerste cathegorie. Wanneer vroeger dus
niet uit de le cathegorie gekozen is, gebeurde
dit omdat daarbij dan geen geschikte krachten
aanwezig waren.
Spr. kon nog verklaren, dat de voordracht
was opgemaakt, nadat de solicitanten een
proefles hadden gegeven, en dat hij zelf steeds
zooveel mogelijk die proeflessen bij woonde.
De heer de Groot nam hiermede genoegen.
Deze wist zeker niet, dat aan eenige solici
tanten, die zulks verzocht hadden, het geven
van een proefles niet eens was toegestaan.
Dat is dan toch geen faire concurrentie!
Enfin de benoemingen hadden plaats zooals
B. en W. dat graag wilden.
Daarna hadden we een kwartiertje pauze
terwijl de geloofsbrieven der nieuwbenoemde
raadsleden werden onderzocht. Ze werden
allen toegelaten.
Toen kwam aan de orde een voorstel van
B. en W. tot verkoop van gemeente-grond
aan de St. Willebrordusstichting. Weer 't
oude liedje. De heer Gouka vroeg aantee-
kening in de notulen, dat hij er tegen was.
Daarna werd 't voorstel goedgekeurd. De heer
Gouka blijft op zijn standpunt staan. Hij is
tegen verkoop van gemeente-grond. De heer
de Groot liet hem ditmaal in de steek.
De andere leden snappen nog maar steeds
niet wat treurig figuur zij telkens tegenover
den heer Gouka en de gemeentenaren slaan.
Tot slot en sluiting gingen we weer wat
geld betalen. Verleden jaar is op de linker
vleugel van de Hoogere Burgerschool een
verdieping gezet voor een nieuw teekenlokaal.
Nu 't klaar is blijkt, dat die zaal niet deugd
omdat 't licht niet goed valt. Nu moet die
zaal, die met zooveel kosten ingericht is voor
dag-onderwijs, ingericht worden voor avond
onderwijs. Het geld, dat besteed is voor 't
aanbrengen van de glazen kap is weggesmeten.
De heer Honnerlage Grete wees erop,
dat in de laatsten tijd men aan Publieke
Werken telkens aan 't proefnemen is, en dat
die proeven nogal eens mislukken. Wie is
daarvan de schuld?
En is men nu zeker, dat men het ge-
wenschte doel zal bereiken, en dat geen
nieuwe teleurstellingen te wachten staan.
Spr. stelt zich voor, als leek, dat van de
zolder, die men nu tot teekenzaal zal gaan
maken, nooit iets goeds te maken is. Het is
een zolder en zal blijven een zolder.
Ook kon deze heer uit de teekeningen niet
goed v ijs worden. Zeker is het, dat het ge
bouw er uiterlijk niet op zal vooruitgaan.
Maar de klok in den voorgevel zal een sta
in-den-weg zijn. Is het plan, die te verplaatsen?
De heer van Westendorp stemt toe'
dat het gebouw er van buiten zeker niet
fraaier op zal worden. Ook moet hij toestemmen